Inhoud
Nieuw vertaalde gebeden van Bahá’u’lláh
1 Zuiver en geheiligd zijt Gij, o mijn God! Hoe kan de pen…
2 O Gij die het Koninkrijk van namen…
3 In naam van onze Heer […] Ik getuig met de tong…
4 In naam van onze Heer […] Gij ziet hoe Uw dienaar…
5 O God, mijn God! Glorie zij U…
6 Lof zij U, o Heer mijn God, dat Gij mij naar de horizon…
7 Hij is de Weergaloze! Lof zij U, o Heer mijn God!
8 Hij is de Alglorierijke! Lof zij U, o mijn God!
9 O mijn God! O mijn God! Ik getuig dat dit Uw Dag is…
10 Laat hij met betrekking tot zijn aangelegenheden…
11 Hij is God, verheven is Hij, de Heer van macht…
12 Geprezen zijt Gij, o Heer mijn God! Louter mijn ogen en oren…
13 Hij is de Immerblijvende, de Almachtige, de Allerhoogste.
14 Lof zij U, o mijn God, dat Gij genadiglijk…
15 O God, mijn God! Ik dank U dat Gij mij tot Uw rechte pad hebt geleid…
Nieuw vertaalde gebeden van ‘Abdu’l-Bahá
16 O Heer! Plant deze tere zaailing in de tuin…
17 Hij is de Glorierijkste! O mijn barmhartige Heer!
18 Hij is God! O Gij vriendelijk Heer! Wij zijn…
19 Hij is God! O Gij zuiver God! Laat deze jonge…
20 O Heer! Help deze dochter van het Koninkrijk…
21 O Gij vriendelijk Heer! Geef dat deze bomen…
22 Hij is God! O God, mijn God! Wij zijn kinderen…
23 O Gij Heer van wonderbare genade! Schenk ons…
24 O Gij zuivere God! Ik ben een klein kind…
25 O Heer! Behoedt Gij de kinderen…
26 O God! Geef Uw gunst, en verleen Uw zegen.
27 Hij is God! O weergaloze Heer! Geprezen zijt Gij…
28 O mijn God, o mijn God! Waarlijk, deze plant…
29 O meedogende God! O Heer der Heerscharen!
30 O Gij geliefde van mijn hart en ziel!
31 O God, mijn God! Geef mij te drinken…
32 O mijn God! O Gij, die elke rechtvaardige staat…
33 O Gij vriendelijk Heer! Wij hebben ons vanuit…
34 O Gij vergevende God! Vergeef de zonden…
35 O Heer, mijn Heer! Ik prijs U en dank U…
36 O Heer! Gij hebt gegeven en Gij hebt tot U teruggenomen.
Gebeden, vertaald ter gelegenheid van de honderdste gedenkdag in 2021van het heengaan van de Meester
37 Hij is God. O gij die in aanbidding rond de Plek cirkelt…
38 O Gij, ongeziene Vriend! O Verlangen van allen…
39 O Gij weergaloos en liefdevol Heer!
40 O mijn eeuwige Geliefde en mijn aanbeden Vriend!
41 O Gij vriendelijk Heer! Deze zielen zijn Uw vrienden…
42 O Goddelijke Voorzienigheid! Er doen zich verbijsterende moeilijkheden voor…
43 O God van Barmhartigheid! O Gij Almachtige!
44 O Goddelijke Voorzienigheid! Wek mij en geef mij bewustzijn.
45 Hij is God. O God, mijn God! Ik heb mijn gezicht…
46 O Heer! Schenk mij een deel van Uw genade…
47 O Gij Verzorger, o Gij Vergevende! Een edele ziel is opgestegen…
48 Hij is God. O Gij vergevend Heer! Deze dienaren…
49 O Goddelijke Voorzienigheid! Dompel de vader en moeder…
50 O Gij vriendelijk Heer! Heilig mijn hart…
51 O Heer! Wat een overvloed van Milddadigheid…
52 O Gij Almachtige Heer! Wij bevinden ons allen…
53 Hij is de Heiligste, de Glorierijkste. In naam van God, de Meedogende…
54 O Heer, onze God! Wij zijn hulpeloos…
55 Hij is God. O Gij vriendelijke en geliefde Heer!
56 Hij is de Alglorierijke. O mijn Heer, mijn Koning…
57 O mijn vriendelijk Heer, o Gij het verlangen…
58 Hij is de Alglorierijke, de Stralendste.
59 O Goddelijke Voorzienigheid, Gij zijt…
60 O Gij onvergelijkelijk God! Wij zijn Uw nederige…
61 Hij is God. O God, mijn God! Met uiterste nederigheid…
62 O Gij Heer die zo vol van genade en rijk…
Nieuw vertaalde gebeden van Bahá’u’lláh
– 1 –
Zuiver en geheiligd zijt Gij, o mijn God! Hoe kan de pen bewegen en de inkt vloeien nu de bries van tedere zorg niet meer waait en de tekenen van genade zijn verdwenen, als de zon van vernedering is gerezen en de zwaarden van rampspoed zijn getrokken, als de hemel van verdriet is opgestoken en de pijlen van ellende en de lansen van wraak zijn neergeregend uit de wolken van macht – op zodanige wijze dat de tekenen van vreugde uit alle harten zijn verdwenen, en de tekenen van blijdschap van elke horizon zijn uitgewist, de poorten van hoop zijn gesloten, de barmhartigheid van de hemelse bries is opgehouden te waaien over de rozentuin van trouw en de wervelwind van uitroeiing de boom van bestaan heeft getroffen. De pen kreunt, en de inkt beweent zijn benarde toestand, en de tafel is ontzet over dit geschrei. De geest is in verwarring door het ervaren van deze pijn en droefenis, en de goddelijke Nachtegaal roept: “Helaas! Helaas, voor al wat er tevoorschijn is gebracht.” En dit, o mijn God, is uit niets dan Uw verborgen genade voortgekomen.
Bahá’u’lláh
– 2 –
O Gij die het Koninkrijk van namen en de Heerschappij aller dingen in Uw greep houdt, Gij ziet hoe ik ontheemd ben van mijn land vanwege mijn liefde voor U. Ik smeek U, bij de schoonheid van Uw gelaat, mijn veraf-zijn van thuis tot een middel te maken waardoor Uw dienaren de Bron van Uw Zaak en de Dageraad van Uw Openbaring dicht mogen naderen. O God, ik roep U aan met een tong die geen ongehoorzaam woord tegen U heeft gesproken, en smeek U, bij Uw soevereiniteit en macht, mij te beschermen in de beschutting van Uw barmhartigheid en mij kracht te geven om U te dienen en mijn vader en moeder te dienen. Waarlijk, Gij zijt de Almachtige, de Helper in nood, de Bij-zich-bestaande.
Bahá’u’lláh
– 3 –
In naam van onze Heer, de Heiligste, de Grootste,
de Verhevene, de Glorierijkste!
Glorie zij U, o Gij die de Heer zijt van alle wezens en het hoogste Doel van de gehele schepping! Ik getuig met de tong van zowel mijn innerlijke als mijn uiterlijke wezen dat Gij Uzelf hebt geopenbaard en gemanifesteerd, dat Gij Uw verzen hebt neergezonden en Uw bewijzen hebt getoond, en dat Gij onafhankelijk zijt van allen buiten U en geheiligd boven alles behalve Uzelf. Ik vraag U, bij de heerlijkheid van Uw Zaak en de kracht van Uw Woord, hen die zijn opgestaan om te volbrengen wat hun in Uw Boek is bevolen en datgene uit te voeren wat de geur van Uw aanvaarding wijd moge verspreiden genadiglijk bij te staan. Waarlijk, Gij zijt de Krachtige, de Genadige, Vergevende, de Milddadige.
Bahá’u’lláh
– 4 –
In naam van onze Heer, de Heiligste, de Grootste,
de Verhevene, de Glorierijkste!
O God, mijn God! Gij ziet hoe Uw dienaar zijn gelaat tot U wendt en ernaar verlangt de eer te hebben hetgeen in Uw Boek is opgedragen uit te voeren. Beschikt Gij toch met Uw verhevenste Pen datgene voor hem wat hem dicht bij de verhevenste Hoogte zal brengen. Gij zijt waarlijk de Opvoeder van de wereld en de Heer aller natiën, en Gij zijt waarlijk de Machtige, de Albeheerser, de Almachtige.
Bahá’u’lláh
– 5 –
O God, mijn God! Glorie zij U dat Gij mij naar de horizon van Uw openbaring hebt geleid, mij met de schittering van het licht van Uw genade en barmhartigheid hebt verlicht, mij Uw lof hebt doen prijzen en mij hetgeen door Uw Pen geopenbaard is hebt laten aanschouwen.
Ik smeek U, o Gij de Heer van het koninkrijk van namen en Vormer van hemel en aarde, bij het ruisen van de Goddelijke Lotusboom en bij Uw allerzoetste spraak die de essentie van al het geschapene in vervoering heeft gebracht, mij in Uw Naam te verheffen onder Uw dienaren. Ik ben het die bij dag en bij nacht tracht aan de deur van Uw genade te staan en voor de troon van Uw rechtvaardigheid te verschijnen. O Heer! Verwerp degene die zich vastklampt aan het koord van Uw nabijheid niet, en onthoudt degene die zijn schreden richt naar Uw verhevenste rang niet de toppen van glorie, en het opperste doel – die rang waarin elk atoom in de welsprekendste taal uitroept: “Aarde en hemel, heerlijkheid en heerschappij zijn aan God, de Almachtige, de Alglorierijke, de Barmhartigste!”
Bahá’u’lláh
– 6 –
Lof zij U, o Heer mijn God, dat Gij mij naar de horizon van Uw Openbaring hebt geleid en dat Gij mij genoemd hebt laten worden door Uw Naam. Ik smeek U, bij de zich verbreidende stralen van de Dagster van Uw voorzienigheid en bij de deinende golven van de oceaan van Uw barmhartigheid, te geven dat mijn spreken een spoor van de invloed van Uw eigen verheven Woord mag dragen, en zo de realiteit van al het geschapene aan zal trekken. Machtig zijt Gij te doen wat Gij wilt door Uw wonderbaarlijke en onvergelijkelijke Spraak.
Bahá’u’lláh
– 7 –
Hij is de Weergaloze!
Lof zij U, o Heer mijn God! Ik smeek U bij Uw Verhevenste Naam in de Tabernakel van stralende pracht, en bij Uw Verhevenste Woord in het rijk van onvolprezen glorie, om deze dienaar te beschermen die omgang met U heeft genoten, de klanken van Uw stem heeft beluisterd en Uw bewijs heeft erkend. Schenk hem dan het goede van zowel deze wereld als van de volgende, en verleen hem de rang van rechtschapenheid in Uw tegenwoordigheid, opdat zijn voeten niet zullen afglijden van Uw alglorierijke en verhevenste pad.
Bahá’u’lláh
– 8 –
Hij is de Alglorierijke!
Lof zij U, o mijn God! Gij hebt mij geroepen en ik heb U geantwoord. Gij hebt mij ontboden en ik heb mij tot U gehaast, betrad de schaduw van Uw barmhartigheid en zocht beschutting aan de drempel van de deur van Uw genade. Gij hebt mij verzorgd, o Heer, door Uw voorzienigheid, mij uitverkoren voor U alleen, mij geschapen voor dienstbaarheid aan U, en mij bestemd om voor U te staan. Ik smeek U, bij Uw alglorierijke Naam en bij Uw schoonheid die boven de horizon van Uw verhevenste Essentie heeft gegloord, mij met U verwant te laten zijn zoals Gij dat voorheen hebt gedaan, en mij niet van Uzelf te scheiden. Laat dan datgene uit mij voortkomen, o mijn God, wat U waardig is. Gij zijt waarlijk machtig over alle dingen.
Bahá’u’lláh
– 9 –
O mijn God! O mijn God! Ik getuig dat dit Uw Dag is die in Uw Boeken, Uw Epistels, Uw Psalmen en Uw Tafelen is vermeld. Gij hebt op deze dag geopenbaard hetgeen in Uw kennis verborgen lag en in de bewaarplaatsen van Uw niet-aflatende bescherming opgeslagen lag. Ik smeek U, o Heer van de wereld, bij Uw Allergrootste Naam die de ledematen van de mensen deed beven, Uw dienaren en Uw dienstmaagden bij te staan standvastig te worden in Uw Zaak en op te staan in dienstbaarheid aan U.
Waarlijk, Gij zijt machtig te doen wat Gij maar wilt en in Uw greep liggen de teugels aller dingen. Gij beschermt wie Gij maar wilt door Uw macht en heerschappij. En waarlijk, Gij zijt de Almachtige, de Albeheerser, de Krachtigste.
Bahá’u’lláh
– 10 –
Laat hij met betrekking tot zijn aangelegenheden negentienmaal herhalen: “Gij ziet mij, o mijn God, onthecht van alles buiten U en mij vasthoudend aan U. Leid mij dan bij al mijn aangelegenheden tot datgene wat mij ten goede komt ter glorie van Uw Zaak en voor de verhevenheid van de rang van Uw geliefden.” Laat hij dan over de zaak nadenken en ondernemen wat er maar in hem opkomt. Deze felle tegenstand van de vijanden zal voorwaar plaatsmaken voor uiterste voorspoed.
Bahá’u’lláh
– 11 –
Hij is God, verheven is Hij,
de Heer van macht en grootsheid!
O God, mijn God! Ik dank U te allen tijde en loof U onder alle omstandigheden.
Bij voorspoed is alle lof aan U, o Heer der Werelden, en bij gebrek daaraan is alle dankbaarheid aan U, o Verlangen van degenen die U hebben erkend!
Bij tegenspoed is alle eer aan U, o Aanbedene van allen die in de hemel en op aarde zijn, en bij smart is alle glorie aan U, o Betoveraar van de harten van hen die naar U smachten!
Bij ontberingen is alle lof aan U, o Gij het Doel van hen die naar U zoeken, en bij troost is alle dankzegging aan U, Gij wiens gedachtenis wordt gekoesterd in het hart van hen die U nabij zijn!
Bij rijkdom is alle pracht aan U, o Heer van hen die U zijn toegewijd, en bij armoede is alle gezag aan U, o Gij, de Hoop van hen die Uw eenheid erkennen!
Bij vreugde is alle glorie aan U, o Gij buiten wie er geen ander God is, en bij droefenis is alle schoonheid aan U, o Gij buiten wie er geen ander God is!
Bij honger is alle gerechtigheid aan U, o Gij buiten wie er geen ander God is, en bij verzadigdheid is alle genade aan U, o Gij buiten wie er geen ander God is!
In mijn vaderland is alle overvloed aan U, o Gij buiten wie er geen ander God is, en in ballingschap is alle beschikkingsrecht aan U, o Gij buiten wie er geen ander God is!
Onder het zwaard is alle vrijgevigheid aan U, o Gij buiten wie er geen ander God is, en in de veiligheid van thuis is alle volmaaktheid aan U, o Gij buiten wie er geen ander God is! In het verheven verblijf is alle edelmoedigheid aan U, o Gij buiten wie er geen ander God is, en in het nederige stof is alle genade aan U, o Gij buiten wie er geen ander God is!
In de gevangenis is alle trouw aan U, o Gij Schenker van gaven, en in opsluiting is alle eeuwigheid aan U, o Gij, die de eeuwigdurende Koning zijt!
Alle overvloed is aan U, o Gij die de Heer van overvloed zijt, en de Heerser van overvloed, en de Koning van overvloed! Ik getuig dat Gij geprezen dient te worden in Uw daden, o Gij Bron van overvloed, en dat Gij gehoorzaamd dient te worden in Uw bevelen, o Gij Oceaan van overvloed, Hij van Wie alle overvloed voortkomt, Hij tot Wie alle overvloed terugkeert!
Bahá’u’lláh
– 12 –
Geprezen zijt Gij, o Heer mijn God! Louter mijn ogen en oren, en mijn tong, en mijn geest, en mijn hart, en mijn ziel, en mijn lichaam, en mijn gehele wezen, dat ik mij tot niemand anders dan U wend. Geef mij dan te drinken uit de beker die overloopt van de verzegelde wijn van Uw heerlijkheid.
Bahá’u’lláh
– 13 –
Hij is de Immerblijvende, de Almachtige, de Allerhoogste.
Glorie zij U, o Heer mijn God! Ik smeek U bij deze Naam die van alle kanten door beproevingen wordt omringd en van alle kanten door kwellingen wordt bestookt, zodanig dat Hij niemand vindt om Hem op Uw aarde te helpen of in Uw rijk bij te staan, om de barensweeën voor deze dienstmaagd te verzachten en haar ervoor te behoeden, haar van deze pijn te verlossen en die in gemak en verlichting te veranderen. Gij zijt machtig te doen wat Gij wilt en in staat te verordenen wat U behaagt. Voorwaar, Gij zijt de Almachtige, de Onvergelijkelijke, de Immervergevende, de Meedogendste.
Bahá’u’lláh
– 14 –
Lof zij U, o mijn God, dat Gij genadiglijk met Uw verhevenste Pen aan mij hebt gedacht, terwijl Gij in de Grootste Gevangenis vastgehouden waart vanwege hetgeen de handen van die vijanden die zich van U en Uw voortreffelijke tekenen hadden afgekeerd hadden aangericht. O mijn Heer! Ik heb mij tot U gewend en heb mijn gelaat naar Uw Horizon gericht. Ik smeek U, bij het onrecht dat Hij die de Dageraad van Uw tekenen en de Dageraadsplaats van Uw duidelijke bewijzen is, heeft ondergaan, voor mij te beschikken wat mij in elk van Uw werelden ten goede zal komen. Waarlijk, Gij kent mij beter dan ik mijzelf ken. Gij zijt de Alwetende, de Welingelichte.
Ik smeek U bovendien, o Heer van alle bestaan en Bezitter van alle dingen, zichtbaar en onzichtbaar, mij een rechtschapen kind te schenken dat U zal noemen op Uw aarde en Uw lof zal zingen in al Uw rijken; dit, ondanks het feit dat Gij mij met deze Tafel al rijk genoeg hebt gemaakt om het zonder enige vrucht, spoor of vermelding te stellen. Ik besluit hier mijn smeekbede met wat een van Uw uitverkorenen eertijds heeft gezegd: “O mijn Heer, laat mij niet kinderloos blijven, al is er geen beter erfgenaam dan Uzelf.”
Bahá’u’lláh
– 15 –
O God, mijn God! Ik dank U dat Gij mij tot Uw rechte pad hebt geleid en mij in staat hebt gesteld U te erkennen en mij tot U te wenden, en dat Gij mij het één-zijn van Uw Essentie en de heiligheid van Uw Wezen hebt doen kennen. Ik smeek U, bij hen die de Dageraden van Uw Zaak, de Dageraadsplaatsen van Uw genade en de Bewaarplaatsen van Uw kennis en wijsheid zijn, om het geschenk te zegenen dat Gij mij door Uw milddadigheid en gunst hebt toebedeeld. Beschik toch voor mij en voor haar moeder, evenals voor haar, het goede van deze wereld en van de volgende. Gij zijt waarlijk de Heer van alle bestaan, die hoort en tot antwoorden bereid is.
Bahá’u’lláh
Nieuw vertaalde gebeden van ‘Abdu’l-Bahá
– 16 –
O Heer!
Plant deze tere zaailing in de tuin van Uw veelvuldige genadegaven, bewater hem uit de fonteinen van Uw liefdevolle goedheid en geef dat hij door de uitstorting van Uw gunst en genade mag uitgroeien tot een prachtige plant.
Gij zijt de Machtige en de Krachtige.
‘Abdu’l-Bahá
– 17 –
Hij is de Glorierijkste!
O mijn barmhartige Heer! Dit is een hyacint die gegroeid is in de tuin van Uw welbehagen en een twijg die verschenen is in de boomgaard van ware kennis. O Heer van milddadigheid, zorg dat zij voortdurend en op elk moment verfrist wordt door Uw verkwikkende bries, en maak haar groen, fris en florerend door de uitstortingen van de wolken van Uw gunsten, o Gij vriendelijk Heer!
Waarlijk, Gij zijt de Alglorierijke.
‘Abdu’l-Bahá
– 18 –
Hij is God!
O Gij vriendelijk Heer! Wij zijn arme kinderen, behoeftig en onbetekenend, toch zijn wij planten die zijn ontsproten door Uw hemelse stroom en jonge boompjes die tot bloei komen in Uw goddelijke lente. Maak ons fris en groen door de uitstortingen van de wolken van Uw barmhartigheid; help ons te groeien en tot ontwikkeling te komen door de stralen van de zon van Uw aanzienlijke gaven en laat ons verfrist worden door de verkwikkende bries die uit de weiden van Waarheid wordt aangevoerd. Geef dat wij florerende bomen mogen worden, beladen met vruchten in de boomgaard van kennis, schitterende sterren die boven de horizon van eeuwig geluk schijnen en stralende lampen die de verzamelde mensheid verlichten.
O Heer! Mocht ons Uw tedere zorg worden geschonken, zou ieder van ons als een adelaar naar de top van kennis stijgen, maar als we aan onszelf zouden worden overgelaten, zouden we worden verteerd en in verlies en frustratie vervallen. Wat wij ook zijn, uit U komen wij voort en aan Uw drempel zoeken wij onze toevlucht.
Gij zijt de Schenker, de Genadige, de Liefderijke.
‘Abdu’l-Bahá
– 19 –
Hij is God!
O Gij zuiver God! Laat deze jonge boompjes, die ontkiemd zijn door de stroom van Uw leiding, fris en groen worden door de uitstortingen van de wolken van Uw liefderijke barmhartigheid; laat hen deinen in de zachte wind die wordt aangevoerd uit de weiden van Uw eenheid en laat hen opleven door de stralen van de Zon van Werkelijkheid, opdat zij voortdurend mogen groeien en floreren, en in bloesem en vruchten mogen uitbreken.
O Here God! Schenk elk van hen begrip, geef hun kracht en sterkte en laat hen Uw goddelijke hulp en bevestiging weerspiegelen, opdat zij zeer onderscheiden mogen worden onder de mensen.
Gij zijt de Machtige en de Krachtige.
‘Abdu’l-Bahá
– 20 –
O Heer!
Help deze dochter van het Koninkrijk om in beide werelden verheven te worden; zorg dat zij zich afkeert van deze vergankelijke wereld van stof en van hen die hun hart erop hebben gericht en stel haar in staat om omgang en nauwe verbintenis te hebben met de wereld van onsterfelijkheid. Geef haar hemelse kracht en versterk haar met de adem van de Heilige Geest, opdat zij kan opstaan om U te dienen.
Gij zijt de Machtige.
‘Abdu’l-Bahá
– 21 –
O Gij vriendelijk Heer!
Geef dat deze bomen het sieraad mogen worden van het Abhá-paradijs. Laat hen groeien door Uw goddelijke genade. Maak hen fris en groen en besprenkel hen met hemelse dauwdruppels. Kleed hen met het gewaad van stralende schoonheid en bekroon hun hoofd met prachtige bloesem. Tooi hen met prachtige vruchten en laat Uw zoete geuren over hen uitgaan.
Gij zijt de Schenker, de Liefderijke, de Stralendste, de Luisterrijkste.
‘Abdu’l-Bahá
– 22 –
Hij is God!
O God, mijn God! Wij zijn kinderen die de melk van goddelijke kennis hebben gedronken aan de borst van Uw liefde en die zijn toegelaten tot Uw Koninkrijk toen wij nog jong waren. Wij smeken U bij dag en bij nacht, zeggend: O Heer! Maak onze schreden standvastig in Uw geloof, beschut ons in de vesting van Uw bescherming, voed ons van Uw hemelse tafel, laat ons tekenen van goddelijke leiding worden en lampen die stralen van rechtschapen gedrag en help ons met de kracht van de engelen van Uw koninkrijk, Gij die de Heer van heerlijkheid en majesteit zijt!
Waarlijk, Gij zijt de Schenker, de Genadige, de Meedogende.
‘Abdu’l-Bahá
– 23 –
O Gij Heer van wonderbare genade!
Schenk ons nieuwe zegeningen. Geef ons de frisheid van de lente. Wij zijn jonge boompjes die geplant zijn door de vingers van Uw genade en gevormd zijn uit het water en de klei van Uw tedere genegenheid. Wij dorsten naar het levende water van Uw gunsten en zijn afhankelijk van de uitstortingen van de wolken van Uw vrijgevigheid. Laat deze boomgaard waarop wij onze hoop hebben gevestigd niet aan zichzelf over, en onthoudt hem de stortregens van Uw goedertierenheid niet. Geef dat er overvloedige regen mag vallen uit de wolken van Uw barmhartigheid, zodat de boom van ons leven vrucht mag dragen en wij ons dierbaarste hartsverlangen mogen bereiken.
‘Abdu’l-Bahá
– 24 –
O Gij zuivere God! Ik ben een klein kind; geef dat de borst van Uw goedertierenheid de borst mag zijn die ik koester; laat mij gevoed worden met de melk en honing van Uw liefde; breng mij groot in de schoot van Uw kennis en verleen mij edelmoedigheid en wijsheid nu ik nog een kind ben. O Gij Zelftoereikende God! Maak mij een vertrouweling van het Koninkrijk van de Ongeziene.
Waarlijk, Gij zijt de Machtige, de Krachtige.
‘Abdu’l-Bahá
– 25 –
O Heer! Behoedt Gij de kinderen die in Uw dag geboren worden, die gevoed worden aan de borst van Uw liefde en die gekoesterd worden aan de boezem van Uw genade.
O Heer, zij zijn waarlijk jonge takken die groeien in de tuinen van Uw kennis, zij zijn twijgen die ontluiken in Uw gaarden van genade. Laat hen delen in Uw edelmoedige giften, laat hen gedijen en floreren in de regen die uit de wolken van Uw gave regent.
Gij zijt waarlijk de Vrijgevige, de Weldadige, de Meedogende!
‘Abdu’l-Bahá
– 26 –
O God! Geef Uw gunst, en verleen Uw zegen. Schenk Uw genade en ken een deel van Uw overvloed toe. Laat deze mannen nog dit jaar hun hoop in vervulling zien gaan.
Zend Uw hemelse regen neer, en voorzie in Uw rijkdom en overvloed.
Gij zijt de Krachtige, de Machtige.
‘Abdu’l-Bahá
– 27 –
Hij is God!
O weergaloze Heer! Geprezen zijt Gij, dat Gij dat licht hebt ontstoken in het glas van de Schare in den Hoge, dat Gij die vogel van trouw hebt geleid naar het nest van het Abhá-koninkrijk. Gij hebt die prachtige rivier verbonden met de machtige zee, Gij hebt die uitspreidende lichtstraal teruggebracht naar de Zon der Waarheid. Gij hebt hem die in veraf-zijn gevangen was verwelkomd in de tuin der hereniging, en hem die ernaar verlangde U te zien geleid naar Uw tegenwoordigheid in Uw helder verlichte plaats.
Gij zijt de Heer van tedere liefde, Gij zijt het uiteindelijke doel van het hunkerend hart, Gij zijt de dierbaarste wens van de martelaarsziel.
‘Abdu’l-Bahá
– 28 –
O mijn God, o mijn God! Waarlijk, deze plant heeft zijn vruchten voortgebracht en staat rechtop op zijn stam. Waarlijk, hij heeft de boeren versteld doen staan en de afgunstigen verontrust. O God, bewater hem met de stortregens uit de wolk van Uw gunsten en laat hem grootse oogsten voortbrengen die als machtige heuvels opgehoopt op Uw land liggen. Verblijd de harten met een lichtstraal die voortkomt uit Uw Rijk van Eén-zijn, verlicht de ogen door het aanschouwen van de tekenen van Uw genade, en streel de oren met het horen van de melodieën van de vogels van Uw bevestigingen die in Uw hemelse tuinen zingen, opdat deze zielen als dorstige vissen mogen worden die zwemmen in de poelen van Uw leiding en als tanige leeuwen die rondwaren in de wouden van Uw genade. Waarlijk, Gij zijt de Vrijgevige, de Barmhartige, de Glorierijke en de Schenker.
‘Abdu’l-Bahá
– 29 –
O meedogende God! O Heer der Heerscharen! Lof zij U dat Gij deze kleine kinderen verkiest boven de volgroeiden en volwassenen en hen Uw bijzondere gunsten hebt geschonken. Gij leidt hen. Gij zijt vriendelijk voor hen. Gij hebt hun verlichting en vergeestelijking gebracht. Verleen ons Uw bevestiging, opdat wij ons, wanneer wij volwassen zijn, mogen inzetten in dienstbaarheid aan Uw Koninkrijk, de oorzaak mogen worden van de opvoeding van anderen, mogen branden als heldere kaarsen en mogen stralen als schitterende sterren. Gij zijt de Gever, de Schenker, de Meedogende.
‘Abdu’l-Bahá
– 30 –
O Gij geliefde van mijn hart en ziel! Ik heb geen schuilplaats buiten U. Ik verhef mijn stem niet bij dageraad behalve te uwer gedachtenis en lofprijzing. Uw liefde omgeeft mij en Uw genade is volmaakt.
Bij U ligt mijn hoop.
O God, geef mij op elk ogenblik nieuw leven en schenk mij op elk moment de ademtochten van de Heilige Geest, opdat ik standvastig mag blijven in Uw liefde, grote gelukzaligheid mag bereiken, het duidelijke licht mag waarnemen en in een staat van uiterste rust en onderdanigheid mag verkeren.
Waarlijk, Gij zijt de Gever, de Vergevende, de Meedogende.
‘Abdu’l-Bahá
– 31 –
O God, mijn God! Geef mij te drinken uit de beker van Uw gaven en verlicht mijn gezicht met het licht van leiding. Maak mij vastberaden op het pad van trouw, sta mij bij om standvastig te zijn in Uw machtig Verbond en laat mij tot Uw uitverkoren dienaren gerekend worden. Ontsluit voor mijn gezicht de deuren van overvloed, breng mij verlossing en onderhoud mij, met middelen die ik niet kan bevroeden, uit de schatkamers van de hemel. Sta mij toe mijn gezicht te wenden naar het gelaat van Uw vrijgevigheid en U geheel toegewijd te zijn, o Gij die barmhartig en meedogend zijt! Gij zijt genadig en grootmoedig voor hen die sterk en vastberaden in Uw verbond staan. Alle lof zij God, de Heer der werelden!
‘Abdu’l-Bahá
– 32 –
O mijn God! O Gij, die elke rechtvaardige staat en elke eerlijke heerschappij begiftigt met blijvende heerlijkheid en eeuwige macht, met bestendigheid en stabiliteit, met gerichtheid en eer! Staat Gij met Uw hemelse genade iedere regering bij die rechtvaardig handelt met haar onderdanen en ieder soeverein gezag, aan U ontleend, dat de armen en de zwakken beschermt onder de banier van zijn bescherming.
Ik smeek U bij Uw goddelijke genade en buitengewone milddadigheid, hulp te schenken aan deze rechtvaardige regering, wier gezag zich over enorme en machtige regionen uitstrekt en waarvan de bewijzen van rechtvaardigheid zichtbaar zijn in haar welvarende en bloeiende streken. O mijn God, sta haar heerscharen bij, hef haar vaandels hoog, maak haar woorden en spreken invloedrijk, bescherm haar regionen, vergroot haar eer, verspreid haar roem, onthul haar tekenen en ontvouw haar banier door Uw allesoverheersende kracht en Uw luisterrijke macht in het koninkrijk der schepping.
Gij helpt waarlijk wie Gij wilt, en Gij zijt waarlijk de Almachtige, de Krachtigste.
‘Abdu’l-Bahá
– 33 –
O Gij vriendelijk Heer!
Wij hebben ons vanuit Amerika, dat verre land, naar het Heilige Land gehaast en onze schreden naar deze gezegende Plek gericht. Wij hebben de twee gezegende en heilige Drempels bereikt en er grenzeloze genade verkregen. Wij zijn nu tot de berg Karmel, die Uw heilige tuin is, gekomen. De meeste Profeten hebben zich in gebed tot U gewend op deze heilige berg en spraken op het middernachtelijk uur in de grootste nederigheid met U.
O Heer! Wij zijn nu op deze gezegende plaats. Wij smeken om Uw oneindige genadegiften en hunkeren naar een vreugdevol en rustig geweten. Wij verlangen naar standvastigheid in het Verbond en streven tot onze laatste adem naar Uw welbehagen.
O Heer! Vergeef ons onze zonden en schenk ons Uw menigvuldige gunsten. Behoedt ons in de beschutting van Uw bescherming. Bewaak en bewaar deze twee kleine kinderen en voed hen in de omarming van Uw liefde.
Gij zijt de Vergevende, de Luisterrijke, de Immerliefhebbende.
‘Abdu’l-Bahá
– 34 –
O Gij vergevende God! Vergeef de zonden van mijn liefhebbende moeder, vergeef haar tekortkomingen, zie naar haar met Uw genadevolle blik van voorzienigheid en laat haar toegang verkrijgen tot Uw Koninkrijk.
O God! Vanaf de allereerste dagen van mijn leven heeft zij mij opgevoed en verzorgd, maar ik heb haar niet vergoed voor haar zwoegen en werken. Beloont Gij haar toch door haar het eeuwige leven te schenken en haar te verheffen in Uw Koninkrijk.
Waarlijk, Gij zijt de Vergevende, de Schenker en de Vriendelijke.
‘Abdu’l-Bahá
– 35 –
O Heer, mijn Heer! Ik prijs U en dank U voor de gunst die Gij deze zwakke dienstmaagd van U hebt verleend, Uw dienares die vurig tot U smeekt en bidt, aangezien Gij haar tot Uw rechte pad hebt geleid, haar naar Uw lichtend Koninkrijk hebt geleid, haar hebt doen luisteren naar Uw verhevenste Roep diep in het hart van de wereld en voor haar Uw tekenen hebt onthuld die getuigen van de openbaring van Uw allerhoogste heerschappij over alle dingen.
O mijn Heer! Ik wijd hetgeen zich in mijn schoot bevindt aan U. Geef dat dit kind geprezen moge worden in Uw Koninkrijk, gezegend moge worden met Uw genade en overvloed en moge groeien en zich ontwikkelen binnen de vesting van Uw opvoeding. Voorwaar, Gij zijt de Grootmoedigste, de Heer van overvloedige genade.
‘Abdu’l-Bahá
– 36 –
O Heer! Gij hebt gegeven en Gij hebt tot U teruggenomen. Alles wat Gij beoogt moet gehoorzaamd worden, en alles wat Gij verordent is de essentie van wijsheid. Ik ben tevreden met Uw bevel, smacht naar Uw beproevingen en ben verzekerd van Uw zorg.
O God, mijn God! Verblijd mijn hart door gepast geduld en volharding onder elke smartelijke beproeving. Schenk mij standvastigheid, o Heer, en geef dat ik gerekend mag worden tot Uw dienaren die hun wil hebben overgegeven aan Uw bevel, die geduldig elke beproeving verdragen die door U is gezonden, die geen andere weg bewandelen dan die van berusting, en die zich nooit door enig verdriet, hoe groot ook, laten bedroeven. Gij zijt in waarheid de Almilddadige, de Meedogende, de Albarmhartige.
‘Abdu’l-Bahá
Gebeden, vertaald ter gelegenheid van de honderdste
gedenkdag in 2021 van het heengaan van de Meester
– 37 –
Hij is God.
O gij die in aanbidding rond de Plek cirkelt waaromheen de Schare in den Hoge cirkelt! Hef uw handen in dankbaarheid aan de Drempel van de ene ware God, en zeg: O, Gij, de hoogste aspiratie van iedere vurige minnaar! O Gij de Gids van iedere dolende ziel! Gij hebt deze zwakke dienaar begunstigd met Uw oneindige zegeningen, en deze onfortuinlijke en nederige tot de Drempel van Uw Eenheid geleid. Gij hebt het levende water van Uw goedertierenheid naar deze uitgedroogde lippen gebracht en deze vermoeide en verdorde ziel verkwikt met de bries van goddelijke barmhartigheid. Ik dank U dat U mij een volledig aandeel van Uw uiterst genadige gunst hebt geschonken en mij de eer hebt verleend om Uw heilige Drempel te bereiken. Ik smeek om een oneindig deel van de milddadigheid van Uw Koninkrijk in den Hoge. Schenk Uw bijstand. Verleen Uw genadige gunst.
‘Abdu’l-Bahá
– 38 –
O Gij, ongeziene Vriend! O Verlangen van allen op deze wereld en in de wereld die komen zal! O Gij meedogende Geliefde! Deze hulpeloze zielen zijn bekoord door Uw liefde, en deze zwakken zoeken beschutting aan Uw Drempel. Elke nacht zuchten en kreunen zij in hun veraf-zijn van U, en elke morgen jammeren en wenen zij vanwege de hevige aanval van de kwaadwilligen. Elk ogenblik worden zij getroffen door nieuwe smarten, en bij elke ademhaling worden zij zwaar beproefd door de tirannie van alle goddeloze onderdrukkers. Ere zij U dat zij desondanks als een tempel van vuur branden en als zon en maan schitterend schijnen. Zij staan recht overeind als opgeheven banieren voor de zaak Gods en spoeden zich als heldhaftige ruiters de arena in. Zij bloeien als zoete bloesems en zijn vervuld van vreugde zoals de lachende roos. Sta deze heilige zielen daarom genadiglijk bij, o Gij liefderijke Verzorger, met de hemelse genade die Uw Koninkrijk verleent, en geef dat deze geheiligde wezens blijk mogen geven van de tekenen van de Allerhoogste. Gij zijt de Almilddadige, de Medelijdende, de Albarmhartige, de Meedogende.
‘Abdu’l-Bahá
– 39 –
O Gij weergaloos en liefdevol Heer! Hoewel bekwaamheid en waardigheid ontbreken en het oneindig moeilijk is beproevingen te doorstaan, zijn waardigheid en bekwaamheid toch gaven die Gij schenkt. O Heer! Verleen ons bekwaamheid en maak ons waardig, opdat wij de grootste standvastigheid aan de dag mogen leggen, deze wereld en al haar mensen mogen afzweren, het vuur van Uw liefde mogen ontsteken en helder als kaarsen mogen branden met een verterende vlam en onze glans wijd mogen verspreiden.
O Heer van het Koninkrijk! Verlos ons van deze wereld van ijdele waan en leid ons naar het oneindige rijk. Sta toe dat wij vrij worden van dit ondermaanse leven, en maak ons gezegend met de genadegaven van het Koninkrijk. Bevrijd ons uit deze wereld van niets die de schijn van werkelijkheid draagt, en geef ons het eeuwige leven. Breng ons vreugde en verrukking, en schenk ons blijdschap en tevredenheid. Troost ons hart en verleen onze ziel rust en vrede, zodat wij bij het opstijgen naar Uw Koninkrijk Uw tegenwoordigheid mogen bereiken en ons mogen verheugen in de rijken in den hoge. Gij zijt de Gever, de Schenker, de Almachtige!
‘Abdu’l-Bahá
– 40 –
O mijn eeuwige Geliefde en mijn aanbeden Vriend! Hoelang zal ik verstoken blijven van Uw tegenwoordigheid en smartelijk getroffen door het veraf-zijn van U? Leid mij tot het toevluchtsoord van Uw hemels Koninkrijk, en werp mij Uw blik van goedertierenheid toe bij het verschijnen van Uw verheven Rijk.
O Gij, almogende Heer! Reken mij tot de bewoners van het Koninkrijk. Deze sterfelijke wereld is mijn verblijfplaats; schenk mij een woonplaats in de rijken van de Plaatsloze. Ik maak deel uit van dit aardse vlak; beschijn mij met de stralen van Uw glorieuze licht. Ik verblijf op deze wereld van stof; maak mij een bewoner van Uw hemelse rijk, zodat ik mijn leven op Uw pad kan geven en mijn hartenwens kan bereiken, mijn hoofd kan tooien met het diadeem van goddelijke gunst en de triomfkreet “O Heerlijkheid van God, de Allerheerlijkste!” kan slaken.
‘Abdu’l-Bahá
– 41 –
O Gij vriendelijk Heer! Deze zielen zijn Uw vrienden die zijn samengekomen en worden weggevoerd door Uw liefde. Zij zijn in vervoering door de stralen van Uw schoonheid en bekoord door Uw met muskus beladen lokken. Zij hebben hun hart aan U overgeleverd en zwerven nederig en hulpeloos op Uw pad. Zij hebben vriend en vreemdeling verzaakt en zich aan Uw eenheid vastgeklampt, en buigen zich in aanbidding voor U.
Zij behoorden tot dit ondermaanse; Gij hebt hen in Uw Koninkrijk verwelkomd. Zij waren als verdorde planten in de wildernis van ontbering en verlies; Gij hebt hen gemaakt tot jonge boompjes in de tuin van kennis en inzicht. Hun stem was verstomd; Gij deed hen spreken. Zij waren ontmoedigd; Gij hebt luister over hen uitgestort Zij waren als dorre en onvruchtbare aarde; Gij veranderde hen in een rozentuin van innerlijke betekenissen. Zij waren als kinderen in de wereld der mensheid; Gij hebt hen hemelse volwassenheid laten bereiken.
O Gij de Vriendelijke! Schenk hun een toevluchtsoord en een schuilplaats binnen de beschutting van Uw bescherming, en behoed hen voor beproevingen en moeilijkheden. Verleen hun Uw onzichtbare bijstand en schenk hun Uw onfeilbare genade.
O Gij vriendelijke en geliefde Heer! Zij zijn als het lichaam, en Gij zijt de Geest des levens. Het lichaam is voor zijn gezondheid en schoonheid afhankelijk van de gratie van de geest. Daarom hebben zij Uw bevestigingen nodig en verlangen zij naar de ondersteunende kracht van de Heilige Geest in deze nieuwe Openbaring. Gij zijt de Machtige. Gij zijt de Gever, de Verzorger, de Schenker en de Vergevende. Gij zijt Degeen die helder schijnt vanuit het onzichtbare Rijk.
‘Abdu’l-Bahá
– 42 –
O Goddelijke Voorzienigheid! Er doen zich verbijsterende moeilijkheden voor en er zijn enorme hindernissen gerezen. O Heer! Neem deze moeilijkheden weg en toon de bewijzen van Uw macht en kracht. Verzacht deze ontberingen en effen onze weg op dit zware pad. O Goddelijke Voorzienigheid! De hindernissen zijn onwrikbaar, en ons zwoegen en onze ontberingen gaan gepaard met ontelbare tegenslagen. Er is geen helper buiten U, en geen toevlucht behalve Uzelf. Wij vestigen al onze hoop op U, en vertrouwen al onze zaken aan Uw zorgen toe. Gij zijt de Gids en de Wegnemer van alle moeilijkheden, en Gij zijt de Wijze, de Ziende en de Horende.
‘Abdu’l-Bahá
– 43 –
O God van Barmhartigheid! O Gij Almachtige! Ik ben slechts een zwakke dienaar, teer en hulpeloos, maar ik ben verzorgd in de beschutting van Uw genade en gunst, gevoed uit de borst van Uw barmhartigheid, en grootgebracht in de schoot van Uw goedertierenheid. O Heer! Hoe arm en behoeftig ik ook ben, gedijt iedere behoeftige echter door Uw milddadigheid, terwijl iedere rijke voorwaar arm en ongelukkig is als Uw gunsten hem onthouden worden.
O Goddelijke Voorzienigheid! Geef mij de kracht om deze zware last te dragen en stel mij in staat dit opperste geschenk veilig te stellen, want de kracht van beproevingen is zo sterk en de aanval van moeilijkheden zo zwaar dat elke berg in stof uiteenvalt en de hoogste piek tot niets wordt gereduceerd. Gij weet heel goed dat ik in mijn hart niets anders wens dan Uw gedachtenis, en dat ik in mijn ziel niets anders verlang dan Uw liefde. Doe mij opstaan om Uw geliefden te dienen, en laat mij voor altijd in dienstbaarheid aan Uw drempel verblijven. Gij zijt de Liefhebbende. Gij zijt de Heer van menigvuldige genadegaven.
‘Abdu’l-Bahá
– 44 –
O Goddelijke Voorzienigheid! Wek mij en geef mij bewustzijn. Maak mij onthecht van alles buiten U, en bekoor mij door liefde voor Uw schoonheid. Laat de adem van de Heilige Geest over mij zweven, en laat mij luisteren naar de roep van het Abhá-koninkrijk. Schenk mij hemelse kracht, en ontsteek de lamp van de geest in de binnenste kamer van mijn hart. Bevrijd mij van elke band en verlos mij van iedere gehechtheid, opdat ik geen ander verlangen koester dan Uw welbehagen, niets anders zoek dan Uw Gelaat en geen ander pad bewandel dan Uw pad. Geef dat ik de achtelozen tot bezinning mag brengen en de slapenden mag wekken, dat ik het water des levens mag schenken aan hen die hevig dorsten en goddelijke genezing mag brengen aan hen die lijden aan kwalen en ziekten.
Al ben ik beklagenswaardig, vernederd en arm, Gij zijt echter mijn toevluchtsoord en mijn schuilplaats, mijn steun en mijn helper. Zend Uw hulp op zulk een wijze neer dat allen versteld zullen staan. O God! Gij zijt waarlijk de Almachtige, de Krachtigste, de Gever, de Schenkende en de Alziende.
‘Abdu’l-Bahá
– 45 –
Hij is God.
O God, mijn God! Ik heb mijn gezicht naar U gericht, en smeek om de uitstortingen van de oceaan van Uw genezing. Sta mij genadiglijk bij, o Heer, om Uw volk te dienen en Uw dienaren te genezen. Indien Gij mij bijstaat, zal de remedie die ik aanbied een genezend medicijn worden voor elke kwaal, een teug levenschenkend water voor elke brandende dorst en een verzachtende balsem voor elk smachtend hart. Als Gij mij niet bijstaat, zal het niets dan kwelling zijn, en zal ik nauwelijks enige ziel genezing brengen.
O God, mijn God! Steun mij en sta mij bij met Uw vermogen de zieken te genezen. Gij zijt, de Genezer, de Toereikende, Degene die alle pijn en ziekte wegneemt, Degene die heerschappij over alle dingen heeft.
‘Abdu’l-Bahá
– 46 –
O Heer! Schenk mij een deel van Uw genade en goedertierenheid, Uw zorg en bescherming, Uw beschutting en milddadigheid, opdat het einde van mijn dagen zich moge verheffen boven het begin, en het einde van mijn leven de poorten moge openen naar Uw menigvuldige zegeningen. Moge Uw goedertierenheid en genade op ieder ogenblik op mij neerdalen en Uw vergeving en barmhartigheid met iedere ademtocht worden verleend, tot ik mij, onder de beschuttende schaduw van Uw verheven Maatstaf, ten slotte mag begeven naar het Koninkrijk van de Alomgeprezene. Gij zijt de Schenker en de Immerliefhebbende, en Gij zijt waarlijk de Heer van genade en milddadigheid.
‘Abdu’l-Bahá
– 47 –
O Gij Verzorger, o Gij Vergevende! Een edele ziel is opgestegen naar het Koninkrijk van werkelijkheid en heeft zich uit de sterfelijke wereld van stof gehaast naar het rijk van eeuwigdurende heerlijkheid. Verhef de rang van deze pas aangekomen gast, en kleed deze oudgediende met een nieuw en wonderbaarlijk gewaad.
O Gij Weergaloos Heer! Schenk Uw vergiffenis en tedere zorg zodat deze ziel kan worden toegelaten tot de verblijven van Uw mysteriën en een innige deelgenoot mag worden van het schitterende gezelschap. Gij zijt de Gever, de Schenker, de Immerliefhebbende. Gij zijt de Vergevende, de Tedere, de Krachtigste.
‘Abdu’l-Bahá
– 48 –
Hij is God.
O Gij vergevend Heer! Deze dienaren waren edele zielen, en deze stralende harten werden verlicht en luisterrijk door het licht van Uw leiding. Zij hebben een overvolle beker van de wijn van Uw liefde gedronken, en de melodieën van de eeuwige mysteriën van Uw kennis beluisterd. Zij hebben hun hart aan U verbonden, zijn losgebroken uit de valstrik van vervreemding en houden zich vast aan Uw eenheid. Maak deze dierbare zielen tot metgezel van de bewoners van de Hemel, en neem hen op in de kring van Uw uitverkorenen. Maak hen deelgenoot van Uw mysteriën in de verblijven van het rijk in den hoge en dompel hen in de zee van licht. Gij zijt de Schenker, de Stralende en de Vriendelijke.
‘Abdu’l-Bahá
– 49 –
O Goddelijke Voorzienigheid! Dompel de vader en moeder van deze dienaar van Uw Drempel in de oceaan van Uw vergeving, en zuiver en heilig hen van iedere zonde en overtreding. Schenk hun Uw vergeving en barmhartigheid, en verleen hun genadige gratie. Gij zij, waarlijk, de Verontschuldiger, de Immervergevende, de Schenker van overvloedige genade. O Gij, vergevend Heer! Al zijn wij zondaren, toch is onze hoop gevestigd op Uw belofte en bevestiging. Al zijn wij omgeven door het duister van dwaling, toch hebben wij te allen tijde ons gezicht gericht op de morgen van Uw milddadige gunsten. Handel met ons naar het Uw Drempel past, en ken ons toe wat Uw Hof waardig is. Gij zijt de Immervergevende, de Verontschuldiger, Hij die geen enkele tekortkoming telt.
‘Abdu’l-Bahá
– 50 –
O Gij vriendelijk Heer! Heilig mijn hart van alle gehechtheden, en verblijd mijn ziel met vreugdevolle tijdingen. Verlos mij van gehechtheid aan zowel vriend als vreemdeling, en bekoor mij met Uw liefde, opdat ik U geheel toegewijd mag worden en vervuld mag worden van vurige vervoering; opdat ik niets anders dan U zal wensen, niemand anders dan Uzelf zal zoeken, geen ander pad dan het Uwe zal bewandelen en slechts met U mag verkeren, opdat ik gelijk een nachtegaal betoverd mag zijn door Uw liefde, en dag en nacht zucht en jammer en ween, en uitroep: “Yá Bahá’u’l-Abhá!”
‘Abdu’l-Bahá
– 51 –
O Heer! Wat een overvloed van Milddadigheid hebt Gij verleend, en wat een golf van overvloedige genade hebt Gij geschonken! Gij hebt alle harten tot één enkel hart gesmeed, en alle zielen tot één ziel verbonden. Gij hebt futloze lichamen met leven en gevoel bezield, en levenloze gestalten het bewustzijn van de geest geschonken. Door de schitterende stralen van de Dagster van de Albarmhartige hebt Gij deze atomen van stof bekleed met een zichtbaar bestaan, en door de golven van de oceaan van eenheid hebt Gij deze nietige druppels doen aanzwellen en razen.
O Gij Almachtige, die een strohalm de kracht van een berg schenkt en die een stofdeeltje de glorie van de schitterende zon laat weerspiegelen! Schenk ons Uw tedere genade en gunst, zodat wij kunnen opstaan om Uw Zaak te dienen en niet beschaamd hoeven zijn voor de volkeren der aarde.
‘Abdu’l-Bahá
– 52 –
O Gij Almachtige Heer! Wij bevinden ons allen in de krachtige greep van Uw macht. Gij zijt onze Steun en onze Helper. Schenk ons Uw tedere barmhartigheid, verleen ons Uw milddadigheid, open de poorten van genade en werp de blik van Uw gunsten op ons. Laat een verfrissende bries over ons uitgaan, en verkwik onze hunkerende harten. Verlicht onze ogen en laat ieder bloeiend prieel het heiligdom van ons hart benijden. Verheug iedere ziel en verblijd iedere geest. Onthul Uw aloude kracht en maak Uw grote macht zichtbaar. Laat de vogel der menselijke zielen opwieken naar nieuwe hoogten, en laat Uw vertrouwelingen in dit ondermaanse de geheimen van Uw Koninkrijk doorgronden. Maak onze schreden krachtig en verleen ons een onwankelbaar hart. Wij zijn zondaars, en Gij zijt de Immervergevende. Wij zijn Uw dienaren, en Gij zijt de Soevereine Heer. Wij zijn ontheemde zwervers, en Gij zijt onze toevluchtsoord en schuilplaats. Help ons en sta ons genadiglijk bij om Uw zoete geuren te verspreiden en Uw Woord te verheffen. Verhef de rang van de onteigenden en schenk de behoeftigen uit Uw onuitputtelijke schatten. Voorzie de zwakken van Uw kracht, en schenk de krachtelozen hemelse macht. Gij zijt de Verzorger, Gij zijt de Genadige, Gij zijt de Heer die over alle dingen heerst.
‘Abdu’l-Bahá
– 53 –
Hij is de Heiligste, de Glorierijkste.
In naam van God, de Meedogende, de Barmhartige! Ere zij God, de Heer aller werelden!
O Heer mijn God, mijn Toevluchtsoord en mijn Schuilplaats! Hoe kan ik U op gepaste wijze noemen, als zelfs de wonderbaarlijkste woorden van verheerlijking en de welsprekendste lofprijzingen niet toereikend zijn, o Gij Almachtige en Vergevende, wetend dat de tong van iedere welsprekende spreker stamelt, en iedere loftuiting van menselijke pen of tong verward raakt in haar poging ook maar één van de tekenen van Uw almachtige kracht te roemen of één enkel Woord dat door U is geschapen te verheerlijken. De vleugels van de vogels van de menselijke geest breken voorwaar bij hun poging op te wieken tot de sferen van Uw goddelijke heiligheid, en de spinnen van ijdele waan zijn niet bij machte hun fragiele web te weven op de verhevenste toppen van het baldakijn van Uw kennis. Er is dan geen andere uitweg voor mij dan mijn onmacht en tekortkomingen te erkennen, en er is geen andere verblijfplaats voor mij dan in de diepten van armoede en ontbering. Waarlijk, de onmacht U te begrijpen is de essentie van begrip, het belijden van tekortkomingen is het enige middel om Uw tegenwoordigheid te bereiken, en het erkennen van armoede is de bron van ware rijkdom.
O Heer! Sta mij en Uw oprechte dienaren genadiglijk bij in onze dienstbaarheid aan Uw verheven Drempel, versterk ons in onze smeekbeden tot Uw goddelijke heiligheid, en stel ons in staat nederig en onderdanig te zijn aan de deur van Uw één-zijn. Maak mijn schreden op Uw pad krachtig, o mijn Heer, en verlicht mijn hart met de stralen die vanuit de hemel van Uw mysteriën schijnen. Verkwik mijn geest met de bezielende bries die vanuit het paradijs van Uw vergiffenis en vergeving wordt verspreid, en verblijd mijn ziel door de verkwikkende adem die vanuit de weiden van Uw heiligheid wordt aangevoerd. Verlicht mijn gelaat boven de horizon van Uw eenheid, en vergun dat ik mag worden gerekend tot Uw oprechte dienaren en tot Uw lijfeigenen die sterk en standvastig staan.
‘Abdu’l-Bahá
– 54 –
O Heer, onze God! Wij zijn hulpeloos; Gij zijt de Heer van kracht en macht. Wij zijn erbarmelijk, Gij zijt de Almachtige, de Alglorierijke. Wij zijn arm, Gij zijt de Albezitter, de Grootmoedigste. Sta ons genadiglijk bij in onze dienstbaarheid aan Uw heilige Drempel, en help ons met Uw versterkende genade om U te aanbidden bij de dageraadsplaatsen van Uw lof. Stel ons in staat Uw heilige geuren onder Uw schepselen te verspreiden, en versterk onze lendenen om U te midden van Uw dienaren te dienen, opdat wij alle natiën naar Uw Allergrootste Naam mogen gidsen en alle volkeren naar de kusten van de glorieuze oceaan van Uw één-zijn mogen leiden.
O Heer! Verlos ons van de gehechtheden van de wereld en haar volkeren, van de overtredingen uit het verleden, en van de kwellingen die nog komen gaan, opdat wij mogen opstaan om Uw Woord met de grootste vreugde en blijdschap te verheffen en dag en nacht Uw lof te verheerlijken, opdat wij alle mensen mogen oproepen tot het pad van leiding en hen tot gerechtigheid mogen manen, en opdat wij de verzen van Uw eenheid mogen zingen te midden van Uw gehele schepping. Machtig zijt Gij te doen naar Uw behagen. Gij zijt, waarlijk, de Almachtige, de Krachtigste.
‘Abdu’l-Bahá
– 55 –
Hij is God.
O Gij vriendelijke en geliefde Heer! Deze vrienden zijn gesterkt door de wijn van het Verbond en zwerven in de wildernis van Uw liefde. Hun hart wordt verteerd door de vlammen van het veraf-zijn van U, en zij verlangen vurig naar de openbaring van Uw pracht. Openbaar hun vanuit Uw onzichtbaar Koninkrijk, het Rijk van het ongeziene, de stralende pracht van Uw genade, en spreid de glans van Uw milddadigheid over hen uit. Zend elk ogenblik een nieuwe zegen uit en onthul een nieuwe gunst.
O Goddelijke Voorzienigheid! Wij zijn zwak en Gij zijt de Krachtigste. Wij zijn als kleine mieren en Gij zijt de Koning van het Rijk van Heerlijkheid. Schenk ons Uw genade en Uw overvloed, opdat wij een vlam mogen ontsteken en de pracht daarvan alom mogen verspreiden, opdat wij kracht mogen tonen en dienstbaar mogen zijn. Geef dat wij verlichting mogen brengen op deze duistere aarde en vergeestelijking in deze vluchtige wereld van stof. Laat ons geen moment rusten, noch onszelf bezoedelen met de voorbijgaande dingen van dit leven. Stel ons in staat een feestmaal van leiding te houden, de verzen van liefde met ons levensbloed te schrijven, angst en gevaar achter ons te laten, als vruchtbare bomen te worden en menselijke volmaaktheden te doen verschijnen in deze kortstondige wereld. Gij zijt in waarheid de Almilddadige, de Meedogendste, de Immervergevende, de Verontschuldiger.
‘Abdu’l-Bahá
– 56 –
Hij is de Alglorierijke.
O mijn Heer, mijn Koning, mijn Heerser en mijn Soeverein! Ik roep U aan met mijn tong, mijn hart en mijn ziel, en zeg: Kleed deze dienaar van U met het gewaad van Uw zorg, het kleed van Uw niet-aflatende hulp en het harnas van Uw bescherming. Sta hem bij om U te noemen en Uw deugden te roemen onder Uw volk en maak zijn tong los om U te verheerlijken en te prijzen in elke bijeenkomst die gehouden wordt om Uw eenheid en heiligheid te loven. Gij zijt waarlijk de Machtige, de Krachtige, de Alglorierijke, de Bij-zich-bestaande.
‘Abdu’l-Bahá
– 57 –
O mijn vriendelijk Heer, o Gij het verlangen van mijn hart en ziel. Verleen Uw vrienden Uw goedertierenheid en schenk hun Uw niet-aflatende barmhartigheid. Weest Gij een troost voor Uw vurige minnaars, en een vriend, een trooster en een liefdevolle metgezel voor hen die naar U verlangen. Hun hart staat in vuur en vlam met het vuur van Uw liefde, en hun ziel wordt verteerd door de vlam van toewijding aan U. Ieder van hen verlangt ernaar zich te haasten naar het altaar van liefde, om gewillig zijn leven te kunnen geven.
O Goddelijke Voorzienigheid! Verleen hun Uw gunst, leid hen naar het rechte pad, help hen genadiglijk om de geestelijke overwinning te behalen en verleen hun hemelse gunsten. O Heer, sta hen bij met Uw vrijgevigheid en genade en maak hun stralend gelaat tot lampen van leiding in bijeenkomsten gewijd aan de kennis van U, en tot tekenen van hemelse genade in samenkomsten waar Uw verzen uiteengezet worden. Gij zijt waarlijk de Barmhartige, de Almilddadige, Degeen wiens hulp door alle mensen wordt afgesmeekt.
‘Abdu’l-Bahá
– 58 –
Hij is de Alglorierijke, de Stralendste.
O Goddelijke Voorzienigheid, o vergevend Heer! Hoe kan ik ooit op gepaste wijze Uw lof bezingen of U toereikend aanbidden en verheerlijken? Het beeld dat welke tong dan ook van U schetst is niets dan dwaling, en de beschrijving van U door welke pen dan ook is een blijk van dwaasheid om het aangaan van deze ontzagwekkende taak. De tong is slechts een instrument bestaand uit elementen; stem en spraak zijn niets dan toevallige eigenschappen. Hoe kan ik dan met een aardse stem als instrument de lof prijzen van Hem die weerga noch gelijkenis kent? Alles wat ik kan zeggen of nastreven wordt beperkt door het begripsvermogen van de menselijke geest en ingeperkt door de grenzen van de mensenwereld. Hoe kan het menselijk denken ooit de verheven toppen van goddelijke heiligheid beklimmen, en hoe kan de spin van ijdele waan ooit het broze web van nutteloze verbeeldingen weven op de verblijven van heiligheid? Niets kan ik doen dan mijn machteloosheid betuigen en mijn tekortkomingen bekennen. Gij zijt waarlijk Degene die de Albezitter, de Ontoegankelijke is, Hij die onmetelijk verheven is boven het bevattingsvermogen van hen die met begrip zijn begiftigd.
‘Abdu’l-Bahá
– 59 –
O Goddelijke Voorzienigheid, Gij zijt de Immervergevende! O Gij Almachtig God, Gij zijt de Genadige! Laat deze innig geliefde dienaar van U onder de schaduw van Uw heerlijkheid vertoeven, en geef dat deze onfortuinlijke en nederige binnen de grenzen van Uw barmhartigheid mag gedijen en bloeien. Geef hem te drinken uit de kelk van Uw nabijheid, en laat hem vertoeven onder de schaduw van de Gezegende Boom. Verleen hem de eer Uw tegenwoordigheid te bereiken en schenk hem eeuwigdurende gelukzaligheid. Sta de nog levende verwanten van deze nobele ziel genadiglijk bij om in de voetstappen van hun dierbare vader te treden, om zijn karakter en gedrag onder alle mensen te tonen, Uw pad te volgen, Uw welbehagen te zoeken, en Uw lof te bezingen. Gij zijt de Immerliefhebbende God, de Heer van milddadigheid.
‘Abdu’l-Bahá
– 60 –
O Gij onvergelijkelijk God! Wij zijn Uw nederige dienaren, en Gij zijt de Alglorierijke. Wij zijn zondaren; Gij zijt de Immervergevende. Wij zijn gevangenen, arm en nederig, en Gij zijt onze schuilplaats en onze steun. Wij zijn als kleine mieren, en Gij zijt de Heer van majesteit, gekroond in de hoogste hemel. Bescherm ons dan, ten teken van Uw genade, en onthoud ons Uw zorg en bijstand niet. O Heer! Uw beproevingen zijn inderdaad zwaar, en Uw bezoekingen kunnen stalen fundamenten ruïneren. Behoed en versterk ons; vertroost en verblijd ons hart. Sta ons genadiglijk bij om gelijk ‘Abdu’l-Bahá Uw heilige Drempel te dienen.
‘Abdu’l-Bahá
– 61 –
Hij is God.
O God, mijn God! Met uiterste nederigheid en hartstocht, ootmoed en toewijding smeek ik U met mijn tong en met mijn hart, met mijn geest en mijn ziel, en met mijn verstand en mijn geweten, om de meest gekoesterde van alle verlangens in te willigen, de meest verdienstelijke van alle daden te beschikken, en alle eer en volmaaktheid, gunst en schoonheid, voorspoed en heil te verordenen voor deze familie die zich naar Uw beschuttende schaduw heeft gehaast bij het aanbreken van Uw schitterende morgen en haar toevlucht heeft gezocht in Uw veilige schuilplaats en Uw machtige vesting. Waarlijk, deze zielen hebben gehoor gegeven aan Uw oproep, Uw drempel genaderd, werden in vuur en vlam gezet door het vuur van Uw liefde en werden meegevoerd door de ademtocht van Uw heiligheid. Zij hebben Uw Zaak aanhoudend gediend, nederig voor Uw Aangezicht en edel onder Uw beschuttende schaduw. Zij zijn vermaard als dragers van Uw naam onder Uw volk en maken melding van U te midden van Uw dienaren.
O God, mijn God! Verhef hen door Uw aloude glorie, eer hen in Uw Koninkrijk van grootsheid en sta hen bij met de scharen van Uw gunsten in deze grootse Dag. O Heer, mijn God! Verhef hun banier, geef hun een voller deel van Uw bescherming, verspreid hun tekenen en vermeerder hun glans, opdat zij een glas mogen worden voor de lamp van Uw veelvoudige gunsten en verspreiders van Uw goedertierenheid en genadegaven.
O Heer, mijn God! Weest Gij hun metgezel in hun eenzaamheid, en omring hen met Uw hulp in hun angstigste ogenblikken. Laat hun Uw Boek na en verleen hun de volle maat van Uw giften en schenkingen. Gij zijt in waarheid de Machtige, de Krachtige, de Genadige, de Milddadige, en waarlijk, Gij zijt de Barmhartige, de Meedogende.
‘Abdu’l-Bahá
– 62 –
O Gij Heer die zo vol van genade en rijk aan goedheid bent,
Die mijn hart en diepste zielenroerselen kent!
Geen andere troost is er in de ochtend voor mij;
De kenner van mijn wanhoop en verdriet zijt Gij.
Het hart dat van U gehoord heeft, voorheen,
Zoekt slechts de pijn van verlangen naar U alleen.
Verdord zij het hart dat niet zucht om U,
En beter ware blind het oog dat niet schreit om U!
In uren van diepste somberheid, o machtig Heer,
Schijnt Uw gedachtenis overvloedig op mij neer.
Adem, door Uw gunst, in mij Uw geest,
Opdat zal zijn wat nooit is geweest.
Bezie onze waarde en verdienste niet, genadig Heer,
Doch stort Uw milddadigheid over ons neer.
Schenk deze vogels, vleugellam en traag, uit Uw genade,
Nieuwe vleugels, met kracht geladen.
‘Abdu’l-Bahá