HET UNIVERSELE HUIS VAN GERECHTIGHEID
28 november 2023

Aan de bahá’ís van de wereld

Innig geliefde vrienden,

1. Op 27 november 2021, midden in de stille, donkere nacht, verzamelden bijna zeshonderd vertegenwoordigers van Nationale Geestelijke Raden en Regional Bahá’í Councils, samen met de leden van het Universele Huis van Gerechtigheid en het Internationaal Onderrichtscentrum, en het personeel van het Bahá’í-wereldcentrum zich rondom Zijn Heilige Graftombe om met gepaste plechtigheid het honderdjarig heengaan van ‘Abdu’l-Bahá te gedenken. Gedurende die nacht, met het draaien van de aarde, verzamelden bahá’í-gemeenschappen over de hele wereld zich ook in eerbiedige toewijding in buurten, dorpen en steden om hulde te brengen aan een Figuur zonder weerga in de religieuze geschiedenis, en in overdenking van een eeuw van prestaties die Hijzelf in gang had gezet.

2. Deze gemeenschap – het volk van Bahá, vurige minnaars van ‘Abdu’l-Bahá – die nu miljoenen leden telt, heeft zich vandaag de dag verspreid over zo’n honderdduizend plaatsen in 235 landen en gebieden. Zij is uit de duisternis tevoorschijn gekomen om haar plaats op het wereldtoneel in te nemen. Zij heeft een netwerk van duizenden instellingen opgebouwd, vanaf de basis tot op internationaal niveau, verscheidene volkeren verenigend in het gemeenschappelijke doel om uitdrukking te geven aan Bahá’u’lláh’s leringen voor geestelijke transformatie en sociale vooruitgang. In veel regio’s heeft haar patroon van de opbouw van levendige, plaatselijke gemeenschappen duizenden – en in sommige regio’s tienduizenden – zielen omarmd. In dergelijke omgevingen neemt een nieuwe manier van leven vorm aan die zich onderscheidt door haar devotionele karakter; de toewijding van jongeren aan educatie en dienstbaarheid, doelgerichte gesprekken tussen families, vrienden en kennissen over thema’s van geestelijk en sociaal belang; en collectieve inspanningen voor materiële en sociale vooruitgang. De Heilige Geschriften van het Geloof zijn vertaald in meer dan achthonderd talen. Het oprichten van nationale en plaatselijke Mashriqu’l-Adhkárs kondigt de verschijning aan van duizenden toekomstige centra, gewijd aan aanbidding en dienstbaarheid. Het wereldwijde geestelijke en bestuurlijke centrum van het Geloof is gevestigd in de heilige tweelingsteden ‘Akká en Haifa. En ondanks de huidige, maar al te duidelijke beperkingen van de gemeenschap ten opzichte van haar idealen en hoogste aspiraties – evenals de afstand die haar scheidt van het bereiken van haar uiteindelijke doel: de realisatie van het één-zijn van de mensheid – bevinden haar middelen, haar institutionele capaciteit, haar vermogen om systematische groei en ontwikkeling te ondersteunen, haar engagement bij gelijkgestemde instellingen en haar betrokkenheid bij en constructieve invloed op de samenleving, zich op een ongekend hoogtepunt van historische prestatie.

3. Hoe ver is het Geloof gekomen sinds dat moment, een eeuw geleden, toen ‘Abdu’l-Bahá deze wereld verliet! Bij de dageraad van die trieste dag verspreidde het nieuws van Zijn heengaan zich over de stad Haifa en verteerde de harten met verdriet. Duizenden verzamelden zich voor Zijn begrafenis: jong en oud, hoog en laag, hoge ambtenaren en de massa’s – joden en moslims, druzen en christenen, evenals bahá’ís – een bijeenkomst zoals de stad nog nooit had meegemaakt. In de ogen van de wereld was ‘Abdu’l-Bahá een voorvechter geweest van universele vrede en de eenheid van de mensheid, een verdediger van de onderdrukten en promotor van gerechtigheid. Voor de mensen van zowel ‘Akká als Haifa was Hij een liefhebbende vader en vriend, een wijze raadgever en een toevlucht voor allen in nood. Op Zijn begrafenis uitten zij een stortvloed aan gevoelens van vurige liefde en klaagzang.

4. Maar natuurlijk waren het de bahá’ís die zijn verlies het scherpst voelden. Hij was het kostbare geschenk van de Manifestatie van God om hen te leiden en te beschermen, het Middelpunt en de Spil van Bahá’u’lláh’s weergaloze en allesomvattende Verbond, het perfecte Voorbeeld van Zijn leringen, de onfeilbare Uitlegger van Zijn Woord, de belichaming van elk bahá’í-ideaal. Gedurende Zijn hele leven heeft ‘Abdu’l-Bahá onvermoeibaar gewerkt in dienstbaarheid aan Bahá’u’lláh, om de heilige opdracht van Zijn Vader volledig uit te voeren. Hij voedde en beschermde getrouw het kostbare zaad dat was geplant. Hij beschermde de Zaak in de bakermat van haar geboorte en door het leiden van de verspreiding ervan in het Westen vestigde Hij daar de wieg van haar bestuur. Hij bekrachtigde de voetstappen van de gelovigen en bracht een schare van voorvechters en heiligen voort. Met Zijn eigen handen bestelde Hij de heilige stoffelijke resten van de Báb ter aarde in het mausoleum dat Hij liet bouwen op de berg Karmel, verzorgde Hij met toewijding de twee Heilige Graftomben en legde Hij de fundamenten van het wereld-bestuurscentrum van het Geloof. Hij beschermde het Geloof tegen zijn openlijke vijanden, zowel intern als extern. Hij onthulde het kostbare Handvest voor het delen van Bahá’u’lláh’s leringen met alle volkeren over de hele wereld, evenals het Handvest dat de processen van het Bestuursstelsel in het leven riep en in gang zette. Zijn leven omspande de gehele periode van het Heroïsche Tijdperk dat werd ingeluid door de verkondiging van de Báb; Zijn hemelvaart luidde een nieuw Tijdperk in waarvan de gelovigen de kenmerken nog niet kenden. Wat zou er met Zijn geliefden gebeuren? Zonder Hem, zonder Zijn voortdurende leiding, leek de toekomst onzeker en somber.

5. Ontredderd door het nieuws van ‘Abdu’l-Bahá’s heengaan haastte Zijn kleinzoon Shoghi Effendi zich van zijn studie in Engeland naar het Heilige Land, waar een tweede overweldigende slag hem trof. ‘Abdu’l-Bahá had hem tot Behoeder en Hoofd van het Geloof benoemd en de bahá’í-wereld aan zijn zorg toevertrouwd. Rouwend en in zielenpijn, maar gesteund door de niet aflatende zorg van Bahá’u’lláh’s geliefde dochter Bahíyyih Khánum, trok Shoghi Effendi de zware mantel van zijn ambt aan en begon de staat en vooruitzichten van de prille gemeenschap in beschouwing te nemen.

6. De aankondiging van Shoghi Effendi’s benoeming als Behoeder werd ontvangen met opluchting, dankbaarheid en verklaringen van trouw door de gemeenschap van de gelovigen. De pijn van hun scheiding van de Meester werd verzacht door de verzekering in Zijn testament dat Hij hen niet alleen had gelaten. Een paar ontrouwe enkelingen daagden echter ‘Abdu’l-Bahá’s gekozen erfgenaam uit en kwamen, gemotiveerd door hun eigen ambities en ego, tegen hem in opstand. Hun verraad op dat kritieke overgangsmoment werd nog verergerd door de nieuwe machinaties van de gezworen tegenstanders van de Meester. Toch begon Shoghi Effendi, hoewel hij zwaar gebukt ging onder zulk verdriet en beproevingen, en tegenover andere ontzagwekkende obstakels stond, de leden van de wijdverspreide bahá’í-gemeenschappen te mobiliseren om een begin te maken met de monumentale taak van het leggen van de fundamenten van het Bestuursstelsel. Individuen die voorheen in vlam gezet waren door de unieke persoonlijkheid van ‘Abdu’l-Bahá begonnen geleidelijk hun inspanningen te coördineren in een gemeenschappelijke onderneming onder de geduldige maar vastberaden leiding van de Behoeder.

7. Terwijl de bahá’ís hun nieuwe verantwoordelijkheden op zich begonnen te nemen, drukte Shoghi Effendi hen op het hart hoe elementair hun begrip nog was van de heilige Openbaring die zij in handen hadden en hoe ontzagwekkend de uitdagingen waren die voor hen lagen. “Hoe onmetelijk is de Openbaring van Bahá’u’lláh! Hoe groot is de omvang van Zijn zegeningen die in deze tijd over de mensheid worden uitgestort!” schreef hij. “En toch, hoe armzalig, hoe ontoereikend is ons begrip van hun betekenis en heerlijkheid! Deze generatie staat te dicht bij zo’n kolossale Openbaring om de oneindige mogelijkheden van Zijn Geloof, het ongekende karakter van Zijn Zaak en de mysterieuze beschikkingen van Zijn Voorzienigheid in hun volle omvang naar waarde te kunnen schatten.” “De inhoud van het Testament van de Meester is veel te veel voor de huidige generatie om te bevatten”, schreef zijn secretaris namens hem. “Het heeft minstens een eeuw van daadwerkelijke arbeid nodig voordat de schatten van wijsheid die erin verborgen liggen, onthuld kunnen worden.” Om de aard en de dimensies van Bahá’u’lláh’s visie op een nieuwe Wereldorde te begrijpen, legde hij uit, “moeten we vertrouwen op de tijd, en de leiding van Gods Universele Huis van Gerechtigheid, om een duidelijker en vollediger begrip te krijgen van de bepalingen en implicaties ervan.”

8. Het huidige moment, dat volgt op de voltooiing van een volle eeuw “daadwerkelijke arbeid”, biedt een gunstig uitzichtpunt om nieuwe inzichten te vergaren. En daarom hebben wij de gelegenheid van deze herdenking gekozen om met u stil te staan bij de wijsheid die in de bepalingen van het Testament ligt besloten, om de loop van de ontplooiing van het Geloof te volgen en de samenhang van de fasen van zijn organische ontwikkeling te onderkennen, om de mogelijkheden te onderscheiden die inherent zijn aan de processen die de vooruitgang ervan stimuleren, en om de belofte voor de komende decennia naar waarde te schatten, nu zijn kracht om de samenleving opnieuw vorm te geven in de wereld steeds duidelijker wordt door de groeiende invloed van Bahá’u’lláh’s ontzagwekkende Openbaring.

Hetgeen geschreven staat vertalen naar werkelijkheid en actie

9. Het doel van Bahá’u’lláh is om een nieuw stadium in de menselijke ontwikkeling in te luiden – de organische en geestelijke eenheid van de volkeren en naties van de wereld – die daarmee de volwassenwording van het menselijk ras aankondigt en die, in de volheid van de tijd, gekenmerkt wordt door het ontstaan van een wereldbeschaving en -cultuur. Daartoe openbaarde Hij Zijn leringen voor de innerlijke en uiterlijke transformatie van het menselijk leven. “Ieder vers dat deze Pen heeft geopenbaard, is een helder stralende poort die de heerlijkheden ontsluit van een heilig en godvruchtig leven, van zuivere en onbevlekte daden”, verklaarde Hij. En in ontelbare Tafelen stelde Hij, de Goddelijke Geneesheer, de diagnose van de kwalen die de mensheid teisteren en zette Hij Zijn genezende remedie uiteen voor “de verheffing, de vooruitgang, de opvoeding, de bescherming en het tot nieuw leven wekken van de volkeren der aarde”. Bahá’u’lláh legde uit dat “De oproep en boodschap die Wij gaven waren nooit bedoeld om slechts één land of één volk te bereiken of te bevoordelen.” “Het is de plicht van ieder mens met inzicht en begrip”, schreef Hij, “alles in het werk te stellen om hetgeen is neergeschreven in werkelijkheid en daden om te zetten. […] Gezegend en gelukkig is degene die opstaat om de hoogste belangen van de volkeren en geslachten der aarde te bevorderen.”

10. De taak om een volwassen, vreedzame, rechtvaardige en verenigde wereld op te bouwen is een enorme onderneming waaraan elk volk en elke natie moet kunnen deelnemen. De bahá’í-gemeenschap verwelkomt iedereen om zich bij dit streven aan te sluiten als hoofdrolspelers in een geestelijke onderneming die de krachten van desintegratie die de oude sociale orde uithollen kan overwinnen en tastbaar vorm kan geven aan een integratieproces dat zal leiden tot de ontplooiing van een nieuwe orde in haar plaats. Het Vormende Tijdperk is die kritieke periode in de ontwikkeling van het Geloof waarin de vrienden de missie die Bahá’u’lláh hen heeft toevertrouwd steeds meer naar waarde gaan schatten, hun begrip van de betekenis en implicaties van Zijn geopenbaarde Woord vergroten en systematisch hun eigen capaciteiten en die van anderen cultiveren om Zijn leringen in praktijk te brengen voor de verbetering van de wereld.

11. Vanaf het begin van zijn beleidsperiode begeleidde Shoghi Effendi de bahá’ís bij hun inspanningen om een dieper begrip te verkrijgen van hun missie, die bepalend zou zijn voor hun identiteit en doel. Hij verduidelijkte voor hen de betekenis van de komst van Bahá’u’lláh, Zijn visie voor de mensheid, de geschiedenis van de Zaak, de processen die de samenleving opnieuw vormgeven en de rol die de bahá’ís moeten spelen in het bijdragen aan de vooruitgang van de mensheid. Hij schetste de aard van de ontwikkeling van de bahá’í-gemeenschap, zodat de vrienden zouden begrijpen dat die in de loop van tientallen jaren en eeuwen vele, vaak onverwachte transformaties zou ondergaan. Hij beschreef ook de dialectiek van crisis en overwinning om hen voor te bereiden op de kronkelige weg die ze moeten afleggen. Hij riep de bahá’ís op hun karakter te verfijnen en hun geest te scherpen om de uitdagingen van de opbouw van een nieuwe wereld aan te kunnen. Hij drong er bij hen op aan om niet te wanhopen wanneer ze geconfronteerd worden met de problemen van een ontluikende en zich snel ontwikkelende gemeenschap of de ontberingen en het verslechterende leefklimaat van een tumultueuze tijd, en herinnerde hen eraan dat de volledige manifestatie van de beloften van Bahá’u’lláh in de toekomst ligt. Hij legde uit dat de bahá’ís als een zuurdesem moesten zijn – een doordringende en tot leven wekkende invloed – die anderen kon inspireren om op te staan en diepgewortelde patronen van verdeeldheid, conflict en strijd om de macht te overwinnen, zodat de hoogste aspiraties van de mensheid uiteindelijk bereikt konden worden.

12. Terwijl hij deze brede gebieden van begrip consolideerde, leidde de Behoeder de gelovigen ook stap voor stap om te leren hoe ze effectief de structurele basis van het Bestuursstelsel konden vestigen en de leringen van Bahá’u’lláh systematisch met anderen konden delen. Hij leidde hun inspanningen geduldig door geleidelijk de aard, principes en procedures die dat Stelsel kenmerken te verduidelijken, terwijl hij hun vermogen om het Geloof te onderrichten, individueel en collectief, vergrootte. Bij elke belangrijke kwestie gaf hij richting en de gelovigen raadpleegden zijn leiding en probeerden die toe te passen, terwijl ze hun ervaringen met hem deelden en vragen stelden wanneer ze voor verwarrende problemen en moeilijkheden kwamen te staan. Dan, rekening houdend met de opgebouwde ervaringen, zou de Behoeder aanvullende leiding geven en de concepten en principes uitwerken die de vrienden in staat stelden om hun acties waar nodig aan te passen, totdat hun inspanningen effectief bleken en breder toegepast konden worden. In hun reactie op zijn leiding gaven de vrienden blijk van een standvastig geloof in de waarheid van het geopenbaarde Woord, een rotsvast vertrouwen in zijn visie en onfeilbare wijsheid, en een onwankelbare vastberadenheid om de verschillende aspecten van hun leven te transformeren volgens het patroon dat in de Leringen wordt uiteengezet. Op deze manier werd binnen de gemeenschap geleidelijk het vermogen gecultiveerd om te leren hoe de Leringen toegepast moesten worden. De doeltreffendheid van deze aanpak werd het meest levendig aangetoond op het hoogtepunt van zijn beleidsperiode, toen de bahá’í-wereld zijn krachten bundelde voor de ongekende prestaties van de Geestelijke Tienjarenkruistocht.

13. De inspanningen van Shoghi Effendi om de gelovigen op een pad van leren te zetten werden na zijn overlijden verder uitgebreid onder leiding van het Universele Huis van Gerechtigheid. In de laatste jaren van de eerste eeuw van het Vormende Tijdperk werden de essentiële aspecten van een leerproces, dat aan het begin van die eeuw nog in de kinderschoenen stond, door bahá’ís wereldwijd bewust begrepen en systematisch toegepast bij het volledige spectrum van hun inspanningen.

14. Vandaag de dag onderscheidt de bahá’í-gemeenschap zich door een manier van werken die gekenmerkt wordt door studie, consultatie, actie en reflectie. Ze vergroot gestaag haar vermogen om de Leringen toe te passen in een verscheidenheid aan sociale gelegenheden en om samen te werken met diegenen in de bredere samenleving die het verlangen delen om de materiële en geestelijke fundamenten van de sociale orde nieuw leven in te blazen. In de transformerende alambiek van deze gelegenheden worden, voor zover mogelijk, individuen en gemeenschappen hoofdrolspelers van hun eigen ontwikkeling, worden door de omarming van het één-zijn van de mensheid vooroordelen en anders-zijn verbannen, wordt de geestelijke dimensie van het menselijk leven bevorderd door het naleven van principes en het versterken van het devotionele karakter van de gemeenschap, en wordt het vermogen om te leren ontwikkeld en gericht op persoonlijke en sociale transformatie. De inspanning om de implicaties te begrijpen van wat Bahá’u’lláh heeft geopenbaard en om Zijn helende remedie toe te passen is nu explicieter, doelbewuster en een onuitwisbaar deel van de bahá’í-cultuur geworden. Het bewuste begrip van het leerproces en de wereldwijde uitbreiding ervan, van de basis tot de internationale arena, behoren tot de mooiste vruchten van de eerste eeuw van het Vormende Tijdperk. Dit proces zal het werk van elke instelling, gemeenschap en individu in de komende jaren steeds meer bezielen, naarmate de bahá’í-wereld steeds grotere uitdagingen aangaat en de maatschappijopbouwende kracht van het Geloof in steeds grotere mate vrijmaakt.

15. In zijn pogingen om de vrienden te helpen bij het begrijpen van de ontwikkeling van het Geloof en hun bijbehorende verantwoordelijkheden, verwees Shoghi Effendi naar “de drievoudige impuls die is voortgekomen uit de openbaring van de Tafel van Karmel door Bahá’u’lláh en het Testament en de Tafelen van het Goddelijk Plan die door het Middelpunt van Zijn Verbond zijn nagelaten – de drie Handvesten die drie verschillende processen in gang hebben gezet, het eerste werkzaam in het Heilige Land voor de ontwikkeling van de instellingen van het Geloof in zijn Wereldcentrum en de andere twee in de rest van de bahá’í-wereld voor de verspreiding ervan en de vestiging van zijn Bestuursstelsel.” De processen die met elk van deze Goddelijke Handvesten verbonden zijn, zijn onderling afhankelijk en versterken elkaar wederzijds. Het Bestuursstelsel is het belangrijkste instrument voor de uitvoering van het Goddelijk Plan, terwijl het Plan de krachtigste factor is voor de ontwikkeling van de bestuurlijke structuur van het Geloof. De vorderingen in het Wereldcentrum, het hart en zenuwcentrum van het bestuur, oefenen een uitgesproken invloed uit op het lichaam van de wereldwijde gemeenschap en worden op hun beurt beïnvloed door de vitaliteit ervan. De bahá’í-wereld ontwikkelt zich voortdurend op organische wijze naarmate individuen, gemeenschappen en instellingen ernaar streven om de waarheden van Bahá’u’lláh’s Openbaring te vertalen naar de werkelijkheid. Nu, aan het einde van de eerste eeuw van het Vormende Tijdperk, is de bahá’í-wereld in staat om een meer compleet begrip te krijgen van de implicaties die inherent zijn aan deze onsterfelijke Handvesten voor de ontwikkeling van het Geloof. En omdat ze meer inzicht heeft gekregen in het proces waarin ze verwikkeld is, kan ze haar eigen ervaringen van de afgelopen eeuw beter naar waarde schatten en kan ze effectiever handelen om Bahá’u’lláh’s beoogde doel voor de mensheid te bereiken in de decennia en eeuwen die voor ons liggen.

De bestendiging van het Verbond

16. Om de eenheid van Zijn Geloof te bewaren, de integriteit en flexibiliteit van Zijn leringen te behouden en de vooruitgang van de hele mensheid te garanderen, sloot Bahá’u’lláh een Verbond met Zijn volgelingen dat uniek is in de annalen van de religieuze geschiedenis vanwege zijn autoriteit en zijn expliciete en veelomvattende aard. In Zijn Heiligste Boek en in het Boek van Zijn Verbond, evenals in andere Tafelen, instrueerde Bahá’u’lláh de vrienden dat zij zich na Zijn heengaan tot ‘Abdu’l-Bahá, het Middelpunt van dat Verbond, moesten wenden om de aangelegenheden van het Geloof te leiden. In Zijn Testament bestendigde ‘Abdu’l-Bahá het Verbond door de bepalingen voor het Bestuursstelsel vast te leggen die in Bahá’u’lláh’s Geschriften zijn voorgeschreven, waardoor de voortzetting van gezag en leiderschap via de tweelinginstellingen van het Behoederschap en het Universele Huis van Gerechtigheid wordt verzekerd, evenals een gezonde relatie tussen individuen en instellingen binnen het Geloof.

17. De geschiedenis heeft ruimschoots aangetoond dat religie ofwel kan dienen als een krachtig instrument voor samenwerking om de vooruitgang van de beschaving voort te stuwen, ofwel als een bron van conflict dat onnoemelijke schade aanricht. De verenigende en civiliserende kracht van religie begint af te nemen wanneer de volgelingen het oneens worden over de betekenis en toepassing van de goddelijke leringen, en de gemeenschap van gelovigen raakt uiteindelijk verdeeld in rivaliserende sekten en stromingen. Het doel van Bahá’u’lláh’s Openbaring is om de eenheid van de mensheid te vestigen en alle volkeren te verenigen, en dit laatste en hoogste stadium in de evolutie van de samenleving kan niet worden bereikt als het Bahá’í-geloof bezwijkt onder de kwaal van sektarisme en de verwatering van de goddelijke Boodschap, getuige het verleden. Als bahá’ís “zich niet rond één punt kunnen verenigen”, merkt ‘Abdu’l- Bahá op, “hoe zullen zij dan de eenheid van de mensheid tot stand kunnen brengen?” En Hij bevestigt: “Vandaag de dag is de dynamische kracht van de wereld van het bestaan de kracht van het Verbond dat als een slagader pulseert in het lichaam van de vergankelijke wereld en de bahá’í-eenheid beschermt.”

18. Een van de belangrijkste prestaties van de afgelopen eeuw is de overwinning van het Verbond dat zowel het Geloof voor verdeeldheid behoedde als het ertoe aanzette om alle volkeren en naties te omarmen en bij te dragen aan hun bekrachtiging. Bahá’u’lláh’s indringende vraag die de kern van religie raakt – “Waaraan zult u het koord van uw geloof vastmaken en de band van uw gehoorzaamheid bevestigen?” – krijgt een nieuwe en vitale betekenis voor hen die Hem erkennen als de Manifestatie van God voor deze Dag. Het is een oproep tot standvastigheid in het Verbond. Het antwoord van de bahá’í-gemeenschap is een onverzettelijk vasthouden aan de bepalingen van ‘Abdu’l-Bahá’s Testament. In tegenstelling tot relaties van wereldse macht waarin een soevereine entiteit gehoorzaamheid afdwingt, wordt de relatie tussen de Manifestatie van God en de gelovigen, en tussen de door het Verbond aangewezen autoriteit en de gemeenschap, bepaald door bewuste kennis en liefde. Door Bahá’u’lláh te erkennen treedt een gelovige vrijwillig Zijn Verbond binnen als een daad van vrij geweten en blijft hij, uit liefde voor Hem, standvastig in het naleven van de vereisten ervan. Aan het einde van de eerste eeuw van het Vormende Tijdperk heeft de bahá’í-wereld een vollediger begrip van de bepalingen van Bahá’u’lláh’s Verbond gekregen en is er beter naar gaan handelen, en zijn er onder de gelovigen unieke relaties ontstaan die hun energie verenigen en richten op het nastreven van hun heilige missie. Deze prestatie is, net als zoveel andere, het resultaat van het overwinnen van crises.

19. Het bestaan van het Verbond betekent niet dat niemand ooit zal proberen het Geloof te verdelen, het schade toe te brengen of de vooruitgang ervan te vertragen. Maar het garandeert wel dat al die pogingen gedoemd zijn te mislukken. Na het heengaan van Bahá’u’lláh probeerden enkele ambitieuze personen, waaronder de broers van ‘Abdu’l-Bahá, zich de autoriteit toe te eigenen die Bahá’u’lláh aan ‘Abdu’l-Bahá had toegekend en zaaiden zaden van twijfel binnen de gemeenschap, waarbij ze degenen die aarzelden op de proef stelden en soms misleidden. Shoghi Effendi werd tijdens zijn eigen beleidsperiode niet alleen aangevallen door degenen die het Verbond hadden verbroken en zich tegen ‘Abdu’l-Bahá hadden gekeerd, maar ook door sommigen binnen de gemeenschap die de geldigheid van het Bestuursstelsel verwierpen en het gezag van het Behoederschap in twijfel trokken. Jaren later, toen Shoghi Effendi overleed, kwam er een nieuwe aanval op het Verbond toen een zeer misleid persoon, ondanks dat hij vele jaren als Hand van de Zaak van God had gediend, een ongegronde en vergeefse poging deed om het Behoederschap voor zichzelf op te eisen, in weerwil van de duidelijke voorwaarden die in het Testament staan. Na de verkiezing van het Universele Huis van Gerechtigheid werd ook dit een doelwit van de actieve tegenstanders van de Zaak. In de afgelopen decennia hebben enkelen binnen de gemeenschap die zichzelf als beter geïnformeerd dan anderen voordeden, vruchteloos geprobeerd om de bahá’í-leringen met betrekking tot de bepalingen van het Verbond te herinterpreteren om het gezag van het Huis van Gerechtigheid in twijfel te trekken en om, bij gebrek aan een in leven zijnde Behoeder, bepaalde voorrechten op te eisen die hen in staat zouden stellen om de zaken van het Geloof in de richting van hun eigen voorkeur te sturen.

20. Meer dan een eeuw lang werd het Verbond dat door Bahá’u’lláh was opgericht en door ‘Abdu’l-Bahá bestendigd, op verschillende manieren aangevallen door interne en externe tegenstanders, maar uiteindelijk zonder resultaat. Hoewel elke keer sommige individuen misleid of ontevreden werden, faalden de aanvallen om de Zaak van richting te veranderen of te herdefiniëren of om een permanente breuk in de gemeenschap te maken. Steeds werden vragen beantwoord en problemen opgelost door zich te wenden tot het aangewezen centrum van gezag op dat moment: ‘Abdu’l-Bahá, de Behoeder of het Universele Huis van Gerechtigheid. Naarmate de gemeenschap van gelovigen groeide in zijn begrip van en standvastigheid in het Verbond, leerde het onvatbaar te worden voor het soort aanvallen en onjuiste voorstellingen die in een eerder tijdperk het bestaan en het doel van het geloof hadden bedreigd. De integriteit van de Zaak van Bahá’u’lláh blijft altijd gewaarborgd.

21. Elke generatie bahá’ís, hoe groot hun geestelijke waarneming ook is, zal onvermijdelijk een beperkt begrip hebben van de volledige implicaties van de leringen van Bahá’u’lláh, vanwege de beperkingen van hun eigen historische omstandigheden en het specifieke stadium van de organische ontwikkeling van het Geloof. In het Heroïsche Tijdperk van het Geloof bijvoorbeeld, moesten de gelovigen navigeren door wat ze zeker soms ervoeren als een verbijsterende en revolutionaire reeks overgangen van de Beschikking van de Báb naar die van Bahá’u’lláh en vervolgens naar de beleidsperiode van ‘Abdu’l-Bahá die allemaal, achteraf bezien en met de verduidelijkingen van Shoghi Effendi, nu gemakkelijk begrepen kunnen worden als opeenvolgende akten in één enkel, goddelijk ontvouwend drama. Zo is het ook vandaag, na de onvermoeibare inspanningen van de gemeenschap gedurende een volle eeuw, de eerste van het Vormende Tijdperk, mogelijk om de betekenis, het doel en de onschendbaarheid van het Verbond – die onbetaalbare nalatenschap van Bahá’u’lláh aan Zijn volgelingen – vollediger te begrijpen. Het zwaarbevochten begrip van de aard van het Verbond en de standvastigheid die dat inzicht voortbrengt en in stand houdt, zullen essentieel blijven voor eenheid en vooruitgang in de loop van de Beschikking.

22. Het is nu duidelijk en onomstotelijk vastgesteld dat Bahá’u’lláh’s Verbond voorziet in twee centra van gezag. Het eerste is het Boek: de Openbaring van Bahá’u’lláh, samen met de verzamelde werken van ‘Abdu’l-Bahá en Shoghi Effendi die een gezaghebbende interpretatie en explicatie van het Scheppend Woord vormen. Met het overlijden van Shoghi Effendi kwam er een einde aan meer dan een eeuw van uitbreiding van dat centrum van gezag. Maar het bestaan van het Boek garandeert dat de Openbaring toegankelijk is voor iedere gelovige, sterker nog, voor de gehele mensheid, onaangetast door menselijke misinterpretaties of toevoegingen.

23. Het tweede centrum van gezag is het Universele Huis van Gerechtigheid, dat, zoals de Heilige Geschriften bevestigen, onder de zorg en onfeilbare leiding staat van Bahá’u’lláh en de Báb. “Laat men zich niet inbeelden dat het Huis van Gerechtigheid een beslissing zal nemen volgens zijn eigen concepten en meningen”, legt ‘Abdu’l-Bahá uit. “God verhoede! Het Opperste Huis van Gerechtigheid zal beslissingen nemen en wetten vaststellen door de bezieling en bekrachtiging van de Heilige Geest, omdat het zich in de zorg en onder de beschutting en bescherming van de Aloude Schoonheid bevindt.” “God zal hen waarlijk bezielen met al hetgeen Hij wil,” verkondigt Bahá’u’lláh. “Zij, en niet al degenen die hen direct of indirect kiezen,” verklaart Shoghi Effendi, “zijn aldus verheven tot de ontvangers van de goddelijke leiding, die tegelijkertijd het hartebloed en de uiteindelijke beveiliging van deze Openbaring is.”

24. De bevoegdheden en plichten waarmee het Huis van Gerechtigheid is bekleed omvatten alles wat nodig is om de vervulling van Bahá’u’lláh’s doel voor de mensheid te verzekeren. Al meer dan een halve eeuw is de bahá’í-wereld uit de eerste hand getuige geweest van de reikwijdte en uitdrukking ervan, waaronder de bekendmaking van de Wet van God, het behoud en de verspreiding van de Heilige Geschriften van het Geloof, het bevorderen van het Bestuursstelsel en het oprichten van nieuwe instellingen, het ontwerpen van opeenvolgende fasen in de ontvouwing van het Goddelijk Plan, en de bescherming van het Geloof en het bewaren van de eenheid ervan, evenals inspanningen die bevorderlijk zijn voor het behoud van de menselijke waardigheid, de vooruitgang van de wereld en de verlichting van haar volkeren. De toelichtingen van het Huis van Gerechtigheid lossen alle moeilijke problemen op, kwesties die onduidelijk zijn, problemen die onenigheid hebben veroorzaakt en zaken die niet uitdrukkelijk in het Boek zijn opgenomen. Het Huis van Gerechtigheid zal gedurende de hele Beschikking leidinggeven volgens de noden van de tijd, en er zo voor zorgen dat de Zaak, evenals een levend organisme, in staat is zich aan te passen aan de behoeften en vereisten van een steeds veranderende samenleving. En het garandeert dat niemand de aard van Bahá’u’lláh’s boodschap kan veranderen of de essentiële kenmerken van de Zaak kan wijzigen.

25. In de Kitáb-i-Íqán vraagt Bahá’u’lláh: “Welke ‘verdrukking’ is smartelijker dan dat een ziel die zoekt naar de waarheid, en tot de kennis van God wenst te komen, niet weet waarheen zich te wenden en bij wie dit te zoeken?” Een wereld die zich grotendeels niet bewust is van het licht van Bahá’u’lláh’s Openbaring vindt zichzelf in toenemende mate verdeeld en gedesoriënteerd over zaken van waarheid, moraliteit, identiteit en doel, en verbijsterd door het versnellende en corrosieve effect van de krachten van desintegratie. Voor de bahá’í-gemeenschap biedt het Verbond echter een bron van helderheid en veiligheid, van vrijheid en kracht. Iedere gelovige is vrij om de oceaan van Bahá’u’lláh’s Openbaring te verkennen, tot persoonlijke conclusies te komen, nederig inzichten met anderen te delen en ernaar te streven de Leringen iedere dag toe te passen. Collectieve inspanningen worden geharmoniseerd en gericht door consultatie en de leiding van de instellingen, waardoor banden tussen individuen, binnen gezinnen en tussen gemeenschappen worden getransformeerd en sociale vooruitgang wordt bevorderd.

26. Uit liefde voor Bahá’u’lláh en gerustgesteld door Zijn expliciete instructies vinden individuen, gemeenschappen en instellingen in de twee centra van gezag van het Verbond de noodzakelijke leiding voor de ontplooiing van het Geloof en het behoud van de integriteit van de Leringen. Op deze manier beschermt en behoudt het Verbond het proces van dialoog en het leren over de betekenis van de Openbaring en de implementatie van haar voorschriften voor de mensheid in de loop van de Beschikking, waarbij de schadelijke effecten van eindeloze discussies over betekenis en praktijk worden vermeden. Als gevolg hiervan worden de evenwichtige relaties tussen individuen, gemeenschappen en instellingen gewaarborgd en ontwikkelen deze zich langs de juiste weg, terwijl iedereen in staat wordt gesteld zijn volledige potentieel te bereiken en zijn keuzevrijheid en voorrechten te gebruiken. Zo kan de bahá’í-gemeenschap eensgezind vooruitgang boeken en in toenemende mate haar vitale doel verwezenlijken door de werkelijkheid te onderzoeken en kennis te genereren, de reikwijdte van haar inspanningen te vergroten en bij te dragen aan de vooruitgang van de beschaving. Na meer dan een eeuw wordt de waarheid van ‘Abdu’l-Bahá’s bevestiging steeds duidelijker: “De spil van de eenheid van de mensheid is niets anders dan de kracht van het Verbond.”

De ontvouwing van het Bestuursstelsel

27. Naast de bestendiging van het Verbond legde ‘Abdu’l-Bahá’s Testament de basis voor nog een van de belangrijkste verworvenheden van de eerste eeuw van het Vormende Tijdperk: de opkomst en ontwikkeling van het Bestuursstelsel, het kind van het Verbond. In één eeuw groeide het bestuur, dat begon met de nadruk op de vestiging van gekozen instellingen, in omvang en complexiteit, en ontvouwde het zich over de hele wereld totdat het alle volkeren, landen en regio’s met elkaar verbond. De Geschriften van Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá die deze instellingen tot stand hebben gebracht, verschaffen ook de visie en het geestelijke mandaat voor deze instellingen om de mensheid te helpen bij het opbouwen van een rechtvaardige en vreedzame wereld.

28. Door middel van het Bestuursstelsel van Zijn Geloof heeft Bahá’u’lláh individuen, gemeenschappen en instellingen als hoofdrolspelers in een systeem zonder precedent verenigd. In overeenstemming met de noden van een tijdperk van menselijke volwassenheid, schafte Hij de historische praktijk af waarbij de geestelijkheid de teugels van het religieuze gezag in handen had, de gemeenschap van gelovigen instrueerde en haar zaken regelde. Om de strijd tussen concurrerende ideologieën te voorkomen, heeft Hij de middelen verschaft voor samenwerking bij de zoektocht naar waarheid en het nastreven van menselijk welzijn. In plaats van het najagen van macht over anderen introduceerde Hij verordeningen die de latente krachten van het individu en de uitdrukking ervan zouden cultiveren in dienst van het algemeen welzijn. Betrouwbaarheid, waarheidslievendheid, rechtschapen gedrag, verdraagzaamheid, liefde en eenheid behoren tot de geestelijke kwaliteiten die de basis vormen voor de samenwerking tussen de drie hoofdrolspelers in een nieuwe manier van leven, terwijl alle inspanningen voor sociale vooruitgang gevormd worden door Bahá’u’lláh’s visie op het één-zijn van de mensheid.

29. Ten tijde van het overlijden van ‘Abdu’l-Bahá bestonden de instellingen van het Geloof uit een klein aantal plaatselijke Raden die op uiteenlopende manieren functioneerden. Slechts een handvol instanties opereerde buiten het plaatselijk niveau, en er waren geen Nationale Geestelijke Raden. Bahá’u’lláh had vier Handen van de Zaak in Iran benoemd, en ‘Abdu’l-Bahá leidde hun activiteiten voor de vooruitgang en bescherming van het Geloof, maar Hij breidde hun aantal niet verder uit dan vier postume benoemingen. Zodoende moest de Zaak van Bahá’u’lláh, rijk aan geest en potentieel, op dat moment nog het bestuurlijke apparaat vormen dat haar in staat zou stellen haar inspanningen te systematiseren.

30. In de eerste maanden van zijn beleidsperiode overwoog Shoghi Effendi om direct het Huis van Gerechtigheid op te richten. Maar na het analyseren van de toestand van het Geloof wereldwijd, kwam hij al snel tot de conclusie dat de voorwaarden die nodig waren voor de vorming van het Huis van Gerechtigheid nog niet aanwezig waren. In plaats daarvan moedigde hij de bahá’ís overal ter wereld aan om hun energie te concentreren op het oprichten van Plaatselijke en Nationale Geestelijke Raden. “De Nationale Geestelijke Raden zullen als pijlers geleidelijk en stevig gevestigd worden in elk land op de sterke en versterkte fundamenten van de Plaatselijke Raden”, verklaarde hij. “Op deze pijlers zal het machtige bouwwerk, het Universele Huis van Gerechtigheid, worden opgericht, dat zijn edele structuur hoog verheft boven de wereld van het bestaan.”

31. Door de vrienden te helpen hun werk te begrijpen om de fundamenten van hun gemeenschap te leggen, benadrukte Shoghi Effendi dat het Bestuursstelsel geen doel op zichzelf was, maar een instrument om de geest van het Geloof te kanaliseren. Hij legde de nadruk op het organische karakter ervan en legde uit dat het bahá’í-bestuur “slechts de eerste vormgeving is van wat in de toekomst het maatschappelijk leven en de wetten van het gemeenschapsleven zullen worden” en dat “de gelovigen nog maar net beginnen dit te begrijpen en in praktijk te brengen”. Hij legde ook uit dat het Bestuursstelsel de “kern en het patroon” was van wat uiteindelijk een nieuwe orde zou worden voor het organiseren van de aangelegenheden van de mensheid zoals Bahá’u’lláh het heeft voorzien. En daardoor konden de vrienden, toen ze het bestuur begonnen op te bouwen, begrijpen dat de relaties tussen individuen, gemeenschappen en instellingen die werden opgericht in complexiteit zouden toenemen, wat in de loop van de tijd zou resulteren in een groei in capaciteit naarmate het Geloof zich uitbreidde en een nieuw leefpatroon voortbracht dat de volkeren van de wereld steeds meer zal kunnen betrekken.

32. Door middel van een gestage uitwisseling van correspondentie begeleidde Shoghi Effendi de vrienden stap voor stap in hun inspanningen om de leringen met betrekking tot het bestuur toe te passen, en om hun begrip van het doel, de noodzaak, de methoden, de vorm en de principes, de flexibiliteit en de manier van werken ervan te verdiepen, terwijl hij de expliciete basis voor dergelijke zaken in de Bahá’í-geschriften aantoonde. Hij hielp hen bij het ontwikkelen van het proces van bahá’í-verkiezingen, het opzetten en beheren van het Bahá’í-fonds, het organiseren van de Nationale Conventie, het opbouwen van de relatie tussen de Nationale en Plaatselijke Raden, en een groot aantal andere zaken. Hij nam de twijfels en aarzelingen weg van degenen die worstelden met het naar waarde schatten van de essentiële samenhang tussen de cultuur en gebruiken van het bahá’í-leven in de tijd van ‘Abdu’l-Bahá en de stappen die hij, als Behoeder, zette om de bestuurlijke fundamenten te leggen voor de volgende fase van de ontwikkeling van het Geloof. Terwijl de gelovigen hun bestuurlijke zaken regelden, beantwoordde hij geduldig hun vragen, loste hij problemen op en bevorderde hij het collectieve leven van de bahá’í-wereldgemeenschap. Geleidelijk aan leerden de vrienden in harmonie samen te werken, de beslissingen van hun instellingen hoog te houden en hun vooruitgang te ondersteunen, en in te zien dat zowel het begrip als het vermogen tot actie in de loop van de tijd zouden toenemen. Plaatselijke Raden begonnen te functioneren volgens consistente procedures voor verkiezingen, consultatie, financiële zaken en het gemeenschapsleven. Nationale Raden werden aanvankelijk gevormd op de Britse eilanden, Duitsland en Oostenrijk, India en Birma, Egypte en Soedan, de Kaukasus, Turkistán, en de Verenigde Staten en Canada. In overeenstemming met de organische aard van het Bestuursstelsel werden Nationale Raden vaak eerst opgericht op regionaal niveau, dat meer dan één land omvatte, en pas later op het niveau van een natie of gebied, naarmate het aantal gelovigen en Plaatselijke Raden toenam. In hun kielzog werd een groot aantal verschillende comités opgericht, benoemd op zowel plaatselijk als nationaal niveau, om collectieve inspanningen op een groot aantal gebieden te bevorderen, waaronder onderricht, vertaling, uitgeverij, educatie, pionieren en het organiseren van het Negentiendaagsfeest en de Heilige Dagen.

33. Na dertig jaar te hebben gewijd aan de opbouw van het bestuur op plaatselijk en nationaal niveau luidde Shoghi Effendi in de laatste jaren van zijn leven een nieuwe fase in de ontwikkeling van het Bestuursstelsel in door instellingen op internationaal en continentaal niveau in het leven te roepen. Het begon met de “langverwachte opkomst en vestiging van het Wereld-bestuurscentrum van het Geloof van Bahá’u’lláh in het Heilige Land”. In 1951 verkondigde hij de oprichting van de International Bahá’í Council. Deze nieuwe instelling, zo legde hij uit, zou zich via verschillende stadia ontwikkelen ter voorbereiding op haar transformatie tot en de verschijning van het Universele Huis van Gerechtigheid.

34. Deze indrukwekkende ontwikkeling werd al snel, aan het einde van datzelfde jaar, gevolgd door Shoghi Effendi’s benoeming van twaalf Handen van de Zaak van God, gelijkelijk vertegenwoordigd op drie continenten en in het Heilige Land, het eerste contingent Handen van de Zaak dat werd opgericht in overeenstemming met de bepalingen van ‘Abdu’l-Bahá’s Testament. Deze vooraanstaande personen werden aangesteld om het werk van de verspreiding en bescherming van het Geloof te bevorderen. Het bestaan van een instelling die zo’n cruciale rol speelt bij het behartigen van de belangen van de Zaak, maar die geen wetgevend, uitvoerend of juridisch gezag heeft en geheel verstoken is van priesterlijke functies of het recht om gezaghebbende interpretaties te geven, is een kenmerk van bahá’í-bestuur dat ongekend is in de religies van het verleden. Na vele jaren het systeem van gekozen Raden en de daarmee verbonden instanties te hebben bevorderd, begon Shoghi Effendi dit benoemde instituut vorm te geven en de vrienden te begeleiden bij het begrijpen, verwelkomen en ondersteunen van de unieke functies ervan. De benoeming van een tweede contingent Handen in 1952 bracht hun aantal op negentien. De Hulpraden, waarvan de leden op elk continent als gevolmachtigden van de Handen dienden, werden in 1954 opgericht. Zelfs tot aan de laatste dagen van zijn leven bleef de Behoeder deze instelling uitbreiden door een laatste contingent Handen aan te stellen om hun aantal te verhogen tot zevenentwintig en door de oprichting van een Hulpraad voor Bescherming ter aanvulling van de Hulpraad voor Verspreiding.

35. Bij het reflecteren over hun inspanningen om de opkomende vorm van het bestuur op te bouwen heeft Shoghi Effendi de gelovigen uitgelegd dat veel van wat onder zijn leiding werd ingesteld tijdelijk was en dat het de taak van het Universele Huis van Gerechtigheid is “om de grote lijnen duidelijker uit te stippelen die richting moeten geven aan toekomstige activiteiten en bestuur” van het Geloof. Bij een andere gelegenheid schreef hij dat “wanneer dit Opperste Lichaam op de juiste wijze zal zijn gevestigd, zal het alle omstandigheden opnieuw in overweging moeten nemen en het beginsel bepalen op grond waarvan, zo lang als het dat raadzaam acht, de aangelegenheden van de Zaak geleid zullen worden”.

36. Na het onverwachte overlijden van Shoghi Effendi in november 1957 belandde de verantwoordelijkheid voor de aangelegenheden van de Zaak voor een korte tijd bij de Handen van de Zaak van God. Nog maar een maand eerder waren zij door de Behoeder benoemd als “de Hoofdbeheerders van Bahá’u’lláh’s embryonale Wereldgemenebest, die door de onfeilbare Pen van het Middelpunt van Zijn Verbond zijn bekleed met de dubbele functie van het handhaven van de veiligheid en het verzekeren van de verspreiding van het Geloof van Zijn Vader”. De Handen volgden trouw en onbuigzaam de koers van de Behoeder. Onder hun rentmeesterschap werd het aantal Nationale Raden verhoogd van zesentwintig naar zesenvijftig, en in 1961 waren de stappen die hij had beschreven voor de overgang van de International Bahá’í Council van een benoemd naar een gekozen orgaan gerealiseerd, waarmee de weg was vrijgemaakt voor de verkiezing van het Universele Huis van Gerechtigheid in 1963.

37. De organische ontplooiing van het bestuur, zo zorgzaam gevoed door de Behoeder, werd onder leiding van het Huis van Gerechtigheid systematisch gecultiveerd en verder uitgebreid. De daaropvolgende periode van meer dan een halve eeuw getuigt van een groot aantal prestaties. Een van de meest prominente hiervan is ‘Het Statuut van het Universele Huis van Gerechtigheid’, door de Behoeder geprezen als de “Grootste Wet”, die in 1972 werd aangenomen. Na consultatie met de Handen van de Zaak werden de functies van die instelling naar de toekomst uitgebreid door de oprichting van de Continentale Colleges van Raadgevers in 1968 en het Internationaal Onderrichtscentrum in 1973. Bovendien kregen de leden van de Hulpraden voor het eerst de bevoegdheid om assistenten te benoemen om het bereik van hun inzet voor verspreiding en bescherming aan de basis te vergroten. Het aantal Nationale en Plaatselijke Raden nam toe en hun capaciteiten ontwikkelden zich om de bahá’í-gemeenschap te dienen en hun invloed uit te breiden door betrokkenheid bij de bredere samenleving. Regional Bahá’í Councils werden in 1997 geïntroduceerd om de groeiende complexiteit van de kwesties waarmee Nationale Geestelijke Raden werden geconfronteerd te helpen aanpakken en tegelijkertijd het evenwicht tussen centralisatie en decentralisatie in de bestuurlijke aangelegenheden van een gemeenschap te handhaven. Het systeem van onderrichtscomité’s dat in de tijd van de Behoeder werd opgericht, maakte geleidelijk plaats voor structuren die de verantwoordelijkheid konden nemen voor de planning en besluitvorming op meer gedecentraliseerde niveaus, doordringend tot aan wijken en dorpen. Er werden meer dan driehonderd trainingsinstituten, ruim tweehonderd Regional Councils en, in meer dan vijfduizend clusters, bestuurlijke structuren opgericht. Met Riḍván 1992 werd de wet van Ḥuqúqu’lláh universeel toegepast in de bahá’í-wereld en de institutionele structuur ervan werd vervolgens geconsolideerd door de vorming van een netwerk van Colleges van Gevolmachtigden en Vertegenwoordigers op regionaal en nationaal niveau, evenals, in 2005, door de benoeming van het Internationaal College van Gevolmachtigden. Na het overlijden van Shoghi Effendi werd de bouw van Mashriqu’l-Adhkárs in Oeganda, Australië, Duitsland en Panama voltooid, en andere werden later opgericht in Samoa, India en Chili; in 2012 werd het proces van de oprichting van Huizen van Aanbidding uitgebreid naar het nationale en plaatselijke niveau.

38. In de loop van de eeuw zijn de relaties tussen individuen, gemeenschappen en instellingen via een reeks ontwikkelingsfasen geleidelijk uitgegroeid tot steeds complexere vormen en zijn de fundamenten van het bestuur uitgebreid, de methoden voortdurend aangepast en de samenwerkingsverbanden verduidelijkt en voortdurend verfijnd. Wat aan het begin van de eerste eeuw van het Vormende Tijdperk begon als een netwerk van gekozen lichamen, was tegen het einde van die eeuw uitgegroeid tot een enorm samenstel van instellingen en instanties die zich uitstrekten van de basis naar het internationale niveau, waarbij de bahá’í-wereld in denken en handelen wordt verenigd binnen een gemeenschappelijke onderneming in een verscheidenheid aan culturele verbanden en sociale achtergronden.

39. Hoewel het bestuur op dit moment nog niet haar volledige volwassenheid heeft bereikt, geeft vandaag de dag het door Bahá’u’lláh ingevoerde systeem blijk van een nieuw patroon van interacties en een opmerkelijke dynamiek in de relaties tussen de drie hoofdrolspelers, terwijl zij zich bezighouden met het gemeenschappelijke doel van het werken voor de organische ontwikkeling van het Geloof en de verbetering van de wereld. In het gezelschap van gelijkgestemde medewerkers en in de verschillende settings van studie, reflectie en talloze andere sociale interacties, delen individuen hun inzichten en zoeken ze naar de waarheid door middel van een proces van consultatie, zonder de nadruk te leggen op de juistheid van hun eigen denkbeelden. Samen lezen ze de werkelijkheid van hun omgeving, verkennen ze de diepten van de beschikbare leiding, halen ze relevante inzichten uit de Leringen en uit de groeiende ervaring, creëren ze coöperatieve en geestelijk verheffende omgevingen, bouwen ze capaciteit op en initiëren ze actie die in de loop van de tijd in effectiviteit en complexiteit groeit. Zij proberen de gebieden van actie waarin het individu het beste initiatief kan nemen te onderscheiden van die welke uitsluitend aan de instellingen toebehoren, en zij verwelkomen met hart en ziel de leiding en richtlijnen van hun instellingen. In geavanceerde clusters en binnen dorpen en buurten die centra van intensieve activiteit zijn, ontstaat een gemeenschap met een gevoel van gemeenschappelijke identiteit, wilskracht en doel, die een omgeving biedt voor het koesteren van de capaciteiten van individuen en hen verenigt in een reeks complementaire en elkaar versterkende activiteiten waarbij iedereen welkom is en wordt verheven. Zulke gemeenschappen onderscheiden zich steeds meer door het gevoel van eenheid onder hun leden, hun vrij-zijn van allerlei vooroordelen, hun devotionele karakter, hun inzet voor de gelijkwaardigheid van vrouwen en mannen, hun onbaatzuchtige dienstbaarheid aan de mensheid, hun educatieve processen en het cultiveren van deugden en hun vermogen om systematisch te leren en bij te dragen aan de materiële, sociale en geestelijke vooruitgang van de samenleving. De gemeenschapsleden die worden opgeroepen om in instellingen te dienen, proberen zich bewust te zijn van hun plicht om hun eigen voorkeuren en antipathieën opzij te zetten, om zichzelf nooit te beschouwen als de centrale ornamenten van de Zaak of superieur aan anderen, en om elke poging om controle uit te oefenen over de gedachten en daden van de gelovigen te vermijden. Bij het uitvoeren van hun verantwoordelijkheden faciliteren de instellingen creatieve en coöperatieve uitwisselingen tussen alle elementen van de gemeenschap en streven ze ernaar consensus te bereiken, uitdagingen te overwinnen, geestelijke gezondheid en vitaliteit te bevorderen, en door ervaring de meest effectieve manieren te bepalen om de doelen van de gemeenschap te bereiken. Op verschillende manieren, waaronder de oprichting van educatieve instellingen, helpen zij de geestelijke en intellectuele ontwikkeling van de gelovigen te bevorderen.

40. Als gevolg van deze nieuwe relaties en capaciteiten van de drie hoofdrolspelers is de kring van degenen met het vermogen om strategisch te denken en te handelen vergroot, terwijl ondersteuning, middelen, aanmoediging en liefdevolle begeleiding worden uitgebreid waar dat nodig is. Ervaring en inzicht worden over de hele wereld gedeeld, van de basis tot op internationaal niveau. Het levenspatroon dat door deze dynamische betrokkenheid wordt gecreëerd omvat miljoenen zielen uit alle lagen van de bevolking, bezield door Bahá’u’lláh’s visie op een verenigde wereld. Het heeft in land na land de aandacht van ouders, opvoeders, traditionele leiders, functionarissen en opinieleiders gevestigd op de kracht van Zijn systeem om de dringende noden van de wereld aan de orde te stellen. Natuurlijk vertoont niet elke gemeenschap de kenmerken van de meest geavanceerde; in feite is dit in de bahá’í-geschiedenis altijd zo geweest. Niettemin duidt het verschijnen van nieuwe capaciteiten, waar dan ook, op een duidelijke vooruitgang en dient het als een voorteken dat anderen zeker dat pad zullen volgen.

41. In de komende tijdvakken en eeuwen zal het Bestuursstelsel haar organische evolutie voortzetten in antwoord op de groei van het Geloof en de noden van een veranderende samenleving. Shoghi Effendi verwachtte dat “naarmate zijn samenstellende delen, zijn organische instellingen, efficiënt en krachtig beginnen te functioneren”, het Bestuursstelsel “zijn aanspraak zal laten gelden en zijn bekwaamheid zal aantonen om niet slechts beschouwd te worden als de kern maar als het patroon zelf van de nieuwe Wereldorde die bestemd is om, in de volheid der tijden, de gehele mensheid te omvatten”. Naarmate Bahá’u’lláh’s systeem uitkristalliseert, zal het de mensheid aldus nieuwe en meer productieve manieren bieden om haar zaken te organiseren. In de loop van deze organische evolutie zullen de relaties tussen individuen, gemeenschappen en instellingen zich onvermijdelijk in nieuwe richtingen en op soms onverwachte manieren ontvouwen. Maar toch zal de onfeilbare goddelijke bescherming die het Huis van Gerechtigheid omvat ervoor zorgen dat de bahá’í-wereld, terwijl ze door het tumult van een zeer hachelijke periode in de sociale evolutie van de mensheid navigeert, zonder af te wijken de koers zal volgen die de Voorzienigheid heeft uitgezet.

De wereldwijde verspreiding en ontwikkeling van het Geloof

42. Vanaf het begin werd de door Bahá’u’lláh opgerichte gemeenschap, hoewel klein in aantal en geografisch begrensd, aangevuurd door Zijn verheven leringen en stond zij op om deze vrijelijk te delen met allen die op zoek waren naar een geestelijk pad naar persoonlijke en sociale transformatie. Na verloop van tijd leerden de vrienden nauw samen te werken met gelijkgestemde mensen en organisaties om de menselijke geest te verheffen en bij te dragen aan de verbetering van families, gemeenschappen en de samenleving als geheel. In elk land werd ontvankelijkheid voor de boodschap van Bahá’u’lláh gevonden, en door toegewijde en opofferende inspanningen gedurende vele generaties ontstonden er over de hele wereld bahá’í-gemeenschappen, in afgelegen steden en dorpen, die de diversiteit van het menselijk ras omvatten.

43. Tijdens de Beschikking van de Báb werd het Geloof in twee landen gevestigd. In de tijd van Bahá’u’lláh breidde het zich uit tot een totaal van vijftien, en tegen het einde van de beleidsperiode van ‘Abdu’l-Bahá had het zo’n vijfendertig landen bereikt. Tijdens de tumultueuze jaren van een wereldoorlog openbaarde ‘Abdu’l-Bahá een van Zijn onschatbare nalatenschappen, de Tafelen van het Goddelijk Plan, Zijn grootse ontwerp voor de geestelijke verlichting van de planeet door de verspreiding van Bahá’u’lláh’s leringen. Dit kostbare Handvest riep op tot collectieve en methodische inspanningen; maar tegen de tijd dat de Meester overleed was het nog nauwelijks doorgedrongen in het denken en handelen van de gemeenschap; slechts een paar buitengewone helden van het Geloof, met als eerste Martha Root, stonden in antwoord daarop op.

44. Nadat het Goddelijk Plan door de pen van ‘Abdu’l-Bahá was geopenbaard, werd de uitvoering ervan twintig jaar lang uitgesteld totdat de vrienden, geleid door Shoghi Effendi, in staat waren het bestuursapparaat van het Geloof op te richten en het goede functioneren ervan te bevorderen. Pas toen de initiële bestuurlijke structuur stevig op zijn plaats stond, kon de Behoeder beginnen een visie te formuleren over de ontplooiing van het Geloof, gebaseerd op ‘Abdu’l-Bahá’s Goddelijk Plan. Net zoals het bestuur zich door verschillende stadia van toenemende complexiteit ontwikkelde, zo evolueerde ook de inspanning om de leringen van Bahá’u’lláh te delen en organisch toe te passen waardoor nieuwe patronen van gemeenschapsleven ontstonden die steeds grotere aantallen konden omarmen en de vrienden in staat stelden grotere uitdagingen aan te gaan en bij te dragen aan een grotere mate van persoonlijke en sociale transformatie.

45. Om deze systematische onderneming te beginnen, riep Shoghi Effendi de gemeenschappen in de Verenigde Staten en Canada – de uitverkoren ontvangers van de Tafelen van het Goddelijk Plan, die hij respectievelijk had aangewezen als de belangrijkste uitvoerders ervan en hun bondgenoten – om een “systematisch, zorgvuldig doordacht en goed onderbouwd plan” uit te werken, dat “krachtig moest worden nagestreefd en voortdurend moest worden uitgebreid”. Deze oproep resulteerde in de lancering van het eerste Zevenjarenplan in 1937, dat de leringen van Bahá’u’lláh naar Latijns-Amerika bracht, gevolgd door het tweede Zevenjarenplan, beginnend in 1946, dat de ontwikkeling van het Geloof in Europa benadrukte. Shoghi Effendi moedigde op soortgelijke wijze het onderrichtswerk in andere nationale gemeenschappen aan, die vervolgens onder zijn toeziend oog nationale plannen aannamen. De Nationale Geestelijke Raad van India en Birma nam zijn eerste plan aan in 1938; de Britse eilanden in 1944; Perzië in 1946; Australië en Nieuw-Zeeland in 1947; Irak in 1947; Canada, Egypte en Soedan, en Duitsland en Oostenrijk in 1948; en Midden-Amerika in 1952. Elk van deze plannen volgde hetzelfde basispatroon: het onderrichten van individuen, het oprichten van een Plaatselijke Raad en het vormen van een gemeenschap, en het openen van nieuwe locaties aan het thuisfront of in een ander land, en dan het patroon nog een keer herhalen. Wanneer er in een land of gebied een gezonde basis was gelegd, kon er een nieuwe Nationale Raad worden gevormd.

46. Gedurende deze jaren moedigde Shoghi Effendi de vrienden voortdurend aan om uitvoering te geven aan hun verantwoordelijkheid om het Geloof te onderrichten binnen de context van de plannen die door hun Nationale Raden waren aangenomen. In de loop van de tijd bleken methoden als pionieren, reizende leraren, firesides, zomerscholen en deelname aan de activiteiten van gelijkgestemde organisaties op bepaalde plaatsen effectief te zijn, en hij drong er bij de vrienden in andere delen van de wereld op aan deze over te nemen. De inspanningen voor uitbreiding gingen gepaard met de nadruk op de interne ontwikkeling die nodig is om de identiteit en het karakter van het Bahá’í-geloof als afzonderlijke religieuze gemeenschap te consolideren. Dit transformerende proces werd zorgvuldig gecultiveerd door de Behoeder die voor de gelovigen de geschiedenis van hun Geloof uiteenzette, het gebruik van de bahá’í-kalender bevorderde, regelmatige deelname aan vieringen en herdenkingen van de Heilige Dagen benadrukte en hen geduldig begeleidde bij het omarmen van de verplichting tot gehoorzaamheid aan bahá’í-wetten, zoals de bepalingen van het bahá’í-huwelijk. Geleidelijk aan werd het Geloof zichtbaar als een wereldreligie en nam het zijn plaats in tussen zijn zusterreligies.

47. Samen met de oprichting van internationale instellingen begaven de collectieve inspanningen van het Geloof op het gebied van onderricht zich naar de arena van internationale samenwerking. In 1951 werkten vijf nationale gemeenschappen samen bij de uitvoering van de “zeer veelbelovende” en “uiterst belangrijke” Afrika-campagne om de verspreiding van het Geloof over dat continent te vergroten. En in 1953 begon de Tienjarenkruistocht, waarbij de inspanningen van alle twaalf bestaande Nationale Raden werden verenigd in één gemeenschappelijk, mondiaal Plan, het eerste in zijn soort. In deze bekronende fase van de beleidsperiode van de Behoeder werden het netwerk van bestuursorganen die de vrienden hadden opgericht en de beproefde onderrichtsmethoden die zij hadden ontwikkeld, ingezet in een collectieve geestelijke onderneming zoals de bahá’í-gemeenschap nog nooit eerder had meegemaakt.

48. Terwijl de gelovigen wijd en zijd reisden om hun kostbare Geloof te delen, ontdekten zij onder verschillende volkeren een grote ontvankelijkheid voor de principes en leringen ervan. Deze bevolkingsgroepen ontdekten in de Openbaring van Bahá’u’lláh een diepere betekenis en doel voor hun leven, evenals nieuwe inzichten die hun gemeenschappen in staat zouden stellen uitdagingen te overwinnen en geestelijk, sociaal en materieel vooruitgang te boeken. Een goddelijk licht, dat eerder geleidelijk van individu tot individu werd verspreid, begon zich aldus snel onder de massa’s van de mensheid te verspreiden. De voorbode van het door ‘Abdu’l-Bahá voorspelde fenomeen van toetreding in troepen werd zichtbaar door de toetreding van honderden gelovigen in Oeganda, Gambia, de Gilbert- en Ellice-eilanden, en later in Indonesië en Kameroen. Voordat dat Plan ten einde liep, was het proces in een aantal andere landen begonnen, waarbij het aantal individuen dat het Geloof omarmde tienduizenden of zelfs meer bereikte.

49. Na het overlijden van Shoghi Effendi zorgden de Handen van de Zaak voor de succesvolle voltooiing van de Tienjarenkruistocht door zonder af te wijken het pad te volgen dat hij had uitgestippeld. Door de lessen toe te passen die onder leiding van de Behoeder waren geleerd werd er in één decennium meer bereikt op onderrichtsgebied dan in de eeuw ervoor. Het Geloof verspreidde zich naar 131 nieuwe landen en gebieden, en het aantal plaatsen waar bahá’ís woonden overtrof elfduizend, met een totaal van zesenvijftig Nationale Geestelijke Raden en meer dan 3.500 Plaatselijke Raden. De onderneming culmineerde in de verkiezing van het Universele Huis van Gerechtigheid door de leden van die Nationale Raden, overeenkomstig de bepalingen van ‘Abdu’l-Bahá.

50. Na zijn oprichting zette het Huis van Gerechtigheid de systematische uitvoering van het Goddelijke Plan voort en luidde het tweede tijdvak ervan in door geleidelijk het scala aan activiteiten, gecultiveerd door de Behoeder, te verbreden en te vergroten, verschillende aspecten van het werk aan te vullen of uit te breiden, en de activiteiten van alle Nationale Raden te coördineren en te verenigen. Tot de aandachtsgebieden die ontstonden, of meer aandacht kregen, behoorden universele deelname van individuen aan dienstbaarheid aan de Zaak en verdieping van het persoonlijke begrip van de wetten en leringen. Bovendien werd in het proces van versterking van de instellingen de nadruk gelegd op samenwerking tussen de nieuw opgerichte Colleges van Raadgevers en de Nationale Raden, evenals tussen de Hulpraadsleden en de Plaatselijke Geestelijke Raden. Het gemeenschapsleven werd versterkt door een focus op kinderklassen, de introductie van activiteiten voor jongeren en vrouwen, en het regelmatig houden van Raadsvergaderingen. Andere initiatieven waren onder meer de uitgebreide proclamatie van het Geloof en de bevordering ervan via de media; de ontwikkeling van opleidingscentra, waaronder zomerscholen en onderrichtsinstituten; grotere betrokkenheid bij het maatschappelijk leven; en het bevorderen van bahá’í-studie.

51. Als resultaat van al deze inspanningen had het Geloof zich in de jaren negentig naar tienduizenden plaatsen verspreid en was het aantal Nationale Raden meer dan verdrievoudigd tot zo’n 180. Gedurende deze tijd volgde de ontwikkeling van nationale gemeenschappen twee brede patronen die in grote mate afhankelijk waren van de weerklank van de bredere bevolking. In de eerste waren plaatselijke gemeenschappen vaak klein van omvang, en slechts enkele groeiden uit tot honderd gelovigen of meer. Deze gemeenschappen werden vaak gekenmerkt door een krachtig consolidatieproces dat een breed scala aan activiteiten mogelijk maakte en door de opkomst van een sterk gevoel van bahá’í-identiteit. Toch werd het steeds duidelijker dat, hoewel verenigd in gedeelde overtuigingen, gekenmerkt door hoge idealen en bedreven in het beheren van haar zaken en het voorzien in haar behoeften, zo’n kleine gemeenschap – hoezeer ze ook floreerde of probeerde dienstbaar te zijn aan anderen door haar humanitaire inspanningen – nooit kon hopen als model te dienen voor de herstructurering van de hele samenleving.

52. Het tweede patroon kreeg vorm in die landen waar het proces van toetreding in troepen begon, resulterend in een exponentiële toename van het aantal leden, nieuwe plaatsen en nieuwe instellingen. In verschillende landen groeide de bahá’í-gemeenschap uit tot meer dan honderdduizend gelovigen, terwijl India zo’n twee miljoen bereikte. In één enkele periode van twee jaar aan het eind van de jaren tachtig hebben wereldwijd meer dan een miljoen zielen het Geloof omarmd. Toch kon het consolidatieproces op zulke plaatsen, ondanks de creatieve en opofferende inspanningen die werden geleverd, geen gelijke tred houden met de uitbreiding. Velen werden bahá’í, maar de middelen om al deze nieuwe gelovigen voldoende te verdiepen in de fundamentele waarheden van het Geloof en om levendige gemeenschappen te ontwikkelen bestonden niet. Er konden geen klassen voor bahá’í-educatie worden opgezet in aantallen die groot genoeg waren om een steeds groter aantal kinderen en jongeren te kunnen bedienen. Er werden ruim dertigduizend Plaatselijke Raden gevormd, maar slechts een fractie daarvan begon te functioneren. Uit deze ervaring werd duidelijk dat incidentele, educatieve cursussen en informele gemeenschapsactiviteiten, hoe belangrijk ook, niet voldoende waren, omdat ze slechts een relatief kleine groep actieve aanhangers van de Zaak voortbrachten die, hoe toegewijd ook, niet konden voorzien in de behoeften van duizenden nieuwe gelovigen.

53. In 1996 had de bahá’í-wereld het punt bereikt waarop de vele activiteitengebieden die voorheen gedurende zoveel jaren tot zoveel vooruitgang hadden bijgedragen, herwaardering en heroriëntatie nodig hadden. Individuen, gemeenschappen en instellingen moesten niet alleen leren hoe ze een handelswijze konden initiëren die grote aantallen mensen kon bereiken, maar ook hoe ze snel het aantal individuen konden vergroten dat daden van dienstbaarheid verricht, zodat consolidatie gelijke tred kon houden met versnelde uitbreiding. De inspanningen om het Geloof aan de vele bevolkingsgroepen van de wereld te introduceren moesten systematischer worden. De oproep in het Vierjarenplan voor een “aanzienlijke vooruitgang in het proces van toetreding in troepen” was bedoeld om te erkennen dat de omstandigheden van het Geloof en de omstandigheden van de mensheid een aanhoudende groei van de bahá’í-wereldgemeenschap op grote schaal mogelijk maakten en zelfs vereisten. Alleen dan kon de kracht van Bahá’u’lláh’s leringen om het karakter van de mensheid te transformeren in toenemende mate worden gerealiseerd.

54. Bij het begin van het Vierjarenplan werden de vrienden in elke regio aangemoedigd om de aanpak en methoden vast te stellen die van toepassing waren op hun specifieke omstandigheden en om een systematisch proces van gemeenschapsopbouw in gang te zetten waarin zij hun successen en moeilijkheden onder de loep nemen, hun methoden dienovereenkomstig aanpassen en verbeteren, leren en zonder aarzeling verder gaan. Wanneer het onduidelijk was welke koers te volgen, kon een reeks benaderingen van de specifieke uitdagingen die in het Plan werden geïdentificeerd op verschillende plaatsen worden uitgeprobeerd; wanneer een initiatief in een bepaald gebied door ervaring effectief bleek te zijn, konden de kenmerken ervan worden gedeeld met instellingen op nationaal of internationaal niveau en vervolgens naar andere plaatsen worden verspreid en zelfs een onderdeel worden van toekomstige plannen.

55. Gedurende een kwart eeuw leidde dit proces van leren over groei tot een reeks concepten, instrumenten en benaderingen die het evoluerende actiekader van de gemeenschap voortdurend versterkten. Een van de meest opvallende van deze kenmerken was de oprichting van een netwerk van trainingsinstituten – die educatieve programma’s aanbieden voor kinderen, jeugd, jongeren en volwassenen – om grote aantallen vrienden te bekrachtigen en hen in staat te stellen hun vaardigheden voor dienstbaarheid te vergroten. Een andere was de vorming van clusters, die de systematisering van het onderrichtswerk in beheersbare, geografische gebieden vergemakkelijkte door het initiëren en geleidelijk versterken van groeiprogramma’s, en de verspreiding en ontwikkeling van het Geloof binnen elk land en over de hele wereld versnelde. Binnen dergelijke groeiprogramma’s ontstond een nieuw patroon van gemeenschapsleven, beginnend met de vermenigvuldiging van vier kernactiviteiten die dienden als portalen voor grote aantallen mensen, gecombineerd met een reeks andere inspanningen, waaronder individueel en collectief onderricht, huisbezoeken, het organiseren van sociale bijeenkomsten, het vieren van feest- en heilige dagen, het beheren van gemeenschapsaangelegenheden en het bevorderen van activiteiten voor sociale en economische ontwikkeling; dit alles tezamen bracht een verandering in het geestelijke karakter van de gemeenschap teweeg en versterkte de sociale banden tussen individuen en families.

56. Als we terugkijken op ruim een eeuw van inspanningen om de bepalingen van het Goddelijk Plan uit te voeren, wordt het duidelijk dat de bahá’í-wereld een aanzienlijke vooruitgang heeft geboekt op het niveau van cultuur. Steeds grotere aantallen zijn betrokken geraakt bij een proces van het bewust leren toepassen van de Leringen met betrekking tot groei en ontwikkeling binnen een actiekader dat zich ontwikkelt door de ervaring van de vrienden en de leiding van het Huis van Gerechtigheid. De toename van het vermogen om deel te nemen aan dit leerproces komt duidelijk tot uiting in kenmerken die zich steeds meer manifesteren in de bahá’í-gemeenschap: het aannemen van een nederige houding van leren, of het nu gaat om het vieren van successen of het volharden bij obstakels en tegenslagen; het versterken van bahá’í-identiteit met behoud van een houding die iedereen verwelkomt; en handelend op steeds bredere gebieden van inspanning terwijl een systematische en samenhangende aanpak van het werk van de Zaak bevorderd blijft. In duizenden clusters zijn steeds meer mensen zichzelf gaan zien als hoofdrolspelers in het verwerven, genereren en toepassen van kennis voor hun eigen ontwikkeling en vooruitgang. Ze zijn als families, vrienden en kennissen betrokken bij gesprekken over geestelijk verheven thema’s en zaken van sociaal belang; het initiëren van activiteiten die vormgeven aan een levenspatroon dat zich onderscheidt door een devotioneel karakter; het bieden van educatie aan jonge mensen en het vergroten van hun capaciteit voor dienstbaarheid; en bijdragen aan de materiële en sociale vooruitgang van hun gemeenschappen. Zij worden bekrachtigd om bij te dragen aan de verbetering van hun plaatselijke gemeenschap en aan de wereld als geheel. Terwijl ze op deze manier denken en handelen, hebben ze een dieper begrip gekregen van het doel van religie zelf.

Betrokkenheid bij het maatschappelijk leven

57. Nog een andere dimensie van de ontvouwing van ‘Abdu’l-Bahá’s Goddelijk Plan is een grotere betrokkenheid van de bahá’í-gemeenschap bij het maatschappelijk leven. Vanaf het begin van zijn beleidsperiode vestigde Shoghi Effendi keer op keer de aandacht van de vrienden op de kracht van Bahá’u’lláh’s Openbaring om een organische verandering in de samenleving teweeg te brengen, een proces dat uiteindelijk zal resulteren in het ontstaan van een geestelijke beschaving. Bahá’ís moesten daarom leren om de leringen van Bahá’u’lláh niet alleen toe te passen voor persoonlijke geestelijke transformatie, maar ook voor materiële en sociale verandering, beginnend binnen hun eigen gemeenschap en vervolgens geleidelijk hun inspanningen uitbreidend om de bredere samenleving te omvatten.

58. In de tijd van ‘Abdu’l-Bahá hadden sommige bahá’í-gemeenschappen in Iran, samen met enkele andere in nabijgelegen landen, een omvang bereikt en omstandigheden gerealiseerd die hen in staat stelden systematische inspanningen te ondernemen voor sociale en economische ontwikkeling. ‘Abdu’l-Bahá werkte onvermoeibaar met de vrienden samen om hun vooruitgang te begeleiden en te bevorderen. Hij moedigde de gelovigen in Iran bijvoorbeeld aan om scholen op te richten die openstaan voor zowel meisjes als jongens uit alle sectoren van de samenleving, en die zowel training in goed karakter als in de kunsten en wetenschappen zouden bieden. Hij stuurde gelovigen uit het Westen om te helpen bij dit ontwikkelingswerk. Aan de bahá’í-dorpen van het nabijgelegen ‘Adasíyyih en het verre Daidanaw bood Hij leiding voor zowel de geestelijke als de materiële bloei van deze gemeenschappen. Hij gaf opdracht om dependances te realiseren voor educatie en andere sociale diensten rond de Mashriqu’l-Adhkár in ‘Ishqábád. Op Zijn aanmoediging werden scholen gesticht in Egypte en de Kaukasus. Na Zijn overlijden gaf Shoghi Effendi leiding om deze inspanningen uit te breiden. Activiteiten ter bevordering van gezondheid, alfabetisering en educatie aan vrouwen en meisjes verspreidden zich over de Iraanse gemeenschap. Aangespoord door de aanvankelijke impuls die ‘Abdu’l-Bahá had gegeven, werden er nog steeds scholen geopend in steden en dorpen in het hele land. Deze scholen floreerden een tijdlang en droegen bij aan de modernisering van dat land, tot ze in 1934 door de overheid werden gedwongen te sluiten.

59. Elders adviseerde Shoghi Effendi de vrienden echter om hun beperkte menselijke hulpbronnen en financiële middelen te concentreren op onderricht en op de bouw van het Bestuursstelsel. In een namens hem geschreven brief wordt uitgelegd dat “onze bijdragen aan het Geloof de zekerste manier zijn om voor eens en voor altijd het juk van honger en ellende van de mensheid af te nemen, want alleen door het systeem van Bahá’u’lláh – goddelijk in oorsprong – kan de wereld opnieuw worden ingericht”. Anderen “kunnen niet bijdragen aan ons werk of het voor ons doen”, vervolgde de brief, “dus onze eerste verplichting is echt het ondersteunen van ons eigen onderrichtswerk, aangezien dit zal leiden tot de genezing van de naties”. Terwijl individuen persoonlijke wegen vonden waarin zij konden bijdragen aan materiële en sociale ontwikkeling, concentreerden de bahá’ís hun middelen over het algemeen op groei en op het opbouwen van hun gemeenschap. In de eerste jaren na de verkiezing van het Huis van Gerechtigheid werd de leiding een tijdlang in dezelfde geest voortgezet. Hoewel het concept van sociale en economische ontwikkeling in de leringen van Bahá’u’lláh verankerd is, was het voor het grootste deel van de bahá’í-wereld ondoenlijk om ontwikkelingsactiviteiten te ontplooien vanwege de omstandigheden waarin het Geloof tijdens de beleidsperiode van de Behoeder en de jaren daarna verkeerde.

60. In 1983, na decennia van niet-aflatende inspanningen op het gebied van onderricht en als gevolg van aanzienlijke groei in veel landen over de hele wereld, had de gemeenschap van de Grootste Naam het stadium bereikt waarop het werk van sociale en economische ontwikkeling kon – sterker nog: moest – worden opgenomen in zijn reguliere bezigheden. De vrienden werden aangespoord om, door hun toepassing van geestelijke principes, rechtschapen gedrag en het beoefenen van de kunst van consultatie, zich te verheffen en zo verantwoordelijkheid te nemen als hoofdrolspelers van hun eigen ontwikkeling. Het Office of Social and Economic Development werd in het Wereldcentrum opgericht om het Huis van Gerechtigheid te helpen bij het bevorderen en coördineren van de activiteiten van de vrienden op dit gebied over de hele wereld, en in de loop van de tijd ging het een mondiaal proces van leren over ontwikkeling faciliteren. Individuele gelovigen stonden op om verschillende activiteiten te initiëren, waarbij niet alleen bahá’ís betrokken waren, maar ook de bredere gemeenschap.

61. Binnen een decennium werden er over de hele wereld op verschillende gebieden honderden ontwikkelingsactiviteiten gestart zoals de vooruitgang van vrouwen, educatie, gezondheidszorg, massacommunicatie, landbouw, economische activiteit en het milieu. De activiteiten strekten zich uit langs een spectrum van complexiteit. Er werden vrij eenvoudige activiteiten van korte duur in dorpen en steden opgezet als antwoord op specifieke problemen en uitdagingen waarmee die plaatsen te maken hadden. Duurzame projecten, zoals scholen en klinieken, werden opgezet om gedurende een langere periode in sociale behoeften te voorzien, vaak samen met organisatorische structuren om de levensvatbaarheid en effectiviteit ervan te garanderen. En ten slotte waren er tegen 1996 enkele bahá’í-geïnspireerde organisaties met relatief complexe programmatische structuren door individuen opgericht om te leren systematisch een samenhangende aanpak van ontwikkeling binnen een bevolkingsgroep na te streven, die resulteerde in een aanzienlijke impact in een regio. Bij al deze inspanningen probeerden de vrienden geestelijke principes toe te passen op praktische problemen.

62. Toen zowel bahá’í-geïnspireerde instanties als die welke direct onder het gezag van bahá’í-instellingen stonden in het ene land na het andere begonnen te verschijnen, werd de impact van hun inspanningen binnen de gemeenschap en de samenleving in bredere zin steeds duidelijker, wat blijk gaf van een dynamische samenhang tussen de materiële en geestelijke dimensies van het leven. Vooruitgang vond niet alleen plaats in actie, maar ook op het niveau van het denken. De vrienden begonnen een reeks fundamentele concepten te begrijpen: de wereld is niet verdeeld in categorieën van ontwikkeld en onderontwikkeld; iedereen heeft transformatie nodig en een omgeving die de geestelijke, sociale en materiële omstandigheden biedt die noodzakelijk zijn voor veiligheid en bloei. Ontwikkeling is niet een proces dat door het ene volk voor het andere wordt uitgevoerd; veeleer zijn mensen zelf, waar ze ook wonen, de hoofdrolspelers van hun eigen ontwikkeling. Toegang tot kennis en deelname aan het genereren, toepassen en verspreiden ervan staat centraal in de ondernemingen. Inspanningen beginnen klein en worden steeds complexer naarmate de ervaring toeneemt. Programma’s waarvan de effectiviteit in de ene regio is aangetoond, kunnen systematisch in andere regio’s worden geïntroduceerd. Naarmate deze principes en concepten binnen een bepaalde setting worden toegepast, worden de vrienden steeds bedrevener in het analyseren van hun sociale omstandigheden, het putten van inzichten uit de Geschriften en uit verschillende relevante kennisgebieden, en het initiëren van activiteiten die volledig geïntegreerd zijn met het werk van gemeenschapsopbouw.

63. Tegen 2018 hadden de grote verspreiding en toenemende complexiteit van bahá’í-ontwikkelingsactiviteiten over de hele wereld aanleiding gegeven tot de oprichting van een nieuwe instelling in het Heilige Land: de Bahá’í International Development Organization. Deze mondiale instelling nam de functies en het mandaat over die voorheen werden uitgevoerd door het Office of Social and Economic Development, en breidde deze verder uit, waardoor de inspanningen voor maatschappelijke actie van individuen, gemeenschappen, instellingen en instanties overal ter wereld werden versterkt. Net als het Office dat eraan voorafging, is het voornaamste doel ervan het faciliteren van het mondiale proces van leren over ontwikkeling dat zich in de bahá’í-wereld ontvouwt, door het bevorderen en ondersteunen van actie en reflectie, het verzamelen en systematiseren van ervaringen, het denken in concepten en training, alles uitgevoerd in het licht van de leringen van het Geloof. Tenslotte probeert het een uitgesproken bahá’í-benadering van ontwikkeling te bevorderen.

64. Parallel aan de systematische ontvouwing van de processen van uitbreiding en consolidatie en van sociale en economische ontwikkeling ontstond er een ander belangrijk actieterrein: een grotere deelname aan de heersende discoursen van de samenleving. In een toenemend aantal sociale omgevingen waar overleg over menselijke problemen plaatsvindt, proberen bahá’ís relevante inzichten uit de oceaan van Bahá’u’lláh’s Openbaring te delen. Het was Bahá’u’lláh zelf die Zijn geneesmiddel aanvankelijk rechtstreeks aan de wereldleiders verkondigde en opriep tot aanvaarding ervan door de hele mensheid. Ondanks het onvermogen van de koningen en heersers om de goddelijke aard van Zijn aanspraak te aanvaarden, riep Hij hen op om Zijn principes voor de vestiging van wereldvrede toe te passen: “Nu gij de Allergrootste Vrede hebt afgewezen, houd u aan de Kleine Vrede, zodat gij mogelijkerwijs uw eigen toestand en die van uw onderdanen enigermate kunt verbeteren.” ‘Abdu’l-Bahá verkondigde in geschriften zoals de Tafelen aan Den Haag, en vooral in toespraken tijdens Zijn reizen naar het Westen, onophoudelijk de leringen van Zijn Vader aan de machtigen en aan de massa’s die worstelden met de talloze moeilijkheden waarmee de mensheid wordt geconfronteerd.

65. Shoghi Effendi wist hoe belangrijk het was om de inzichten en wijsheid die in de Bahá’í-leringen zijn vervat bekend te maken bij de volkeren en leiders van de wereld, en al vroeg in zijn beleidsperiode ontplooide hij initiatieven hiervoor. Deze omvatten onder meer de opening in 1925 van een bahá’í-voorlichtingsbureau in Genève, de publicatie van de delen van The Bahá’í World en de oproep aan goed onderlegde bahá’ís om de Leringen in verband te brengen met het hedendaagse denken in relatie tot de vele nijpende problemen van de wereld. Na de oprichting van de Verenigde Naties werd in 1948 de Bahá’í International Community opgericht als een niet-gouvernementele organisatie, die bahá’í-gemeenschappen over de hele wereld vertegenwoordigde en steeds meer betrokken raakte bij aspecten van het werk van dat internationale orgaan. Dit opende een nieuw hoofdstuk in de doorlopende relatie van het Geloof met overheden, mondiale instellingen en instanties van de civiele samenleving in de internationale wereld. Hoewel de Behoeder nooit toeliet dat dit terrein van inspanning het voornaamste belang van het onderrichtswerk overschaduwde, moedigde hij de vrienden aan om de bredere samenleving op de hoogte te stellen van de implicaties van Bahá’u’lláh’s leringen. “Tegelijk met dit proces van versterking van de structuur van het Bestuursstelsel en van verbreding van de basis ervan,” schreef Hij aan een nationale gemeenschap, “moet er een vastberaden poging worden ondernomen” om nauwer contact te leggen met, onder andere, “opinieleiders”. Hij benadrukte samenwerking in plaats van aansluiting, en drong erop aan dat de gelovigen niet betrokken raken bij politieke aangelegenheden, en hij moedigde hen aan om contact te leggen met eensgezinde organisaties die zich bezighouden met sociale kwesties en hen op de hoogte te stellen van de doelstellingen van het Geloof en de aard van de leringen over kwesties als de vestiging van wereldvrede.

66. Na de vestiging van het Universele Huis van Gerechtigheid werd dit proces van deelname aan het maatschappelijk discours verder uitgebreid. Op gepaste momenten zorgde het Huis van Gerechtigheid zelf voor een wijdverbreide verkondiging van de beginselen van het Geloof, zoals in De Belofte van Wereldvrede, gericht aan de volkeren van de wereld. De Bahá’í International Community versterkte haar positie bij de Verenigde Naties en verzekerde zich uiteindelijk in de jaren zeventig van een meer formele samenwerking met verschillende afdelingen van de VN. Zij publiceerde verklaringen over mondiale aangelegenheden en creëerde een unieke ruimte voor samenwerking met zowel overheden als niet-gouvernementele organisaties. Door degenen met wie zij omging werd gezien dat ze geen eigenbelang koesterde, maar zich inzette voor het welzijn van alle volkeren, en ze speelde een constructieve rol bij diverse internationale symposia, waaronder de Conferentie over Milieu en Duurzame Ontwikkeling in Rio de Janeiro, de Wereldconferentie over Vrouwen in Peking, de Wereldtop voor Sociale Ontwikkeling in Kopenhagen en het Millennium Forum in New York. Na de Iraanse revolutie en de hernieuwde vervolging van de bahá’ís in Iran moesten verschillende nationale gemeenschappen een nauwere dialoog aangaan met verschillende nationale en internationale instellingen en instanties. Zij richtten daarom nationale bureaus voor externe zaken op om de inspanningen op internationaal niveau ter verdediging van het Geloof te versterken.

67. Toen de eenentwintigste eeuw begon had de organische vooruitgang van de Zaak de voorwaarden geschapen voor een meer systematische betrokkenheid bij maatschappelijk discoursen. Internationale en nationale bahá’í-websites hebben de presentatie van de Leringen, over een hele reeks onderwerpen, indrukwekkend uitgebreid. Het Institute for Studies in Global Prosperity werd opgericht om onderzoek te doen naar de implicaties van Bahá’u’lláh’s leringen voor nijpende sociale kwesties; na verloop van tijd startte het ook een reeks seminars om onder bahá’í-studenten begrip te bevorderen en capaciteiten te ontwikkelen. Het werk van de Bahá’í International Community, eerst geconcentreerd in New York en Genève, werd uitgebreid naar regionale centra in Addis Abeba, Brussel en Jakarta. Op nationaal niveau leerden de bureaus voor externe zaken steeds meer hoe ze op systematische wijze namens hun respectieve gemeenschappen konden deelnemen aan specifieke nationale discoursen. Tot de onderwerpen die in verschillende landen intensief werden geadresseerd behoorden de vooruitgang van vrouwen, de rol van religie in de samenleving, de geestelijke en morele bekrachtiging van jongeren, de bevordering van gerechtigheid en de versterking van sociale cohesie. Tegenwoordig wordt een mondiaal proces van leren van de ervaringen met het bijdragen aan deze nationale discoursen gefaciliteerd door het Office of Public Discourse van het Bahá’í-wereldcentrum. En aan de basis in buurten en dorpen, en in hun beroepen en andere sociale ruimtes waaraan zij als individuen deelnemen, leren de vrienden concepten uit de Bahá’í-geschriften aan te bieden als een bijdrage aan de evolutie van het denken en handelen onder hun landgenoten die nodig is om constructieve verandering teweeg te brengen.

68. Betrokkenheid op al deze niveaus van de samenleving wordt urgenter naarmate het proces van desintegratie van de oude wereldorde toeneemt en het discours steeds grover wordt en gepolariseerd raakt, wat leidt tot het opnieuw oplaaien van conflicten tussen de concurrerende partijen en ideologieën die de mensheid verdelen. Ervan bewust dat voor de door Bahá’u’lláh beoogde transformatie de deelname van iedereen nodig is, proberen bahá’ís samen te werken met de vele welwillende individuen en organisaties die gemeenschappelijke doelstellingen nastreven. Bij zulke gezamenlijke inspanningen delen de vrienden inzichten uit de leringen van Bahá’u’lláh, evenals praktische lessen die ze hebben geleerd bij hun eigen gemeenschapsopbouwende inspanningen, terwijl ze tegelijkertijd leren van de ervaring van hun samenwerkende partners. Bij het werken met individuen, gemeenschappen en zowel maatschappelijke organisaties als overheidsinstanties, blijven de vrienden zich ervan bewust dat het discours over veel sociale kwesties controversieel kan worden of verstrikt kan raken met politieke ambities. In alle omstandigheden waarin bahá’ís dieper betrokken raken bij de bredere samenleving, proberen zij consensus en eenheid van denken te bevorderen, en samenwerking en een gemeenschappelijke zoektocht naar oplossingen voor de urgente problemen van de mensheid te bevorderen. Voor hen is de manier waarop het doel wordt bereikt net zo belangrijk als het doel zelf.

69. Naarmate het proces van steeds meer betrokkenheid bij het leven van de bredere samenleving wortel schoot in bahá’í-gemeenschappen over de hele wereld, ontvouwde het zich eerst parallel aan het onderrichtswerk en de ontwikkeling van het bestuur. In de afgelopen decennia hebben de inspanningen voor maatschappelijke actie en betrokkenheid bij de discoursen van de samenleving echter een duidelijke samenhang bereikt met die welke verband houden met uitbreiding en consolidatie, aangezien de vrienden steeds meer de elementen van het conceptuele raamwerk voor actie van de mondiale Plannen hebben toegepast. Door in hun clusters te werken worden de vrienden onvermijdelijk betrokken bij het leven van de samenleving om hen heen, en het leerproces dat de inspanningen voor groei en gemeenschapsopbouw voortstuwt, wordt uitgebreid tot een steeds groter aantal activiteiten. Het gemeenschapsleven wordt in toenemende mate gekenmerkt door zijn bijdrage aan materiële, sociale en geestelijke vooruitgang, naarmate de vrienden hun vermogen cultiveren om de omstandigheden van de samenleving om hen heen te begrijpen, gelegenheden creëren waarin concepten uit de Openbaring van Bahá’u’lláh en uit relevante gebieden van menselijke kennis worden onderzocht, inzichten toepassen op praktische problemen en capaciteit wordt opgebouwd onder de gelovigen en binnen de bredere gemeenschap. Als gevolg van deze groeiende samenhang tussen de verschillende actiegebieden zijn de meest fundamentele activiteiten aan de basis voor sociale en economische ontwikkeling gegroeid van een paar honderd in 1990 tot enkele duizenden in 2000, en tot tienduizenden in 2021. Bahá’í-betrokkenheid bij het sociale discours is in talloze omgevingen, van buurten tot landen, met open armen ontvangen, terwijl een mensheid die verbijsterd en verdeeld is door de vele problemen die voortvloeien uit de werking van de krachten van desintegratie, gretig op zoek is naar nieuwe inzichten. Op alle niveaus van de samenleving associëren opinieleiders de bahá’í-gemeenschap steeds meer met verfrissende inzichten en benaderingen die hard nodig zijn in een steeds meer verdeelde en slecht functionerende wereld. De maatschappijopbouwende kracht van het Geloof, die aan het begin van de eerste eeuw van het Vormende Tijdperk grotendeels latent aanwezig was, wordt nu in land na land steeds duidelijker waarneembaar. Het vrijkomen van deze maatschappijopbouwende kracht, die voortkomt uit een nieuw bewustzijn en een nieuw leervermogen onder individuen, gemeenschappen en instellingen over de hele wereld, is voorbestemd om het waarmerk te zijn van de huidige en volgende stadia in de ontvouwing van het Goddelijk Plan.

De ontwikkeling van het Bahá’í-wereldcentrum

70. Parallel met de groei van het Geloof en de ontplooiing van het bestuur vonden er in de eerste eeuw van het Vormende Tijdperk even belangrijke ontwikkelingen plaats in het Bahá’í-wereldcentrum, in gang gezet door de impuls van een ander Handvest, Bahá’u’lláh’s Tafel van Karmel. De wisselwerking tussen de processen die verband houden met de drie Handvesten, waaronder de opkomst van instellingen en instanties in het bestuurlijke centrum van de bahá’í-wereld, is al benoemd. Aan deze beschrijving kunnen nu enkele reflecties over de ontwikkeling van het geestelijke centrum worden toegevoegd.

71. Toen de voetstappen van Bahá’u’lláh de oever van ‘Akká raakten, begon het naar een climax leidende hoofdstuk van Zijn beleidsperiode. De Heer der Heerscharen werd manifest in het Heilige Land. Zijn komst was duizenden jaren eerder bij monde van de Profeten voorspeld. De vervulling van die profetieën was echter niet het resultaat van Zijn eigen wil, maar werd afgedwongen door Zijn vervolging door de handen van Zijn gezworen vijanden, culminerend in Zijn ballingschap. “Bij onze aankomst,” verklaarde Hij in een Tafel, “werden Wij verwelkomd met banieren van licht, waarop de stem van de geest uitriep: ‘Spoedig zullen allen die op aarde wonen zich scharen onder deze banieren.’” Het geestelijke vermogen van dat land werd onmetelijk versterkt door Zijn aanwezigheid en de teraardebestelling van Zijn heilige stoffelijke resten en kort daarna die van Zijn Heraut, Zelf een Manifestatie van God. Het is nu het punt waarheen ieder bahá’í-hart wordt aangetrokken, het brandpunt van hun toewijding, het doel van iedere verlangende pelgrim. De bahá’í-heilige plaatsen verwelkomen alle mensen van het Heilige Land en zelfs van alle andere landen. Zij zijn een kostbare schat, beheerd voor de gehele mensheid.

72. Maar de greep van de bahá’ís op het geestelijke centrum van hun Geloof was zwak aan het einde van het Heroïsche Tijdperk en gedurende vele jaren daarna. Hoe moeilijk was het soms voor ‘Abdu’l-Bahá om zelfs maar gebeden te zeggen bij de rustplaats van Zijn Vader. Hoe nijpend was Zijn situatie toen Hij valselijk werd beschuldigd van opruiing omdat Hij het bouwwerk had opgericht waarin, in opdracht van Bahá’u’lláh, de stoffelijke resten van de Báb ter aarde werden besteld na de lange reis vanaf de plaats van Zijn martelaarschap. De gevaarlijke en onzekere toestand van het Wereldcentrum bleef bestaan in de beleidsperiode van de Behoeder, zoals bleek toen de sleutels van de Graftombe van Bahá’u’lláh door de Verbondsbrekers in beslag werden genomen, kort nadat hij zijn verantwoordelijkheden op zich had genomen. Tot de eerste en meest essentiële taken van Shoghi Effendi, die hij gedurende zijn gehele beleidsperiode nastreefde, behoorden dus de bescherming en het behoud, de uitbreiding en de verfraaiing van de twee heilige Graftomben en andere heilige plaatsen. Om dit doel te bereiken moest hij een weg vinden door een periode van tumultueuze veranderingen in het Heilige Land – inclusief mondiale economische ontwrichting, oorlog, herhaalde politieke omwentelingen en maatschappelijke instabiliteit – terwijl hij, net als ‘Abdu’l-Bahá vóór hem, de onveranderlijke bahá’í-principes van broederschap met alle volken en respect voor het gevestigde overheidsgezag handhaafde. Op een gegeven moment moest hij zelfs overwegen de stoffelijke resten van Bahá’u’lláh naar een geschikte plek op de berg Karmel over te brengen om de bescherming ervan te verzekeren. En hij bleef standvastig in Haifa in tijden van tumult en strijd, zelfs toen hij de kleine groep plaatselijke gelovigen opdracht gaf zich naar andere delen van de wereld te verspreiden. Deze belastende maar toch onvermoeibaar nagestreefde plicht bleef bestaan tot in zijn laatste dagen, toen de Graftombe van Bahá’u’lláh uiteindelijk door de burgerlijke autoriteiten werd erkend als een bahá’í-heilige plaats, en de bahá’í-wereld eindelijk vrij was om zijn meest heilige plaats te behouden en te verfraaien.

73. In de loop van zijn inspanningen om de Heilige Plaatsen te verwerven, te herstellen en veilig te stellen breidde de Behoeder de eigendommen rond de Heilig Graftombe en het Landhuis in Bahjí aanzienlijk uit en startte hij wat uiteindelijk uitgebreide geometrisch aangelegde tuinen zouden worden. Op de Berg van God voltooide hij de door ‘Abdu’l-Bahá gestarte en lang uitgestelde bouw van de Graftombe van de Báb door drie extra kamers toe te voegen, een arcade te creëren, de gouden koepel te plaatsen en de Graftombe met groen te omringen. Hij schetste “de uitgestrekte boog waarop de gebouwen van het Bahá’í-wereldbestuurstelsel” zouden worden gebouwd; aan het ene uiteinde van die boog bouwde hij het eerste onderdeel ervan, het gebouw van het Internationaal Archief; en plaatste in het hart ervan de rustplaatsen van het Grootste Heilige Blad, haar broer en hun moeder. Het werk van de Behoeder voor de ontwikkeling van het Wereldcentrum werd voortgezet onder leiding van het Universele Huis van Gerechtigheid. Meer land en Heilige Plaatsen werden verworven en verfraaid, de gebouwen op de Arc [Boog] werden opgericht en de terrassen werden uitgebreid van de voet tot de top van de berg Karmel, zoals ‘Abdu’l-Bahá het oorspronkelijk voorzag en waarmee de Behoeder was begonnen. Vóór het einde van de eerste eeuw van het Vormende Tijdperk werd het gebied in de omgeving van de Graftombe van de Báb vergroot tot ruim 170.000 vierkante meter, terwijl een reeks grondruil en -aankopen het eigendom direct rondom de Graftombe van Bahá’u’lláh uitbreidde van ongeveer 4.000 tot meer dan 450.000 vierkante meter. En in 2019 begon in ‘Akká, vlakbij de Tuin van Riḍván, de bouw van een passende Graftombe die moet dienen als de laatste rustplaats van ‘Abdu’l-Bahá.

74. In de loop van de eeuw versnelde ook het tempo van de ontwikkeling van het bahá’í-bestuurscentrum. In het begin van zijn beleidsperiode verlangde de Behoeder vele jaren naar de hulp van bekwame helpers, maar de bahá’í-wereld was toen te klein om de noodzakelijke steun te bieden. Naarmate de gemeenschap groeide kon het Huis van Gerechtigheid echter steeds meer gebruikmaken van een voortdurende stroom vrijwilligers om de afdelingen en instanties op te richten die van vitaal belang zijn voor een zich snel ontwikkelend Geloof, die zowel in de behoeften van het Wereldcentrum voorzien als in behoeften van de gemeenschappen die zich wereldwijd vermenigvuldigen. Vragen en adviezen, inzichten en begeleiding, bezoekers en pelgrims stromen nu onophoudelijk tussen alle delen van de planeet en het hart van de bahá’í-wereld. In 1987, na tientallen jaren van verandering en onzekerheid, culmineerden de geduldige pogingen die Shoghi Effendi al veel eerder was begonnen om goede relaties met de burgerlijke autoriteiten in Israël op te bouwen, in de formele erkenning van de status van het Bahá’í-wereldcentrum als het geestelijke en bestuurlijke centrum van de wereldwijde bahá’í-gemeenschap, opererend onder auspiciën van het Universele Huis van Gerechtigheid.

75. Net zoals de relaties tussen individuen, gemeenschappen en instellingen in de loop van de tijd zijn geëvolueerd, voortbouwend op wat eerder is bereikt en nieuwe uitdagingen aangaand, kan hetzelfde worden gezegd van het Bahá’í-wereldcentrum en zijn relaties met de bahá’ís over de hele wereld. De innige en onafscheidelijke verbinding van het geestelijke en bestuurlijke centrum met de ontwikkeling van de bahá’í-wereld is beschreven in de boodschap van 24 mei 2001 die wij richtten aan de gelovigen die bijeen waren gekomen voor de evenementen die de voltooiing markeerden van de projecten op de berg Karmel: “De majestueuze gebouwen die nu langs de Arc staan die daarvoor door Shoghi Effendi was uitgezet op de helling van de Berg van God, samen met de schitterende tuinterrassen waardoor de graftombe van de Báb wordt omgeven, zijn een tastbare uitdrukking van de onmetelijke kracht die de Zaak die wij dienen bezielt. Zij vormen een tijdloze getuigenis van het feit dat de volgelingen van Bahá’u’lláh met succes de fundamenten hebben gelegd van een wereldomvattende gemeenschap die alle verschillen overstijgt waardoor het mensdom onderling verdeeld is en die de belangrijkste instellingen in het leven heeft geroepen van een uniek en onaantastbaar bestuursstelsel waardoor het leven van deze gemeenschap vorm wordt gegeven. Met de transformatie die op de Berg Karmel heeft plaatsgevonden verschijnt de Bahá’í-zaak als een zichtbare en onweerlegbare realiteit op het wereldtoneel, als het brandpunt van krachten die, op Gods tijd, de reconstructie van de samenleving teweeg zullen brengen en als een mystieke bron van geestelijke vernieuwing voor allen die zich er naar toe keren.”

Vooruitzicht

76. Een paar weken voordat Hij overleed, was ‘Abdu’l-Bahá in Zijn huis met een van de vrienden. “Kom met mij mee”, zei Hij, “zodat we samen de schoonheid van de tuin kunnen bewonderen.” Toen merkte Hij op: “Zie, wat de geest van toewijding kan bereiken! Deze bloeiende plek was een paar jaar geleden nog maar een hoop stenen, en nu is het groen van gebladerte en bloemen. Het is mijn verlangen dat als ik weg ben de dierbaren allemaal mogen opstaan om de goddelijke Zaak te dienen en, als het God behaagt, zo zal het ook zijn.” “Eerdaags”, beloofde Hij, zullen degenen verschijnen “die leven in de wereld zullen brengen.”

77. Innig geliefde vrienden! Aan het einde van de eerste eeuw van het Vormende Tijdperk is de bahá’í-wereld begiftigd met capaciteiten en middelen die men zich ten tijde van ‘Abdu’l-Bahá’s overlijden nauwelijks kon voorstellen. Generatie na generatie heeft gewerkt en er is nu een grote massa ontstaan die zich uitstrekt over de hele wereld, gewijde zielen die collectief het Bestuursstelsel van het Geloof opbouwen, het bereik van haar gemeenschapsleven vergroten, haar betrokkenheid bij de samenleving verdiepen en haar geestelijke en bestuurlijke centrum ontwikkelen.

78. Dit korte overzicht van de afgelopen honderd jaar heeft geïllustreerd hoe de bahá’í-gemeenschap, in haar streven om de drie Goddelijke Handvesten systematisch uit te voeren, een nieuwe schepping is geworden, zoals voorzien door ‘Abdu’l-Bahá. Net zoals de mens verschillende stadia van fysieke en intellectuele groei en ontwikkeling doormaakt totdat hij volwassen wordt, zo ontwikkelt de bahá’í-gemeenschap zich ook organisch, zowel in omvang en structuur als in begrip en visie, verantwoordelijkheden omarmend en relaties tussen individuen, gemeenschappen en instellingen versterkend. In de loop van de eeuw heeft de reeks vorderingen die de bahá’í-gemeenschap heeft ervaren, zowel op plaatselijk niveau als op wereldschaal, haar in staat gesteld doelgerichte actie te ondernemen in een steeds breder scala van inspanningen.

79. Toen het Heroïsche Tijdperk ten einde liep, werd de gemeenschap geconfronteerd met fundamentele vragen over hoe zij haar bestuurlijke zaken moest organiseren om te reageren op de vereisten van het Goddelijk Plan. De Behoeder begeleidde de vrienden bij het leren beantwoorden van deze initiële vragen, een proces dat culmineerde in de ontluikende internationale structuren die in werking waren op het moment van zijn overlijden. De capaciteit die in die periode werd opgebouwd, stelde de bahá’í-wereld in staat een groot aantal nieuwe vragen te beantwoorden over de manier waarop het werk van het Geloof op een hoger niveau van reikwijdte en complexiteit kon worden voortgezet onder leiding van het Universele Huis van Gerechtigheid. Toen, na tientallen jaren aanzienlijke vooruitgang te hebben geboekt, kwamen er nog meer vragen over nog grotere mogelijkheden met betrekking tot de toekomstige richting van de Zaak vóór het begin van het Vierjarenplan, waarin een nieuwe uitdaging werd geformuleerd voor een verdere periode van ontwikkeling, gericht op het bereiken van een aanzienlijke vooruitgang in het proces van toetreding in troepen in alle delen van de wereld. Het is deze groeiende capaciteit om complexe vraagstukken op te lossen en vervolgens nog complexere vraagstukken aan te pakken dat het leerproces kenmerkt dat de vooruitgang van het geloof voortstuwt. Zo is het evident dat de bahá’í-wereld met elke stap voorwaarts in haar organische ontplooiing nieuwe krachten en nieuwe capaciteiten ontwikkelt die haar in staat stellen grotere uitdagingen aan te gaan in haar streven om Bahá’u’lláh’s doel voor de mensheid te verwezenlijken. En zo zal het blijven, ondanks de veranderingen en mogelijkheden van de wereld, door crisis en overwinning heen, met vele onverwachte wendingen, door talloze stadia van het Vormende en Gouden Tijdperk tot aan het einde van de Beschikking.

80. In de laatste jaren van de eerste eeuw van het Vormende Tijdperk was er een gemeenschappelijk raamwerk voor actie ontstaan dat centraal is komen te staan in het werk van de gemeenschap en dat het denken inspireert en steeds complexere en effectievere activiteiten vorm geeft. Dit raamwerk evolueert voortdurend door de accumulatie van ervaringen en de leiding van het Huis van Gerechtigheid. De centrale elementen van dit raamwerk zijn de geestelijke waarheden en centrale principes van de Openbaring. Andere elementen die ook bijdragen aan het denken en handelen zijn waarden, houdingen, concepten en methoden. Weer andere omvatten het begrip van de fysieke en sociale wereld door middel van inzichten uit verschillende kennisgebieden. Binnen dit zich voortdurend ontwikkelende raamwerk leren bahá’ís hoe ze de leringen van Bahá’u’lláh systematisch naar actie kunnen vertalen om Zijn hoge doelen voor de verbetering van de wereld te verwezenlijken. De betekenis van dit toegenomen leervermogen en de implicaties ervan voor de vooruitgang van de mensheid in het huidige stadium van haar sociale ontwikkeling kunnen niet worden overschat.

81. Hoeveel heeft de bahá’í-wereld bereikt! Hoeveel moet er nog gedaan worden! Het Negenjarenplan schetst de taken die nu direct voor ons liggen. Tot de aandachtsgebieden behoren de vermenigvuldiging en intensivering van groeiprogramma’s in clusters over de hele wereld en het vergroten van de samenhang in het werk van gemeenschapsopbouw, maatschappelijke actie en deelname aan heersende discoursen door middel van de gecoördineerde inspanningen van de drie hoofdrolspelers van het Plan. Het trainingsinstituut zal verder worden versterkt en zal zich blijven ontwikkelen als een educatieve organisatie die capaciteiten voor dienstbaarheid ontwikkelt. De zaden die het zaait in de harten van opeenvolgende groepen jonge mensen zullen worden gevoed door andere educatieve mogelijkheden om elke ziel in staat te stellen bij te dragen aan sociale vooruitgang en welzijn. De beweging van jongeren zal wereldwijd worden aangevuld door de ongekende vooruitgang van vrouwen als volwaardige partners in aangelegenheden van de gemeenschap. De capaciteit van bahá’í-instellingen zal op alle niveaus worden bevorderd, met bijzondere aandacht voor de oprichting en ontwikkeling van Plaatselijke Raden en voor het vergroten van hun betrokkenheid bij de bredere samenleving en haar leiders. Het intellectuele leven van de gemeenschap zal worden gecultiveerd om de accuratesse in en helderheid van denken te verschaffen die nodig zijn om voor een sceptische mensheid de toepasbaarheid van de genezende remedie van Bahá’u’lláh’s leringen aan te tonen. En al deze inspanningen zullen worden voortgezet in een reeks plannen, een uitdaging die niet minder dan een generatie zal bestrijken en die de bahá’í-wereld over de drempel van haar derde eeuw zal brengen.

82. De vastberaden inspanningen om een beter begrip te krijgen van de leringen van Bahá’u’lláh, en daarmee in overeenstemming te leven, vinden plaats binnen de bredere context van het tweeledige proces van desintegratie en integratie, beschreven door Shoghi Effendi. Het bereiken van het doel van de huidige reeks Plannen – het in steeds grotere mate vrijmaken van de maatschappijopbouwende kracht van het Geloof – vereist het vermogen om de werkelijkheid van de samenleving te lezen die op deze twee processen reageert en er door wordt gevormd.

83. Een overvloed aan destructieve krachten en gebeurtenissen, waaronder aantasting van het milieu, klimaatverandering, pandemieën, het verval van religie en moraal, het verlies van zingeving en identiteit, het eroderen van de concepten van waarheid en rede, ongebreidelde technologie, de verergering van vooroordelen en ideologische conflicten, wijdverbreide corruptie, politieke en economische onrust, oorlog en genocide hebben hun sporen in bloed en angst achtergelaten op de bladzijden van de geschiedenis en in de levens van miljarden mensen. Tegelijkertijd kunnen er ook hoopvolle, opbouwende trends worden waargenomen, die bijdragen aan die “universele fermentatie”, waarover Shoghi Effendi heeft gezegd dat deze “de mensheid zuivert en hervormt in afwachting van de Dag waarop de heelheid van de mensheid zal zijn erkend en zijn eenheid gevestigd”. De verspreiding van de geest van wereldomvattende solidariteit, een groter bewustzijn van mondiale onderlinge afhankelijkheid, de omarming van gezamenlijke actie tussen individuen en instellingen, en een toegenomen verlangen naar gerechtigheid en vrede transformeren menselijke relaties diepgaand. En zo beweegt de wereld zich voort in de richting van Bahá’u’lláh’s visie in talloze weifelende stappen, met zo nu en dan plotselinge sprongen, en met tussenpozen waarin de vooruitgang stagneert of zelfs wordt teruggedraaid, terwijl de mensheid de relaties smeedt die de fundamenten vormen van een verenigde en vreedzame wereld.

84. De destructieve krachten die de wereld teisteren laten de bahá’í-gemeenschap niet onberoerd. De geschiedenis van iedere nationale bahá’í-gemeenschap draagt daadwerkelijk hun sporen. Als gevolg hiervan werd op verschillende plaatsen en op verschillende tijdstippen de vooruitgang van een bepaalde gemeenschap vertraagd door verraderlijke sociale tendensen of tijdelijk beperkt of zelfs tenietgedaan door tegenstand. Periodieke economische crises verminderden de toch al beperkte financiële middelen van het Geloof, waardoor projecten voor groei en ontwikkeling werden belemmerd. De gevolgen van de wereldoorlog verlamden een tijdlang het vermogen van de meeste gemeenschappen om systematische plannen uit te voeren. De omwentelingen die de politieke kaart van de wereld opnieuw hebben vormgegeven, hebben obstakels gecreëerd voor de volledige deelname van sommige bevolkingsgroepen aan het werk van de Zaak. Religieuze en culturele vooroordelen waarvan men ooit dacht dat ze aan het verdwijnen waren, zijn met nieuwe heftigheid tevoorschijn gekomen. Bahá’ís hebben zich ingespannen om dergelijke uitdagingen met volharding en vastberadenheid tegemoet te treden. Toch is er de afgelopen eeuw geen nobeler antwoord gezien op de vijandige krachten die zijn ontketend om de opmars van de Zaak tegen te werken dan dat van de bahá’ís van Iran.

85. Vanaf de eerste jaren van de beleidsperiode van de Behoeder gingen de vervolgingen die de bahá’ís van Iran gedurende het Heroïsche Tijdperk hadden ondergaan door terwijl golven van gewelddadige repressie over die gemeenschap heen spoelden en die in intensiteit verhevigden in de aanvallen en systematische campagne van onderdrukking, volgend in het kielzog van de Iraanse Revolutie en onverminderd voortdurend tot op de dag van vandaag. Ondanks alles wat ze hebben doorstaan hebben de bahá’ís van Iran gereageerd zonder de moed te verliezen en met opbouwende veerkracht. Ze hebben een onvergankelijke onderscheiding verworven door prestaties als de oprichting van het Bahá’í Institute for Higher Education om de educatie van volgende generaties te garanderen, hun pogingen om de denkbeelden van de rechtvaardigen onder hun landgenoten te transformeren – zowel binnen als buiten het land – en bovenal, hun volharding onder ontelbare onrechtvaardigheden, vernederingen en ontberingen om hun geloofsgenoten te beschermen, de integriteit van het geloof van Bahá’u’lláh in Zijn geliefde vaderland te handhaven en de aanwezigheid ervan in dat land veilig te stellen ten voordele van zijn burgers. In zulke uitingen van onwankelbare standvastigheid, van gewijde devotie en wederzijdse steun liggen essentiële lessen voor de manier waarop de bahá’í-wereld moet reageren op de versnelling van de destructieve krachten die in de komende jaren te verwachten zijn.

86. In essentie is de uitdaging die de wisselwerking tussen de processen van integratie en desintegratie met zich meebrengt, de uitdaging om vast te houden aan Bahá’u’lláh’s beschrijving van de werkelijkheid en aan Zijn leringen, terwijl we tegelijkertijd weerstand bieden aan de aantrekkingskracht van controversiële en polariserende debatten en bedrieglijke recepten die vergeefse pogingen weerspiegelen om de menselijke identiteit en de sociale realiteit te definiëren door middel van beperkte menselijke opvattingen, materialistische filosofieën en concurrerende hartstochten. “De alwetende geneesheer houdt Zijn vinger op de pols van de mensheid. Hij stelt de ziekte vast en schrijft in Zijn onfeilbare wijsheid het geneesmiddel voor”, zegt Bahá’u’lláh. “Wij kunnen duidelijk waarnemen hoe het gehele mensdom met grote, onvoorziene rampen is omringd.” En toch, voegt Hij eraan toe: “Zij die dronken zijn van eigendunk hebben zich tussen de mensheid en de goddelijke en onfeilbare Geneesheer geplaatst. Zie hoe zij alle mensen, zichzelf inbegrepen, hebben verstrikt in de netten van hun listen.” Als bahá’ís verstrikt raken in de misleidende opvattingen van elkaar bestrijdende groepen, als zij de waarden, houdingen en gewoonten overnemen die een zelfingenomen en egoïstisch tijdperk kenmerken, dan zal het vrijkomen van de krachten die nodig zijn om de mensheid uit haar benarde situatie te verlossen, worden vertraagd en belemmerd. Echter, zoals de Behoeder uitlegt: “De voorvechters van Bahá’u’lláh’s opkomende Wereldorde moeten nobelere heldendaden verrichten terwijl de mensheid zich in grotere diepten van wanhoop, verval, verdeeldheid en ellende stort. Laten ze de toekomst tegemoet gaan in het serene vertrouwen dat het uur van hun machtigste inspanningen en de ultieme gelegenheid voor hun grootste prestaties moeten samenvallen met de apocalyptische omwenteling die het laagste dieptepunt markeert in de snel achteruitgaande toestand van de mensheid.”

87. Niemand kan precies voorspellen welke koers de krachten van desintegratie zullen volgen, welke gewelddadige stuiptrekkingen de mensheid in dit tijdperk van beproeving nog zullen overkomen, of welke obstakels en kansen zich zullen voordoen, totdat het proces zijn hoogtepunt bereikt in de verschijning van die Grote Vrede die de komst van het stadium signaleert waarin de naties, zich bewust van de eenheid en heelheid van de mensheid, “de oorlogswapens zullen wegleggen en zich zullen wenden tot de instrumenten voor universele wederopbouw”. Echter, één ding is zeker: het integratieproces zal ook versnellen, waardoor de inspanningen van degenen die leren de leringen van Bahá’u’lláh naar de werkelijkheid te vertalen steeds meer zullen samenvloeien met die van degenen in de bredere samenleving die gerechtigheid en vrede zoeken. In The Advent of Divine Justice legde Shoghi Effendi aan de bahá’ís van Amerika uit dat zij, gezien de beperkte omvang van hun gemeenschap en de beperkte invloed die deze uitoefende, zich op dat moment moesten richten op haar eigen groei en ontwikkeling terwijl zij de Leringen leerden toepassen. Hij beloofde echter dat de tijd zou komen dat er een beroep op hen zou worden gedaan om hun medeburgers te betrekken bij een proces van werken aan de genezing en verbetering van hun land. Die tijd is nu gekomen. En dit geldt niet alleen voor de bahá’ís van Amerika, maar ook voor de bahá’ís van de wereld, nu de maatschappijopbouwende kracht die inherent is aan het Geloof in steeds grotere mate wordt vrijgemaakt.

88. Het vrijmaken van een dergelijke kracht heeft implicaties voor de komende decennia. Ieder volk en iedere natie heeft een rol te spelen in de volgende fase van de fundamentele reconstructie van de menselijke samenleving. Iedereen heeft unieke inzichten en ervaringen in te brengen voor het bouwen van een verenigde wereld. En het is de verantwoordelijkheid van de vrienden, als dragers van de herstellende boodschap van Bahá’u’lláh, om volkeren te helpen hun latente mogelijkheden vrij te maken om hun hoogste aspiraties te verwezenlijken. In deze inspanning delen de vrienden deze kostbare boodschap met anderen, streven ze ernaar de doeltreffendheid van het goddelijke geneesmiddel in de levens van individuen en gemeenschappen aan te tonen, en werken ze samen met iedereen die dezelfde waarden en aspiraties erkent en deelt. Terwijl zij dat doen, zal Bahá’u’lláh’s visie op een verenigde wereld een hoopvolle en duidelijke richting bieden aan volkeren wiens waarneming vervormd is door de verwarring die in de wereld heerst, en een constructief pad voor samenwerking bij het zoeken naar oplossingen voor langlopende sociale kwalen. Naarmate de geest van het Geloof steeds meer in de harten binnendringt om liefde te doen ontbranden en de gedeelde identiteit van de mensheid als één volk te versterken, wekt het een gevoel van loyale en gewetensvolle burgerlijke verantwoordelijkheid op en in plaats van het nastreven van wereldse macht, richt het de energie op belangeloze dienstbaarheid in het nastreven van het algemeen welzijn. Bevolkingsgroepen omarmen steeds meer de methode van consultatie, actie en reflectie in plaats van eindeloze strijd en conflict. Individuen, gemeenschappen en instellingen in diverse samenlevingen stemmen hun inspanningen steeds meer op elkaar af met het gemeenschappelijke doel om sektarische rivaliteit te overwinnen, en geestelijke en morele kwaliteiten die fundamenteel zijn voor de vooruitgang en het welzijn van de mensheid schieten wortel in het menselijk karakter en de sociale praktijk.

89. De wereld is waarlijk op weg naar haar bestemming. Laten wij allen, nu de Zaak van Bahá’u’lláh de tweede eeuw van het Vormende Tijdperk is ingegaan, inspiratie putten uit de woorden van de geliefde Behoeder wiens leidende hand de afgelopen eeuw definitief vorm heeft gegeven. In 1938 schreef hij over de uitvoering van de eerste fase van het Goddelijk Plan: “De mogelijkheden waarmee een almachtige Voorzienigheid het plan heeft begiftigd, zullen de bevorderaars ervan ongetwijfeld in staat stellen hun doel te bereiken. Veel zal echter afhangen van de geest waarmee en de wijze waarop die taak zal worden uitgevoerd. Door de helderheid en stabiliteit van hun visie, door de onaantastbare vitaliteit van hun geloof, door de onkreukbaarheid van hun karakter, door de onverzettelijke kracht van hun vastberadenheid, de weergaloze superioriteit van hun doelstellingen en de onovertroffen reikwijdte van hun prestaties, kunnen zij die werken voor de glorie van de Allergrootste Naam […] het beste aan de visieloze, trouweloze en rusteloze samenleving waartoe zij behoren, laten zien dat zij in staat zijn haar leden een toevluchtsoord te bieden in het uur van hun onheil. Dan en alleen dan zal dit tedere jonge boompje, ingebed in de vruchtbare grond van een door God ingesteld Bestuursstelsel en bekrachtigd door de dynamische processen van haar instellingen haar rijkste en voorbestemde vruchten voortbrengen.”

[Getekend: Het Universele Huis van Gerechtigheid]