Inhoud
Hoofdstuk 1: Grondslagen van de wet van Ḥuqúqu’lláh 3
Hoofdstuk 2: Toepassing van de wet van Ḥuqúqu’lláh 11
Hoofdstuk 3: Taken van de Gevolmachtigden van Ḥuqúqu’lláh
en de Geestelijke Raden 22
Hoofdstuk 4: Besteding van de fondsen van Ḥuqúqu’lláh 28
Aanvulling: Codificatie van de wet van Ḥuqúqu’lláh 31
Hoofdstuk 1.
Grondslagen van de wet van Ḥuqúqu’lláh
Uitspraken uit de Geschriften van Bahá’u’lláh
- Verheerlijkt zijt Gij, o Heer van de gehele schepping, Degeen tot Wie alle dingen zich moeten wenden! Met mijn innerlijke en uiterlijke stem getuig ik dat Gij Uzelf hebt bekendgemaakt en geopenbaard, Uw tekenen hebt neergezonden, en Uw goddelijke getuigenissen hebt verkondigd. Ik getuig van Uw onafhankelijkheid van alles buiten U en van Uw heiligheid boven al het aardse. Ik smeek U bij de alles te bovengaande glorie van Uw Zaak en de alovertreffende kracht van Uw Woord om bevestiging te verlenen aan hem die wenst te schenken hetgeen Gij hem hebt voorgeschreven in Uw Boek, en zich wil houden aan hetgeen de geuren van Uw aanvaarding zal verspreiden. Waarlijk Gij zijt de Almachtige, de Algenadige, de Alvergevende, de Algrootmoedige.
- Uw plan een bezoek te brengen aan het gezegende Huis is aanvaardbaar en welgevallig in de ogen van deze Verguisde…
Zeg: O volk, de eerste plicht is de ene ware God – verheerlijkt zij Zijn glorie – te erkennen, de tweede is standvastigheid in Zijn Zaak te tonen en hierna is het iemands plicht zijn rijkdommen en aardse bezittingen te zuiveren overeenkomstig hetgeen door God is voorgeschreven. Daarom betaamt het u om eerst uw verplichting aan het Recht van God na te komen en dan uw schreden te richten naar Zijn gezegende Huis. Dit is onder uw aandacht gebracht als teken van genegenheid.
- Wanneer iemand honderd mithqál goud verwerft, is daarvan negentien mithqál van God en dient aan Hem, de Vormer van hemel en aarde, te worden teruggegeven. Hoedt u, o mensen, dat gij uzelf zulk een grote gunst niet ontzegt. Dit hebben Wij u geboden, ofschoon Wij het heel goed zonder u en zonder allen die in de hemelen en op aarde zijn kunnen stellen; hierin bevinden zich weldaden en wijsheden die het bevattingsvermogen van een ieder buiten God, de Alwetende, de Welingelichte, te boven gaan. Zeg: Hierdoor heeft Hij willen zuiveren hetgeen gij bezit en u in staat willen stellen een rang te naderen die niemand kan bevatten behalve degenen van wie God dat heeft gewild. Hij is in waarheid de Weldadige, de Genadige, de Milddadige. O mensen! Ga niet trouweloos om met het Recht van God en beschik er niet vrij over zonder Zijn toestemming. Aldus is Zijn gebod ingesteld in de heilige Tafelen en in dit verheven Boek. Hij die God trouweloos behandelt zal zelf billijkheidshalve trouweloosheid ondervinden; hij die echter handelt overeenkomstig Gods gebod zal een zegen ontvangen uit de hemel van de milddadigheid van zijn Heer, de Genadige, de Schenkende, de Grootmoedige, de Aloude van Dagen. Hij heeft waarlijk datgene voor u gewild wat uw kennis nu nog te boven gaat, maar wat u bekend zal zijn wanneer uw ziel, na dit kortstondige leven, hemelwaarts wiekt en de pracht en praal van uw aardse genietingen vervlogen is. Aldus vermaant u Hij Die de Welbewaarde Tafel bezit.
- Niets van wat er in de wereld bestaat was ooit of zal ooit het vermelden waard zijn. Als een persoon echter genadiglijk wordt begunstigd een stuiver – ja, zelfs minder – te offeren op de weg van God, dan zou dat in Zijn ogen de voorkeur hebben en beter zijn dan alle schatten van de aarde. Om deze reden heeft de ene ware God – verheven zij Zijn glorie – in al Zijn hemelse Geschriften diegenen geprezen die Zijn voorschriften navolgen en hun rijkdom schenken te Zijnen behoeve. Smeekt gij God dat Hij een ieder in staat moge stellen zich van de verplichting tot Ḥuqúq te kwijten, aangezien de vooruitgang en bevordering van de Zaak van God van materiële middelen afhangt. Indien Zijn trouwe dienaren konden beseffen hoe verdienstelijk vrijgevige daden in deze dagen zijn, dan zouden zij allen opstaan om datgene te doen wat passend en betamelijk is. In Zijn hand ligt de bron van gezag en Hij beschikt zoals Hij wil. Hij is de Opperste Heerser, de Milddadige, de Rechtvaardige, de Openbaarder, de Alwijze.
- Gedurende een aantal jaren werd Ḥuqúq niet aanvaard… In de laatste jaren evenwel hebben Wij, met het oog op de vereisten van de tijd, de betaling van de Ḥuqúq aanvaard, maar hebben verboden er dringend om te vragen. Iedereen moet de grootste achting hebben voor de waardigheid van het Woord van God en voor de verheffing van Zijn Zaak. Zou iemand alle schatten van de aarde schenken, en zou dat leiden tot eerverlies voor de Zaak van God, zelfs al was dat nog niet ter grootte van een mosterdzaadje, dan zou zulk een schenking niet toelaatbaar zijn. De gehele wereld heeft behoord en zal altijd behoren aan God. Als iemand spontaan met de grootste stralende vreugde Ḥuqúq aanbiedt zal dat aanvaardbaar zijn, en anders niet. Het profijt van zulke daden komt ten goede aan de personen zelf. Deze maatregel is bevolen vanwege de behoefte aan materiële middelen, want “God is er afkerig van iets te bewerkstelligen anders dan door de middelen daartoe.” Aldus werden er instructies gegeven om de Ḥuqúq te ontvangen.
- De ene ware God – verheven zij Zijn glorie – was altijd boven iedere loftuiting verheven en zal dit altijd blijven en is geheiligd van de bestaanswereld en alle rijkdommen daarin. Al wat van Hem uitgaat, brengt een resultaat voort welks voordelen ten goede komen aan de mens zelf. Eerlang zullen zij de waarheid bemerken van hetgeen de Tong van Grootheid eertijds heeft geuit en later zal uiten. En zulke baten zullen werkelijk toenemen als de Ḥuqúq wordt aangeboden met de grootste stralende vreugde en in een geest van volmaakte nederigheid en deemoed.
- O Zayn! Zielen die gehoor geven aan het gebod van God dat in het Boek is voorgeschreven worden naar het oordeel van God als zeer voortreffelijk beschouwd. Er kan geen twijfel over bestaan dat al wat is geopenbaard uit de hemel van goddelijk gebod krachtens Zijn wijsheid is, en in het hoogste belang van de mensen zelf. Bovendien, hoewel deze geringe bedragen het vermelden niet waard zijn, zijn ze welgevallig aangezien de gevers ze aanbieden omwille van God. Zou de schenking slechts een enkele graankorrel zijn dan wordt deze beschouwd als de trots van alle oogsten van de wereld.
- Al wie het voorrecht geniet het Recht van God te betalen zal gerekend worden tot hen die de verordeningen van de ene Ware God – verheerlijkt zij Zijn glorie – in acht hebben genomen en ten uitvoer hebben gebracht hetgeen door de Alglorierijke Pen is neergeschreven.
Steeds opnieuw hebben Wij geschreven en bevolen dat niemand op een dergelijke betaling mag aandringen. Schenkingen van een ieder die de Ḥuqúqu’lláh vrijwillig met de grootste vreugde en blijdschap aanbiedt kunnen aanvaard worden, anders was en is aanvaarding niet geoorloofd. Zij die niet op hun plicht letten moeten er kort aan worden herinnerd. Daden moeten worden gesteld op basis van bereidwilligheid en onder alle omstandigheden dient er veel aandacht te zijn voor de waardigheid van de Zaak van God. Eertijds hebben Wij gezegd dat indien een persoon de gehele wereld zou bezitten en zijn bezittingen zou aanbieden, maar daarmee de eer van de Zaak zou schaden, al was het maar ter grootte van een mosterdzaadje, het essentieel en noodzakelijk zou zijn te weigeren zulk een rijkdom te aanvaarden. Van dien aard is de Zaak van God, eeuwig in het verleden, eeuwig in de toekomst. Wel gaat het hen die dienovereenkomstig handelen.
De verordening die betaling van Ḥuqúq voorschrijft is slechts een gunst, verleend door de ene ware God – verheven zij Zijn glorie – en de voordelen die daaruit voortvloeien zullen ten goede komen aan de gevers zelf. Het betaamt allen dank te betuigen aan God, de Meest Verhevene, Die hen genadiglijk in staat heeft gesteld aan de verplichting van Ḥuqúq te voldoen. Wij hebben de Pen weerhouden gedurende een lange tijd waarin met betrekking hiertoe geen instructie werd gegeven, tot het ogenblik waarop de vereisten van Zijn onnaspeurlijke wijsheid de aanvaarding van Ḥuqúq verlangden. “God is er afkerig van iets te bewerkstelligen anders dan door de middelen daartoe.” Het ontvangen van hulp is voor sommige mensen van wezenlijk belang, en anderen behoeven aandacht en zorg, maar dit alles moet geschieden met verlof van God, de Helper in nood, de Bij-Zich-Bestaande.
- En nu betreffende hetgeen gij hebt vermeld aangaande de Ḥuqúq. Deze is speciaal bestemd voor de ene ware God – verheven zij Zijn glorie – en moet gezonden worden naar het hof van Zijn Heilige Tegenwoordigheid. In Zijn greep ligt de bron van gezag. Hij doet wat Hem behaagt en beschikt wat Hij verkiest…
Dit voorschrift is bindend voor iedereen en door het na te komen wordt men tot eer verheven, aangezien het zal dienen om iemands bezittingen te zuiveren en zegen en toename van welvaart zal schenken. De mensen kennen echter vooralsnog het belang ervan niet. Zij trachten voortdurend met wettige en onwettige middelen rijkdommen te vergaren teneinde deze over te dragen aan hun erfgenamen, en welk voordeel dit heeft kan niemand zeggen. Zeg: In deze dag is de ware Erfgenaam het Woord van God, aangezien het doel dat aan nalatenschap ten grondslag ligt het in stand houden van de naam en de sporen van de mens is. Het is boven alle twijfel verheven dat het verstrijken van eeuwen en tijdperken deze tekenen zal uitwissen, terwijl elk woord dat ter ere van een bepaalde persoon uit de Pen van Glorie vloeide zal blijven bestaan zolang de rijken van hemel en aarde zullen voortduren.
- Dit is het Boek van Edelmoedigheid dat is geopenbaard door de Koning van Eeuwigheid. Al wie zich tooit met deze deugd heeft zich onderscheiden en zal door de Albarmhartige worden gezegend vanuit Zijn verheven Koninkrijk van Glorie. Zou hij echter ondanks zijn hoge rang en vooraanstaande positie de grenzen overschrijden, dan zou hij door de Alwetende, de Alwijze als een verkwister worden beschouwd. Houdt u vast aan gematigdheid. Dit is het gebod dat Hij Die de Albezitter is, de Allerhoogste, u heeft opgelegd in Zijn Edelmoedig Boek. O gij die de vertolkers/exponenten van edelmoedigheid zijt en de tekenen daarvan! Weest vrijgevig voor hen die gij aantreft in zichtbare armoede. O gij, bezitters van rijkdommen! Hoedt u dat uiterlijke schijn u niet afhoudt van vrijgevige daden op het pad van God, de Heer der gehele mensheid.
Zeg: Ik zweer bij God! Niemand is in het oog van de Almachtige verachtelijk omdat hij arm is. Eerder is hij verheven als wordt bevonden dat hij behoort tot hen die geduldig zijn. Gezegend zijn de armen die standvastig in geduld zijn, en wee de rijken die Ḥuqúqu’lláh achterhouden en hetgeen hen is opgelegd in Zijn Welbewaarde Tafel niet nakomen.
Zeg: Beroem u niet op aardse rijkdommen die gij bezit. Denk na over uw einde en de beloning voor uw werken die is verordend in het Boek van God, de Verhevene, de Machtige. Gezegend is de rijke die zich niet door aardse bezittingen heeft laten weerhouden zich naar God, de Heer aller Namen te keren. Waarlijk, hij wordt voor God, de Genadige, de Alwetende tot de voortreffelijksten onder de mensen gerekend.
Zeg: De vastgestelde Dag is gekomen. Dit is de Lentetijd van liefdadigheid, mocht gij behoren tot hen die begrijpen. Streeft met al uw kracht, o mensen, dat gij moogt voortbrengen hetgeen u waarlijk zal baten in de werelden van uw Heer, de Alglorierijke, de Alomgeprezene.
Zeg: Houdt u vast aan prijzenswaardige karaktereigenschappen en voortreffelijke daden en behoort niet tot hen die dralen. Het betaamt een ieder onverzettelijk vast te houden aan hetgeen bevorderlijk is voor de verheffing van de Zaak van God, uw Heer, de Machtige, de Krachtige.
Zeg: Ziet gij de wereld niet, haar wel en wee en haar wisselende kleuren? Waarom zijt gij er tevreden mee, en met alles daarin? Open uw ogen en behoor tot hen die met inzicht zijn begiftigd. De dag komt spoedig waarop dit alles snel als de bliksem, nee, zelfs nog sneller zal zijn verdwenen. Hiervan getuigt de Heer van het Koninkrijk in deze wondere Tafel.
Waart gij in verrukking gebracht door de verheffende extase van de verzen Gods, dan zoudt gij dank brengen aan uw Heer en zeggen: “Ere zij U, o Hartsverlangen van hen die zich haasten U te ontmoeten!” Verheugt u dan met zeer grote vreugde, aangezien de Pen van Glorie zich tot u heeft gekeerd en te uwer ere heeft geopenbaard wat de talen der schepping en de talen van het bovenzinnelijke niet bij machte zijn te beschrijven.
- Iedereen is gehouden aan de verplichting van Ḥuqúq te voldoen. De voordelen die door deze daad worden verkregen komen ten goede aan de personen zelf. De aanvaarding van de schenkingen is echter afhankelijk van de geest van vreugde, kameraadschap en tevredenheid die de rechtschapen mensen die dit gebod nakomen zullen tonen. Als hun houding van dien aard is, is aanvaarding toelaatbaar en anders niet. Waarlijk uw Heer is de Altoereikende, de Alomgeprezene.
- Het is overduidelijk dat de betaling van het Recht van God bijdraagt tot voorspoed, zegen, eer en goddelijke bescherming. Wel gaat het hen die deze waarheid begrijpen en erkennen, en wee hen die niet geloven. En dit is op voorwaarde dat de persoon de geboden die in het Boek zijn voorgeschreven nakomt met de grootste stralende vreugde en bereidwillige aanvaarding. Het betaamt u de vrienden aan te raden datgene te doen wat juist en prijzenswaardig is. Al wie aan deze oproep gehoor geeft, het is in zijn eigen belang, en al wie dat nalaat veroorzaakt verlies voor zichzelf. Waarlijk onze Heer van Barmhartigheid is de Altoereikende, de Alomgeprezene.
- Ḥuqúqu’lláh is waarlijk een grootse wet. Het is ieders plicht dit offer te brengen omdat het een bron van genade, van overvloed en van al het goede is. Het is een gave die bij iedere ziel zal blijven in elke wereld van de werelden van God, de Albezittende, de Almilddadige.
- In deze dag is het ieders plicht de Zaak van God te dienen, aangezien Hij Die de Eeuwige Waarheid is – verheven zij Zijn glorie –, de uitvoering van iedere onderneming op aarde afhankelijk heeft gemaakt van materiële middelen. Daarom is aan ieder mens opgelegd te schenken hetgeen het Recht van God is.
- Grote God! In deze glorierijke Beschikking zijn de door koningen en koninginnen bijeengegaarde schatten het vermelden niet waard, noch zullen zij aanvaardbaar zijn in Gods Tegenwoordigheid. Echter, een mosterdzaadje aangeboden door Zijn geliefden zal hogelijk worden geprezen in de verheven hof van Zijn heiligheid en worden bekleed met het sieraad van Zijn aanvaarding. Onmetelijk verheven is Zijn milddadigheid, onmetelijk verheerlijkt is Zijn majesteit.
- De voordelen die uit liefdadigheid voortspruiten zullen ten goede komen aan de betrokken personen. In zulke zaken zou enkel een woord voldoende zijn. Zou iemand Ḥuqúq schenken met de grootste stralende vreugde, en een geest van berusting en tevredenheid tonen, dan zal zijn gift aanvaardbaar zijn voor God, anderszins kan Hij het zonder alle volkeren der aarde stellen… Wel gaat het hen die voldaan hebben aan hetgeen is voorgeschreven in het Boek van God. Het is ieders plicht datgene na te komen waartoe God heeft besloten, want al hetgeen door de Pen van Glorie in het Boek is uiteengezet, is een doeltreffend middel voor de loutering, de zuivering en de heiliging van de ziel der mensen en een bron van welvaart en zegening. Gelukkig zijn zij die Zijn geboden in acht hebben genomen.
Geen goede daad ging ooit verloren of zal ooit verloren gaan, want liefdadigheid is een schat die bewaard wordt bij God, ten voordele van hen die handelen. Gezegend de dienaar en de dienares die hun verplichting op het pad van God, onze Heer, de Heer aller werelden, zijn nagekomen… Het Recht van God moet worden betaald wanneer dat mogelijk is en moet worden aangeboden in een geest van stralende vreugde. Zij die niet in staat zijn te betalen zullen worden bekleed met het sieraad van Zijn vergeving.
- Er kan geen twijfel over bestaan dat al hetgeen door de Alglorierijke Pen is geopenbaard, zij het geboden of verboden, voordelen schenkt aan de gelovigen zelf. Een van de verordeningen is bijvoorbeeld die van de Ḥuqúqu’lláh. Wanneer de mensen het voorrecht verkrijgen de Ḥuqúq te betalen, zal de ene ware God, verheerlijkt zij Zijn glorie, hen voorzeker zegeningen schenken. Betaling ervan zal hen en hun nakomelingen juist in staat stellen baat te hebben bij hun bezittingen. Zoals gij opmerkt gaan grote delen van de rijkdommen der mensen voor hen verloren daar God vreemden, of erfgenamen bij wie vergeleken vreemden de voorkeur zouden genieten, de hand op hun bezittingen laat leggen.
Gods volmaakte wijsheid gaat elke beschrijving of passende vermelding te boven. Waarlijk, de mensen zien met hun eigen ogen en ontkennen toch; zij zijn zich bewust, maar veinzen niet te weten. Waren zij de verordening van God nagekomen, dan zouden zij het goede van deze wereld en van de volgende verworven hebben.
- De zaak van de Ḥuqúq hangt af van de bereidwilligheid van de personen zelf. Van iedere ware gelovige die het Recht van God spontaan en met de grootste stralende vreugde wenst aan te bieden, wordt de schenking genadiglijk aanvaard, maar anders niet. Waarlijk, uw Heer is onafhankelijk van de gehele mensheid. Overdenkt hetgeen de Albarmhartige heeft geopenbaard in de Koran: “O mensen! Gij zijt slechts armlastigen die God van node hebben, en God is de Onafhankelijke, de Alomgeprezene.”
Men moet te allen tijde de hoogste achting hebben voor de waardigheid en eer van de Zaak van God.
- Gij hebt geschreven dat zij zichzelf in hun leven uiterste soberheid hebben opgelegd met de bedoeling om hetgeen overblijft van hun inkomen aan Zijn verheven aanwezigheid te zenden. Dit werd aan Zijn heilig hof vermeld. Hij zei: Laat hen gematigd handelen en zichzelf geen ontberingen opleggen. Wij wensen dat zij beiden een aangenaam leven genieten.
- Er is een voorgeschreven regel voor de Ḥuqúqu’lláh. Nadat het Huis van Gerechtigheid is ontstaan zal de wet daaromtrent bekend worden gemaakt, in overeenstemming met de Wil van God.
- Verheerlijkt zijt Gij, o mijn meedogende Heer! Ik smeek U bij de onstuimigheid van de oceaan van Uw heilige uitingen, en bij de veelvuldige tekenen van Uw verheven soevereiniteit, en de overtuigende bewijzen van Uw Godheid, en de verborgen mysteriën die in Uw kennis besloten liggen, mij Uw genade te schenken om U en Uw uitverkorenen te dienen, en om mij in staat te stellen Uw Ḥuqúq, welke Gij in Uw Boek hebt bevolen, plichtsgetrouw aan te bieden.
Ik ben degeen, o mijn Heer, die zijn genegenheid op Uw koninkrijk van glorie heeft gericht, en die zich volhardend aan de zoom van Uw edelmoedigheid heeft vastgeklemd. O Gij, Die de Heer zijt van alle zijn en de Heerser van het koninkrijk van namen, ik smeek U mij niet te ontzeggen hetgeen Gij bezit, noch mij te onthouden wat Gij voor Uw uitverkorenen hebt beschikt.
Ik smeek U, o Heer van alle namen en Schepper van de hemelen, mij door Uw sterkende genade bij te staan standvastig te zijn in Uw Zaak, opdat ik niet door de ijdelheden der wereld als door een sluier zal worden buitengesloten, noch zal worden gehinderd door de hevige opschudding van de goddelozen die zijn opgestaan om Uw volk in Uw dagen op een dwaalspoor te brengen. Bestem dan voor mij, o mijn Hartsverlangen, het goede van deze wereld en de wereld die komen zal. Gij zijt waarlijk machtig te doen naar Gij verkiest. Geen God is er dan Gij, de Immervergevende, de Edelmoedigste.
Uitspraken uit de Geschriften van ‘Abdu’l-Bahá
- O vrienden van ‘Abdu’l-Bahá! De Heer heeft, als een teken van Zijn oneindige milddadigheden, Zijn dienaren genadiglijk een gunst verleend door een voorziening te treffen voor een vaste geldelijke bijdrage (Ḥuqúq), om plichtsgetrouw aan Hem te worden afgedragen ofschoon Hij, de Ware en Zijn dienaren te allen tijde onafhankelijk zijn geweest van al het geschapene, en God is waarlijk de Albezittende, verheven boven de behoefte aan enige gift van Zijn schepselen. Deze vaste geldelijke bijdrage maakt evenwel dat de mensen sterk en standvastig worden en brengt voor hen goddelijke overvloed met zich mee.
- Zoals voorbeschikt door de Bron der Schepping is de tempel van de wereld gevormd naar het beeld en de gelijkenis van het menselijk lichaam. In feite weerspiegelt elk het beeld van de ander, zoudt gij slechts met scherpzinnig oog waarnemen. Hiermee wordt bedoeld dat evenals het menselijk lichaam in deze wereld, dat uiterlijk is samengesteld uit verschillende ledematen en organen, in werkelijkheid een volkomen geïntegreerde, samenhangende eenheid is, zo ook de structuur van de fysieke wereld gelijk één enkel wezen is, welks ledematen en delen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.
Zou men waarnemen met een oog dat de werkelijkheid aller dingen ontdekt, dan zou het duidelijk worden dat het grootste verband dat de wereld van het bestaan samenbindt, zich in de keten van het geschapene zelf bevindt, en dat samenwerking, wederzijdse hulp en wederkerigheid essentiële kenmerken zijn in het verenigde lichaam van de wereld van het bestaan, aangezien al het geschapene nauw met elkaar verbonden is en elkaar wederzijds beïnvloedt of tot voordeel is, direct of indirect.
Overweeg bijvoorbeeld hoe één groep geschapen dingen het plantenrijk vormt en een andere het dierenrijk. Elk van deze twee maakt gebruik van bepaalde elementen in de lucht waarvan zijn eigen leven afhankelijk is, terwijl elk de hoeveelheid van die elementen doet toenemen welke essentieel zijn voor het leven van de ander. Met andere woorden, de groei en ontwikkeling van de plantenwereld is onmogelijk zonder het bestaan van het dierenrijk, en het behoud van dierlijk leven is ondenkbaar zonder de medewerking van het plantenrijk. De verbanden die tussen al het geschapene bestaan zijn van vergelijkbare aard. Daarom werd gesteld dat samenwerking en wederkerigheid essentiële eigenschappen zijn die inherent zijn aan het verenigde systeem van de wereld van het bestaan, zonder welke de gehele schepping tot niets zou worden teruggebracht.
Bij het overzien van het weidse gebied der schepping zult gij bemerken dat hoe hoger een scheppingsrijk zich op de boog van stijging bevindt, des te duidelijker de tekenen en bewijzen zijn van het feit dat samenwerking en wederkerigheid op het niveau van een hogere orde groter zijn dan die welke bestaan op het niveau van een lagere orde. De duidelijke tekenen van deze fundamentele werkelijkheid zijn bijvoorbeeld beter te onderscheiden in het plantenrijk dan in het minerale rijk en ze zijn in de dierenwereld nog duidelijker aanwezig dan in de plantenwereld.
En zo ziet gij bij het beschouwen van de mensenwereld dit wonderbaarlijke verschijnsel van alle kanten schitteren met de hoogste volmaaktheid, aangezien op dit niveau samenwerking, wederzijdse hulp en wederkerigheid niet beperkt zijn tot het lichaam en tot zaken die tot de stoffelijke wereld behoren, maar gelden onder alle omstandigheden, zij het lichamelijk of geestelijk, zoals verband houdend met het verstand, gedachten, meningen, manieren, gebruiken, houdingen, begrippen, gevoelens of andere menselijke ontvankelijkheid. In dit alles zoudt gij deze bindende relaties stevig verankerd moeten vinden. Hoe meer dit onderlinge verband wordt versterkt en uitgebreid, des te meer zullen vooruitgang en welvaart in de menselijke samenleving toenemen. Zonder deze wezenlijke banden zou het voor de wereld der mensheid zelfs geheel onmogelijk zijn om waar geluk en succes te bereiken.
Overdenk nu, als deze gewichtige kwestie al van zulk een groot belang is onder de mensen die slechts de manifestaties van de wereld van het bestaan zijn, hoeveel groter moet dan de geest van samenwerking en wederzijdse bijstand zijn onder hen die de essentie van de wereld der schepping zijn, die de beschuttende schaduw van de hemelse Boom hebben gezocht, en zijn begunstigd door de manifestaties van goddelijke genade; en hoe de bewijzen van deze geest door hun vurige inspanningen, hun kameraadschap en eendracht, zichtbaar moeten worden op elk gebied van hun innerlijke en uiterlijke leven, in het rijk van de geest en goddelijke mysteriën en in alles wat verbonden is met deze wereld en de volgende. Er kan bijgevolg geen twijfel over bestaan dat zij bereid moeten zijn zelfs voor elkaar hun leven op te offeren.
Dit is het basisprincipe waarop de instelling van Ḥuqúqu’lláh is gegrondvest, aangezien haar opbrengsten besteed worden aan het bevorderen van deze doelen. Niettemin was de ene ware God altijd onafhankelijk van alles buiten Hem en zal dat altijd zijn. Evenals Hij al het geschapene in staat gesteld heeft te delen in Zijn onbegrensde genade en goedertierenheid, zo is Hij ook in staat om Zijn geliefden rijkdommen te schenken uit de schatkamers van Zijn macht. De wijsheid van dit gebod is evenwel dat de daad van het geven in Gods ogen welgevallig is. Bedenk hoe welgevallig deze machtige daad in Zijn achting moet zijn, dat Hij dit aan Zijn Eigen Zelf heeft toegeschreven. Verheugt u dan, o mensen van vrijgevigheid!
Wij hopen vurig dat, door de oneindige milddadigheid en zegeningen van de Koning van Heerlijkheid, de wonderbaarlijke eigenschappen van de Albarmhartige in deze Allergrootste Cyclus op zo een wijze tot uitdrukking zullen komen in het leven van Gods dienaren dat de zoete geuren daarvan zich over alle gebieden zullen verspreiden.
Deze zaak vereist verdere uitwerking, maar Wij hebben het beknopt behandeld.
- O mijn hemelse vrienden! Het is zeker en duidelijk dat de Onvergelijkelijke altijd geprezen wordt om Zijn absolute rijkdom, Zich onderscheidt door Zijn allesomvattende barmhartigheid, gekenmerkt wordt door Zijn eeuwige genade en bekend staat om Zijn gaven aan de wereld van het bestaan. Niettemin heeft Hij, overeenkomstig Zijn ondoorgrondelijke wijsheid en teneinde een unieke toetssteen in te stellen om de vriend van de vreemdeling te onderscheiden, Zijn dienaren de Ḥuqúq opgelegd en deze verplicht gesteld.
Diegenen die dit gewichtige gebod hebben nageleefd hebben hemelse zegeningen ontvangen en in beide werelden straalde hun gelaat schitterend en werden zij de zoete geuren gewaar van Gods tedere barmhartigheid. Eén van de bewijzen van Zijn volmaakte wijsheid is dat de betaling van de Ḥuqúq de schenkers ervan in staat zal stellen sterk en standvastig te worden en een grote invloed zal uitoefenen op hun hart en ziel. Voorts zal de Ḥuqúq gebruikt worden voor liefdadige doeleinden.
- Dankt gij God, want Hij heeft u genadiglijk in staat gesteld om het gebod in acht te nemen dat in Zijn Heiligste Boek is uiteengezet, aangezien gij zijt opgestaan om de verplichting van Ḥuqúq te vervullen en God uw goede daad heeft aanvaard.
Weet bovendien dat diegenen die de Albarmhartige trouw dienen door Hem verrijkt zullen worden uit Zijn hemelse schatkamer, en dat het schenken van Ḥuqúq slechts een toetsing is waaraan Hij Zijn dienaren en dienaressen onderwerpt. Zo zal iedere ware en oprechte gelovige de Ḥuqúq schenken ter besteding aan de hulp aan de armen, de invaliden, de behoeftigen en de wezen en aan andere essentiële behoeften van de Zaak van God, evenals Christus een Fonds stichtte voor liefdadige doeleinden.
Uit een brief namens Shoghi Effendi
- Groot is de beloning die God heeft verordend voor de oprechte en toegewijde zielen, de zuivere en onthechte wezens die spontaan een deel van hun aardse bezittingen aan de Zaak van God hebben vermaakt, ofwel tijdens hun leven of in hun testament, en het voorrecht en de eer hebben gehad hun verplichtingen aan Ḥuqúqu’lláh te vervullen.
Geef namens mij de schenkers en de nabestaanden van hen die naar God zijn opgestegen de verzekering dat deze inspanningen en giften beslist goddelijke bekrachtiging, hemelse zegeningen en onschatbare voorrechten zullen aantrekken, en de veelvuldige belangen van de Internationale Bahá’í-gemeenschap zullen bevorderen. Wel gaat het hen, aangezien God hen in staat heeft gesteld datgene te volbrengen wat hun rang in deze wereld en in de wereld die komen gaat zal verheffen.
Uit brieven geschreven namens of door het Universele Huis van Gerechtigheid
- Een dergelijke uitzonderlijke samenloop van op handen zijnde gebeurtenissen – het publiceren van de Kitáb-i-Aqdas, de voortgang van de bouwprojecten op de berg Karmel, het aflopen van het Zesjarenplan, de aanvang van het Heilige Jaar – stimuleert de verwachting van de bahá’í-wereld, bereidt de weg voor grootsere inspanningen dan er reeds betracht zijn, en richt ons allen op een nieuwe fase in de geschiedenis. Het lijkt dan ook passend dat de heilige wet die eenieder in staat stelt zijn of haar persoonlijke gevoel van toewijding aan God te uiten door een intens persoonlijke gewetensdaad die het algemene belang dient, die de gelovige rechtstreeks verbindt met de Centrale Instelling van het Geloof, en waardoor bovenal de gehoorzamen en de oprechten verzekerd worden van de onnoemelijke genade en de overvloedige zegeningen van de Voorzienigheid, op dit gunstige tijdstip door allen die hun Geloof in de Allerhoogste Manifestatie van God belijden wordt aanvaard. In nederigheid voor onze soevereine Heer kondigen wij thans aan dat met ingang van Riḍván 1992, het begin van het Heilige Jaar, de wet van Ḥuqúqu’lláh, het Recht van God, wereldwijd van toepassing wordt. Allen worden liefdevol opgeroepen zich eraan te houden.
- En nu, bij de geestdriftige verwachtingen die al door de twee belangrijkste herdenkingen en door de op handen zijnde publicatie van het Moederboek van de Bahá’í-openbaring worden teweeggebracht, wordt de Wet van Ḥuqúqu’lláh van kracht als onderdeel van de getrouwe praktijk van de leden van onze gehele wereldgemeenschap. Moge de beloofde goddelijke zegeningen, die aan het in werking stellen van deze heilige wet verbonden zijn, over de geliefden van de Heer in ieder land worden uitgestort.
- Het Universele Huis van Gerechtigheid hoopt vurig dat door de geest van het Heilig Jaar en het effect van gehoorzaamheid aan de Wet van Ḥuqúqu’lláh bij de gelovigen het bewustzijn zal worden versterkt van het heilige karakter van de fondsen van het Geloof en van de essentiële rol die deze spelen bij het uitvoeren van het doel van Bahá’u’lláh’s Openbaring.
- De instelling van Ḥuqúqu’lláh zal in de loop van deze Beschikking bijdragen aan de vergeestelijking van de mensheid door de bevordering van een nieuwe houding ten aanzien van de verwerving en het gebruik van materiële hulpbronnen. Ze zal voorzien in de benodigde materiële hulpbronnen voor grote collectieve ondernemingen ter verbetering van alle aspecten van het leven, en zal een krachtig element zijn bij de groei van een wereldbeschaving.
- Aangaande uw vrees met betrekking tot geld; het verwerven van rijkdom is op zichzelf geen vreeswekkend doel, het is een praktische noodzaak. De problemen met rijkdom komen voort uit ongepaste opvattingen over het bezit en het gebruik ervan. In dit verband kan het lezen van de (Perzische) Verborgen Woorden 80, 81 en 82 u helpen. Zoals in zoveel andere aspecten van het persoonlijke leven voorzien de Leringen van Bahá’u’lláh in een hulpmiddel om ons te beveiligen tegen de beproeving van rijkdom door verordinering van de wet van Ḥuqúqu’lláh, die de gelegenheid biedt aan de bahá’í-fondsen bij te dragen, en door filantropische ondernemingen voor het welzijn van allen aan te moedigen.
Hoofdstuk 2.
Toepassing van de Wet van Ḥuqúqu’lláh
Uitspraken uit de Geschriften van Bahá’u’lláh
- Zij die hun beloften hebben gehouden, hun verplichtingen zijn nagekomen, hun plechtige geloftes gestand hebben gedaan, het Pand van God en Zijn Recht aan Hem hebben overgedragen – zij worden gerekend tot de inwoners van het allerhoogste Paradijs. Aldus verkondigt de Verguisde hen vanuit Zijn machtige Gevangenis deze blijde tijding. Gezegend zijn de dienaren en dienaressen die hun daden hebben verricht, en gezegend is de mens die krachtig heeft vastgehouden aan prijzenswaardige handelingen en is nagekomen hetgeen hem is opgelegd in het Boek van God, de Heer der werelden.
- De betaling van het Recht van God is afhankelijk van iemands financiële mogelijkheden. Als iemand niet in staat is aan deze verplichting te voldoen zal God hem waarlijk verontschuldigen. Hij is de Alvergevende, de Algrootmoedige.
- Vraag: Betreffende het basisbedrag waarover Ḥuqúqu’lláh betaald moet worden.
Antwoord: Het basisbedrag waarover Ḥuqúqu’lláh betaald moet worden is negentien mithqál goud. Met andere woorden, wanneer geld ter waarde van dit bedrag verkregen is, moet Ḥuqúq betaald worden. Eveneens moet Ḥuqúq betaald worden wanneer de waarde, niet het aantal, van andere vormen van bezit het voorgeschreven bedrag bereikt. Ḥuqúqu’lláh hoeft niet vaker dan eenmaal betaald te worden. Wanneer bijvoorbeeld iemand duizend mithqál goud verkregen heeft en de Ḥuqúq betaalt, hoeft hij geen verdere betaling van deze aard over dit bedrag te doen, maar alleen over wat er door handel, zaken en dergelijke bijgekomen is. Wanneer deze toename, namelijk de behaalde winst, het voorgeschreven bedrag bereikt, moet men uitvoeren wat God bevolen heeft. Pas wanneer het kapitaal in andere handen overgaat moet er, zoals de eerste keer, opnieuw Ḥuqúq over betaald worden. Het Eerste Punt heeft opdracht gegeven dat Ḥuqúqu’lláh betaald moet worden over de waarde van alles wat men bezit; nochtans hebben Wij in deze Machtigste Beschikking datgene waarmee de woning is ingericht, dat wil zeggen dat wat noodzakelijk is, en de woning zelf, uitgesloten.
- Vraag: Wat moet voorrang hebben: de Ḥuqúqu’lláh, de schuld van de overledene of de kosten van de rouwplechtigheid en teraardebestelling?
Antwoord: De rouwplechtigheid en teraardebestelling hebben voorrang, daarna het betalen van schulden en dan de betaling van Ḥuqúqu’lláh. Mocht het bezit van de overledene ontoereikend blijken om zijn schulden te betalen, dan moet de rest van zijn nalatenschap over deze schulden worden verdeeld naar verhouding tot de grootte van elke schuld.
- Vraag: De verordening van de Ḥuqúqu’lláh wordt geopenbaard in de Kitáb-i-Aqdas. Wordt de woning met het vaste toebehoren en de noodzakelijke inrichting tot het bezit gerekend waarover Ḥuqúq betaald moet worden, of is het anders?
Antwoord: In de wetten die in het Perzisch zijn geopenbaard hebben Wij bepaald dat in deze Machtigste Beschikking de woning en de inrichting van de woning zijn vrijgesteld – dat wil zeggen die inrichting die noodzakelijk is.
- Vraag: Als iemand bijvoorbeeld honderd túmán heeft, over dit bedrag Ḥuqúq betaalt en de helft van het bedrag door ongelukkige transacties verliest, en wanneer dan door handel het beschikbare bedrag weer wordt verhoogd tot het bedrag waarover Ḥuqúq betaald moet worden – moet zo iemand dan Ḥuqúq betalen of niet?
Antwoord: In zulk een geval hoeft de Ḥuqúq niet betaald te worden.
- Vraag: Als na het betalen van Ḥuqúq ditzelfde bedrag van honderd túmán in zijn geheel wordt verloren, maar vervolgens door handel en zakelijke transacties wordt terugverdiend, moet er dan een tweede keer Ḥuqúq over betaald worden of niet?
Antwoord: Ook in dit geval is betaling van Ḥuqúq niet vereist.
- Vraag: Mag iemand als hij zijn testament opmaakt, een deel van zijn bezit – buiten dat wat besteed wordt voor de betaling van Ḥuqúqu’lláh en de vereffening van schulden – toewijzen aan een goed doel, of heeft hij het recht niet meer te doen dan een bepaald bedrag te bestemmen om de kosten van de rouwplechtigheid en de teraardebestelling te dekken, zodat de rest van zijn nalatenschap op de door God vastgestelde wijze, onder de aangewezen categorieën erfgenamen wordt verdeeld?
Antwoord: Een ieder heeft volledige rechtsbevoegdheid over zijn bezit. Als hij de Ḥuqúqu’lláh kan voldoen en vrij van schulden is, dan is alles wat in zijn testament beschreven wordt en elke verklaring of gelofte die het bevat, aanvaardbaar. God heeft hem waarlijk toegestaan dat hij met datgene wat Hij hem geschonken heeft omgaat op elke manier die hij verkiest.
- Vraag: Als de overledene zijn verplichting tot de Ḥuqúqu’lláh niet nagekomen is, noch zijn andere schulden betaald heeft, moeten deze dan in evenredige verhouding afgetrokken worden van de woning, de kleding en de rest van de nalatenschap, of moeten de woning en de kleding apart gehouden worden voor de mannelijke nakomelingen, en moeten de schulden derhalve vereffend worden uit de rest van de nalatenschap? En als de rest van de nalatenschap ontoereikend is voor dit doel, hoe moeten de schulden dan vereffend worden?
Antwoord: Openstaande schulden en betalingen van Ḥuqúq moeten uit de rest van de nalatenschap betaald worden, maar als deze hiervoor onvoldoende is, moet het tekort worden voldaan uit de opbrengst van zijn woning en kleding.
- Vraag: Als iemands bezit negentien overschrijdt, moet het dan met negentien toenemen voordat er opnieuw Ḥuqúq over verschuldigd is, of is deze verschuldigd over elke toename?
Antwoord: Elk bedrag dat aan negentien wordt toegevoegd is vrijgesteld van Ḥuqúq totdat opnieuw negentien bereikt wordt.
- Vraag: Wat betreft de inrichting van een bedrijf, nodig voor het verrichten van iemands werk of het uitoefenen van iemands beroep: is deze onderhevig aan betaling van Ḥuqúqu’lláh, of valt deze onder dezelfde regeling als het huishoudelijk meubilair?
Antwoord: Deze valt onder dezelfde regeling als het huishoudelijk meubilair.
- Het minimum bedrag waarover Ḥuqúqu’lláh verschuldigd is, wordt bereikt wanneer iemands bezittingen het getal van Vahíd waard zijn; dat wil zeggen, wanneer iemand negentien mithqál goud bezit of bezittingen verwerft die na aftrek van de jaarlijkse onkosten deze waarde bereiken, wordt de Ḥuqúq van toepassing en is de betaling ervan verplicht.
- God heeft geboden dat een perceel dat niet lucratief is, wat dus geen winst oplevert, niet onderhevig is aan betaling van Ḥuqúq. Waarlijk, Hij is de Bestierder, de Milddadige.
Uitspraken uit de Geschriften van ‘Abdu’l-Bahá
- Gij hebt geïnformeerd naar de Ḥuqúq. Van iemands jaarinkomen zijn alle onkosten gedurende het jaar aftrekbaar en van wat overblijft is 19% aan Ḥuqúq verschuldigd. Zo heeft iemand uit zijn zaak
£1.000 inkomsten gehad. Na aftrek van zijn onkosten van dat jaar van bijvoorbeeld £600 zou hij een overschot van £400 hebben waarover Ḥuqúq verschuldigd is ter hoogte van 19%. Dit zou £76 bedragen dat voor liefdadigheidsdoeleinden aan de Ḥuqúq geschonken moet worden.
De Ḥuqúq wordt niet elk jaar over iemands totale bezit geheven. Iemands vermogen kan £100.000 waard zijn. Hoe kan van hem worden verwacht dat hij elk jaar over dit eigendom Ḥuqúq betaalt? Bijvoorbeeld, welk inkomen gij in een bepaald jaar ook hebt genoten, daarvan moet u uw onkosten gedurende dat jaar aftrekken. De Ḥuqúq is dan verschuldigd over het deel dat overblijft. Bezittingen waarover het voorgaande jaar Ḥuqúq werd betaald zijn vrijgesteld van verdere betaling.
- Wat betreft de Ḥuqúq, deze is verschuldigd over hetgeen overblijft na aftrek van iemands jaarlijkse onkosten. Geld of bezit dat echter nodig is voor het verwerven van het inkomen voor iemands onderhoud, en geld waarover al eens Ḥuqúq is betaald, is vrijgesteld van Ḥuqúq. Deze vrijstelling geldt ook voor bezit waarover al Ḥuqúq is betaald en welks inkomsten iemands behoeften niet overstijgen… Het is toegestaan geheel of gedeeltelijk over de Ḥuqúq te beschikken, maar dit moet gedaan worden met toestemming van de autoriteit in de Zaak waarnaar allen zich moeten richten.
- Ḥuqúq wordt toegepast op alles wat men bezit. Als iemand evenwel Ḥuqúq over een bepaald eigendom heeft betaald, en de inkomsten van dat eigendom zijn gelijk aan zijn behoeften, dan is die persoon geen Ḥuqúq verschuldigd.
Ḥuqúq is niet verschuldigd over werktuigen en benodigdheden voor de landbouw en over dieren die worden gebruikt voor het ploegen van het land, voor zover deze noodzakelijk zijn.
- Wat betreft de wijze waarop de Ḥuqúq betaald moet worden: na de onkosten te hebben afgetrokken die tijdens het jaar zijn gemaakt is ieder overschot dat voortkomt uit iemands eigendom, beroep of zaak onderhevig aan de betaling van Ḥuqúq.
Uitspraken van ‘Abdu’l-Bahá
- Vraag: Wat betreft de Ḥuqúq, betekent dat 1/19 de van iemands netto-inkomen of van iemands bruto-inkomen? In Amerika is er bijvoorbeeld een belasting op het bruto-inkomen, nadat bepaalde posten daarvan zijn afgetrokken. Hoe moet de Ḥuqúq worden berekend?
Antwoord: De kern van ‘Abdu’l-Bahá’s uitleg was: nadat iemand al zijn noodzakelijke uitgaven heeft betaald neemt hij 19% van wat over is en geeft dat als Ḥuqúq. Als iemand bijvoorbeeld 100 piaster over heeft nadat al zijn onkosten zijn betaald, dan wordt er 19 piaster genomen als Ḥuqúq voor de Zaak van God. Dit wordt aan het eind van het jaar gedaan, nadat vastgesteld is wat zijn onkosten zijn geweest. Van iedere 100 piaster worden er 19 genomen voor Ḥuqúq.
Hij betaalt dit eenmaal, daarna hoeft er over die som geen Ḥuqúq meer te worden betaald. Het is afgerond. Volgend jaar betaalt hij dan over het bedrag dat hij nog in zijn bezit heeft nadat zijn onkosten zijn afgetrokken en nadat het bedrag waarover hij het vorige jaar Ḥuqúq heeft betaald ook is afgetrokken.
Aan het eind van het eerste jaar heeft iemand bijvoorbeeld 1000 piaster over nadat al zijn onkosten zijn betaald, dan wordt er 190 piaster genomen als Ḥuqúq: aan het eind van het volgende jaar heeft hij, nadat al zijn onkosten zijn vastgesteld, misschien 2000 piaster over. Aangezien hij het voorgaande jaar al Ḥuqúq betaald heeft over 1000 piaster, wordt dit bedrag van de 2000 afgetrokken en hij betaalt Ḥuqúq over 1000 piaster (oftewel 190 piaster). Het derde jaar is het nettobedrag wat hij bezit misschien 2500 piaster; hij trekt 2000 piaster van dit bedrag af en betaalt 19 procent over 500 piaster oftewel 95 piaster. Als hij aan het eind van het vierde jaar 2500 piaster heeft, wordt er geen Ḥuqúq genomen.
Vraag: Worden bij de aftrek van onze noodzakelijke uitgaven bijdragen aan de Mashriqu’l-Adhkár, onderricht en andere activiteiten van de Zaak als deel van Ḥuqúq beschouwd of moeten zij apart genomen worden?
Antwoord: ‘Abdu’l-Bahá antwoordde dat Ḥuqúq los staat hiervan en onafhankelijk is en dat deze op de eerste plaats komt. Nadat dat is bepaald kan voor de andere zaken gezorgd worden. Hij glimlachte en zei dat wanneer er Ḥuqúq wordt gegeven ‘Abdu’l-Bahá zal vaststellen hoeveel ervan voor de Mashriqu’l-Adhkár is, hoeveel voor onderricht, hoeveel voor de behoeftigen, enz.
Uitspraken uit brieven van of namens Shoghi Effendi
- Wat betreft de Ḥuqúqu’lláh… deze is van toepassing op iemands handelswaar, eigendommen en inkomen. Na aftrek van de noodzakelijke uitgaven is hetgeen overblijft als winst, en een vermeerdering van iemands kapitaal betekent, het bedrag waarop Ḥuqúq van toepassing is. Heeft iemand eenmaal Ḥuqúq betaald over een bepaalde som, dan is de Ḥuqúq niet langer van toepassing op die som, tenzij deze overgaat van de ene persoon naar een ander. Iemands woning en meubilair zijn vrijgesteld van Ḥuqúq. De Ḥuqúqu’lláh wordt betaald aan het Middelpunt van de Zaak.
- Verwijzingen naar de Ḥuqúq kunt u vinden in de Aqdas… Alle zaken waarin Bahá’u’lláh niet specifiek heeft voorzien moeten worden voorgelegd aan het Universele Huis van Gerechtigheid.
- Een mithqál telt negentien nakhud. Het gewicht van vierentwintig nakhud is gelijk aan vier drie-vijfde gram. Op deze basis kunnen berekeningen worden gemaakt.
- Betreffende uw vraag of de erfgenamen aan wie de hoofdwoning, het meubilair en de kleding van de overledene zijn overgegaan door vererving zijn vrijgesteld van betaling van de Ḥuqúq of niet, zei hij: omdat de woning, het meubilair en werktuigen die nodig zijn voor het beroep volgens de uitdrukkelijke tekst ontheven zijn van Ḥuqúq blijven zulke bezittingen daarom, wanneer zij van eigenaar veranderen, vrijgesteld.
Uitspraken uit brieven geschreven door of namens het Universele Huis van Gerechtigheid
- Enkele geliefde vrienden die hun verplichtingen voor Ḥuqúqu’lláh nakomen, hebben schriftelijk vragen gesteld over de relatie die er bestaat tussen bijdragen aan de Fondsen en de betaling van Ḥuqúqu’lláh. Dat wil zeggen, als iemand van plan is aan zijn verplichtingen voor Ḥuqúqu’lláh te voldoen, maar in plaats daarvan aan andere Fondsen en projecten schenkt, is hij dan vrijgesteld van de betaling van Ḥuqúqu’lláh of niet?
De heilige Teksten hierover zijn duidelijk, maar daar deze vraag herhaaldelijk door de vrienden gesteld wordt, werd er besloten deze voor hen toe te lichten.
Betaling van Ḥuqúqu’lláh is een geestelijke verplichting die bindend is voor het volk van Bahá. Het gebod is neergelegd in het Heiligste Boek en is in verschillende Tafelen duidelijk en overtuigend uitgelegd.
Iedere toegewijde gelovige die aan de omschreven voorwaarden kan voldoen moet de Ḥuqúqu’lláh betalen, zonder enige uitzondering. Volgens de uitdrukkelijke tekst van het Heiligste Boek wordt het niet voldoen aan dit gebod gezien als een schending van vertrouwen, en de goddelijke uitspraak: “Hij die oneerlijk handelt jegens God zal rechtens worden ontmaskerd”, is een duidelijke verwijzing naar zulke mensen.
Het Middelpunt van het Verbond heeft de verplichting tot Ḥuqúq met deze woorden bekrachtigd: “De Heer heeft als teken van Zijn oneindige milddadigheid Zijn dienaren genadiglijk een voorrecht verleend door een vaste geldelijke bijdrage te bepalen die Hem plichtsgetrouw gegeven moet worden, hoewel Hij, de Ware en Zijn dienaren te allen tijde onafhankelijk zijn van al het geschapene.”
Deze gewichtige verordening is, zoals de Pen van Glorie getuigt, met onmetelijk voordeel en wijsheid bekleed. Zij zuivert iemands bezittingen, wendt verliezen en rampen af, draagt bij tot voorspoed en eer en schenkt goddelijke groei en zegening. Het is een offer dat aan God geschonken wordt en met Hem verbonden is, en een daad uit dienstbaarheid die leidt tot de bevordering van Zijn Zaak. Zoals bevestigd is door het Middelpunt van het Verbond vormen de schenkingen voor de Ḥuqúq een beproeving voor de gelovigen en stellen ze de vrienden in staat krachtig en standvastig te worden in geloof en zekerheid.
Kortom, betaling van Ḥuqúqu’lláh is één van de bindende geestelijke verantwoordelijkheden van de volgelingen van Bahá’u’lláh, en de opbrengst ervan gaat naar de Autoriteit in de Zaak naar wie allen zich moeten wenden. Bovendien heeft de Aloude Schoonheid – verheerlijkt zij Zijn lof – verzekerd dat de in dit verband noodzakelijke regels na de vestiging van het Universele Huis van Gerechtigheid opgesteld zullen worden, overeenkomstig hetgeen God tot doel heeft, en dat niemand, behalve de Autoriteit waarnaar eenieder zich moet wenden, het recht heeft over dit Fonds te beschikken. Met andere woorden, het deel van iemands rijkdom dat als Ḥuqúqu’lláh verschuldigd is behoort toe aan het Wereldcentrum van de Zaak van God en niet aan de betrokken personen.
De vrienden moeten dus niet hun eigen wil en oordeel volgen door geld dat terzijde is gelegd voor Ḥuqúqu’lláh te gebruiken voor enig ander doel, zelfs niet voor bijdragen uit liefdadigheid aan het Geloof.
Wij hopen oprecht dat het eenieder vergund moge worden deze heilige en gezegende verplichting te vervullen, die het verkrijgen van waar geluk zal verzekeren en die zal dienen om de uitvoering van bahá’í-ondernemingen over de gehele wereld te bevorderen.
- Wij zijn diep ontroerd door uw liefdevolle brief van 27 december 1972 waarin u te kennen geeft de Wet van Ḥuqúqu’lláh te willen volgen met betrekking tot de erfenis van uw moeder…
Deze Wet van de Aqdas bepaalt dat negentien procent van iemands kapitaal als Ḥuqúqu’lláh betaald moet worden als dat kapitaal minimaal “negentien mithqál goud” bedraagt … Bij het bepalen van het bedrag dat een gelovige moet betalen dient hij eerst alle schulden en onkosten die hij heeft af te trekken, en negentien procent te betalen over hetgeen overblijft van zijn kapitaal wanneer dat gelijk is aan tenminste negentien mithqál goud.
…om deze Wet van de Aqdas in acht te nemen… , moet u de totale waarde van uw erfenis in geld en andere bezittingen bepalen, minus alle onkosten en schulden die u kunt hebben, en de omstandigheden overwegen waaronder u in staat bent Ḥuqúqu’lláh te betalen over de nettowaarde van uw erfenis. Het tijdstip en de wijze van betalen worden aan ieder persoonlijk overgelaten.
Als bijvoorbeeld iemands activa naast geld uit onroerend goed of aandelen bestaan, kan hij het nadelig of ongunstig vinden om negentien procent over de niet-contante activa te betalen voordat deze verkocht zijn, en er de voorkeur aan geven zijn geestelijke verplichtingen daarna te voldoen. Alle onkosten met betrekking tot de verkoop van activa dienen te worden afgetrokken vóór het berekenen van de nettowaarde waarover Ḥuqúqu’lláh verschuldigd is.
- De toegewijde gelovige die het voorrecht heeft “het Recht van God” te betalen zal zeker niet proberen uitvluchten te vinden teneinde deze geestelijke verplichting te ontduiken, maar juist zijn uiterste best doen om aan die plicht te voldoen. Anderzijds zou het niet betamelijk zijn verder te gaan dan de … vrienden op de hoogte te brengen van hun geestelijke verplichtingen, en de beslissing wat zij eraan wensen te doen aan henzelf over te laten, daar gehoorzaamheid aan deze Wet een zaak van het geweten is en betaling van Ḥuqúqu’lláh een vrijwillige daad.
Hetzelfde principe geldt voor die vrienden die kwistig uitgaven doen voor hun gezin, die woningen bouwen of kopen en die ver boven hun behoeften inrichten, en deze uitgaven voor zichzelf verdedigen in hun wens betaling van Ḥuqúqu’lláh te ontwijken.
- …veel details van de berekening van Ḥuqúqu’lláh zijn door Bahá’u’lláh overgelaten aan het oordeel en het geweten van de gelovigen zelf. Hij sluit bijvoorbeeld die huishoudelijke apparatuur en inrichting die noodzakelijk zijn uit, maar laat het aan het individu over te beslissen welke zaken nodig zijn en welke niet. Bijdragen aan de Fondsen van het Geloof kunnen niet beschouwd worden als deel van iemands betaling van Ḥuqúqu’lláh; sterker nog, als iemand Ḥuqúqu’lláh verschuldigd is en het zich niet kan permitteren om zowel die betaling te doen als bij te dragen aan het Fonds, dient de betaling van Ḥuqúqu’lláh voor te gaan op het geven van bijdragen. Maar of bijdragen aan het Fonds, bij het berekenen van het deel van iemands middelen waarover Ḥuqúqu’lláh verschuldigd is, behandeld kunnen worden als onkosten wordt overgelaten aan het oordeel van ieder individu in het licht van zijn eigen omstandigheden.
- Uit de Geschriften is het duidelijk dat men is vrijgesteld van de betaling van Ḥuqúqu’lláh over zijn woning en het noodzakelijke deel van zijn huishoudelijke en beroepsmatige voorzieningen. Het wordt aan het eigen oordeel van het individu overgelaten te beslissen welke zaken nodig zijn en welke niet. Het is duidelijk dat de vrienden niet verkwistend geld moeten uitgeven aan hun woning en meubilair en deze uitgaven dan goedpraten in hun verlangen om de betaling van Ḥuqúqu’lláh uit de weg te gaan. Er is geen specifieke tekst gevonden die kapitaal dat wordt gebruikt om inkomen te verwerven uitsluit. Het Universele Huis van Gerechtigheid laat zulke zaken over aan het geweten van de gelovigen zelf.
- Wat betreft uw tweede vraag: wanneer er een perfecte verstandhouding bestaat tussen man en vrouw en zij gemachtigd is zowel haar eigen zaken als die van haar man te regelen, kan zij dan het bedrag voor Ḥuqúqu’lláh over al hun bezittingen betalen of moet zij, daar haar man een deel van het eigendom bezit, alleen het bedrag van Ḥuqúqu’lláh over haar eigen deel betalen?
Bij het beantwoorden van deze vraag moet men bedenken dat Ḥuqúqu’lláh verschuldigd is over bezittingen die onbetwijfelbaar als iemands eigen bezittingen worden erkend, en niet over bezittingen die men slechts beheert of gebruikt. In gevallen zoals u hierboven hebt genoemd zijn man en vrouw echter verplicht gezamenlijk te overleggen en de grenzen van hun persoonlijke bezittingen precies te bepalen, waarna zij ofwel gezamenlijk ofwel persoonlijk het bedrag aan de Ḥuqúq afdragen dat zij als hun bindende plicht beschouwen.
- Wat betreft de vraag die werd gesteld door de heer […], wees zo vriendelijk hem mede te delen dat de geliefde Behoeder in een brief aan een gelovige heeft uitgelegd dat Ḥuqúqu’lláh slechts eenmaal over een bepaald bezit, roerend of onroerend, betaald behoeft te worden, maar indien dit bezit van een persoon overgaat naar een ander, zoals bij vererving, er opnieuw Ḥuqúqu’lláh over verschuldigd is. In feite betekent dit dat erfgenamen die een deel van hun erfenis uit een nalatenschap ontvangen, Ḥuqúqu’lláh moeten betalen als het deel dat zij ontvangen hun vermogen vergroot tot een niveau dat het voldoen aan deze heilige plicht vereist.
- Met betrekking tot uw vraag betreffende de hoofdwoning en aanvullende regels hierover willen wij u laten weten dat het momenteel niet raadzaam wordt geacht om gedetailleerde regels voor Ḥuqúqu’lláh vast te stellen. De vrienden worden daarin dus vrijgelaten, en telkens wanneer er geen duidelijke regels bestaan kunnen zij in alle gevallen handelen naar hun begrip van de teksten, en hun verplichtingen voor Ḥuqúqu’lláh nakomen naar hun eigen oordeel en naar wat hun eigen geweten hen ingeeft.
- …wanneer een gelovige zijn verplichtingen aan Ḥuqúqu’lláh heeft berekend en weet dat hij iets verschuldigd is, dan zou hij deze betaling moeten laten voorgaan op alle andere bijdragen.
Een gelovige kan echter in de loop van het jaar bijdragen aan de verschillende fondsen of geld schenken aan een liefdadigheidsinstelling, net zoals hij zijn geld uitgeeft aan een grote verscheidenheid aan activiteiten die te maken hebben met zijn dagelijks leven. Het… Universele Huis van Gerechtigheid laat het aan zijn oordeel over om een van de volgende handelwijzen te kiezen:
Om dergelijke bijdragen als onkosten te beschouwen. Deze zouden dan in mindering worden gebracht op het spaargeld dat hij aan het einde van het jaar zou overhouden en waarover Ḥuqúqu’lláh verschuldigd is.
Om te overwegen dergelijke bijdragen alleen te doen uit geld waarover al Ḥuqúqu’lláh is betaald.
Deze regeling laat aan de persoon zelf over om sommige bijdragen op de ene manier te behandelen en sommige op de andere. Het Huis van Gerechtigheid laat al dergelijke details over aan het oordeel en het geweten van de individuele gelovige.
- Indien u, zoals u zegt, niet in een positie bent dat u ooit belastbaar eigendom zult kunnen vergaren gelijk in waarde met 19 mithqál goud dan bent u, zoals in de teksten wordt uiteengezet, niet verplicht om Ḥuqúqu’lláh te betalen. Dit betekent echter niet dat u niet aan dit Fonds zou mogen bijdragen als u dat zou willen doen uit liefde voor Bahá’u’lláh en vanuit de edelmoedigheid van uw hart.
- 1. Een gelovige kan de verplichting van een ander tot het betalen van Ḥuqúqu’lláh niet overnemen.
2. Het is een gelovige niet toegestaan om een betaling voor Ḥuqúqu’lláh te oormerken voor welke bestemming dan ook, noch mag hij een dergelijke betaling aan iemand opdragen.
- De Ḥuqúqu’lláh moet in wezen door de gelovige in de loop van zijn leven worden betaald wanneer het overschot op zijn eigendom het belastbare niveau bereikt. De wet biedt een zekere ruimte aangezien er wordt verwezen naar de jaarlijkse onkosten die moeten worden afgetrokken voordat wordt berekend wat er aan Ḥuqúqu’lláh verschuldigd is. Het beste zou zijn dat, wanneer een bahá’í overlijdt, de enige betaling aan Ḥuqúqu’lláh waarin zijn testament moet voorzien die bijkomende schuld is die nog zou blijken te bestaan wanneer, per de dag van zijn overlijden, zijn zaken worden uitgerekend.
Het Huis van Gerechtigheid hoopt dat de vrienden, naarmate zij zich vertrouwd maken met de wet van Ḥuqúqu’lláh en beginnen met het betalen hiervan, niet slechts zullen leren hoe dit te berekenen gedurende hun leven, maar daardoor ook in staat worden gesteld te begrijpen op welke wijze zij kunnen voorzien in de betaling van het resterende saldo na hun overlijden.
- Het Huis van Gerechtigheid overweegt niet om enige specifieke berekeningsmethode ten gebruike van de vrienden uit te geven. Zij moeten de vrijheid hebben om hun eigen methodes uit te werken op basis van de teksten en voorbeelden waarover zij reeds beschikken.
- Het Universele Huis van Gerechtigheid heeft uw brief van 28 december 1991 ontvangen, waarin u een vraag stelt betreffende de berekening van de eigendommen waarover u Ḥuqúqu’lláh moet betalen. De door u verstrekte informatie is als volgt samengevat:
U bezit een verzameling voorwerpen te omschrijven als erfstukken, waarvan sommige waarschijnlijk heel waardevol zijn en die u “het familiemuseum” noemt. Deze verzameling levert geen inkomen op en heeft, behalve in de enkele gevallen dat u ze hebt tentoongesteld om fondsen te werven voor liefdadigheidsacties, ook nooit inkomsten opgeleverd.
U wilt nu weten of u deze verzameling moet laten schatten, zodat u haar bij uw eigendommen kunt opnemen teneinde uw Ḥuqúqu’lláh te berekenen.
Het Huis van Gerechtigheid heeft ons gevraagd u te zeggen dat het niet nodig is een dergelijk eigendom onmiddellijk mee te rekenen. Als het geheel of gedeeltelijk wordt verkocht, dan zullen de opbrengsten belastbaar worden voor Ḥuqúqu’lláh.
- De betaling van Ḥuqúqu’lláh is een persoonlijke verplichting voor elke bahá’í en het is aan hem om aan deze verplichting te voldoen in overeenstemming met zijn eigen geweten; het kan niet van hem worden gevorderd door enige instelling van het Geloof. Een deel van deze verplichting is dat een bahá’í een bepaling opneemt in zijn testament aangaande de betaling van wat er resteert van zijn schuld aan Ḥuqúqu’lláh aan het einde van zijn leven. De bahá’í-wet over het ontbreken van een testament voorziet eveneens in de betaling van zo een saldo aan Ḥuqúqu’lláh voorafgaand aan de verdeling van de nalatenschap aan de erfgenamen.
De wet aangaande de erfenis, zoals die is geopenbaard in de Kitáb-i-Aqdas en die van toepassing is als de overledene geen testament heeft nagelaten, stelt expliciet: “De verdeling van de nalatenschap dient eerst plaats te vinden, nadat de Ḥuqúqu’lláh betaald is…”
In verband met het opmaken van een testament heeft Bahá’u’lláh eveneens gesteld: “Een ieder is vrij zijn bezittingen te vermaken. Als hij in staat is de Ḥuqúqu’lláh te betalen en vrij van schulden is, dan zal al wat hij in zijn testament heeft opgenomen en elke verklaring of belijdenis die het bevat aanvaardbaar zijn. God heeft hem, waarlijk, toegestaan te doen naar zijn wens met wat Hij hem heeft geschonken.”
Dit maakt duidelijk dat de verantwoordelijkheid van een erflater om zijn schulden en de Ḥuqúqu’lláh te betalen voorgaat op zijn vrijheid om zijn eigendommen na te laten op elke andere door hem gewenste wijze.
- De vraag is of het bezit waarover iemand verplicht is zijn Ḥuqúqu’lláh te berekenen bestaat uit al hetgeen iemand bezit op de datum dat de wet op hem van toepassing wordt, of alleen over dat bezit dat hij vergaart volgend op die datum.
Onze conclusie is dat het bezit dat voor Ḥuqúqu’lláh belastbaar is bestaat uit al hetgeen iemand bezit op de datum dat de wet voor hem van toepassing wordt. Dit betekent natuurlijk niet dat hij onmiddellijk de verschuldigde Ḥuqúqu’lláh moet betalen, omdat hij daardoor wellicht vele van zijn bezittingen zou moeten wegdoen wat hem in een zeer moeilijke situatie zou brengen. Maar het principe van de berekening is helder en de verschuldigde Ḥuqúqu’lláh zal uiteindelijk betaald moeten worden.
- U stelt een vraag over de toepassing van de wet van Ḥuqúqu’lláh op het geld dat een gelovige besteedt om “te reizen voor het Geloof, iets ruimer te wonen”, enzovoort. Onze indruk uit antwoorden die op andere vragen gegeven zijn is dat dit een kwestie is voor het persoonlijk geweten. In feite is er een scala aan bestedingen die wel of niet zouden kunnen vallen onder de post van normale jaarlijkse onkosten en die tegenover het inkomen moeten worden geplaatst om te komen tot het bedrag dat belastbaar is voor Ḥuqúqu’lláh. In het specifieke geval van bijdragen aan de diverse fondsen van het Geloof heeft het Universele Huis van Gerechtigheid al verklaard dat het aan het individu is om te beslissen of hij deze wil beschouwen als deel van zijn normale onkosten, of dat hij ze zal betalen uit het spaargeld dat al is vrijgesteld.
- Het Bureau van Ḥuqúqu’lláh in het Heilige Land heeft de vragen over de wet van Ḥuqúqu’lláh bij uw brief van 21 april 1993 voorgelegd aan het Universele Huis van Gerechtigheid en er is ons gevraagd u de volgende antwoorden te sturen:
1) Er bestaan inderdaad verschillen tussen iemands schulden in verband met de berekening en de betaling van Ḥuqúqu’lláh. Wat betreft de berekening moeten natuurlijk schulden tegenover bezittingen worden gezet. En wat betreft prioriteit van betaling moet er rekening worden gehouden met de aflossingstermijn van een lening. Indien er een betaalplan is vastgelegd en men in staat zal zijn hieraan op tijd te voldoen vanuit het verwachte inkomen, dan moet men uiteraard in de tussentijd zijn Ḥuqúqu’lláh betalen. Indien men echter niet aan de betaling van beide kan voldoen dan moet de schuld voorrang krijgen.
2) De relatieve prioriteit tussen de betaling van Ḥuqúqu’lláh en het bijdragen aan de Fondsen van het Geloof is duidelijk gemaakt in §105 van de compilatie over Ḥuqúqu’lláh. Het Huis van Gerechtigheid wil hier thans niet nader op ingaan.
3) Aan elke echtgenoot en echtgenote wordt de vrijheid gelaten om te beslissen of zij gezamenlijk of apart aan hun verplichtingen voor Ḥuqúqu’lláh voldoen, want het Huis van Gerechtigheid wil zich niet mengen in het recht van elk echtpaar om te beslissen hoe het met hun eigen financiën wenst om te gaan. Het ene echtpaar zal er de voorkeur aan geven om hun eigendom gezamenlijk in bezit te hebben, en het andere om hun respectievelijke eigendommen gescheiden te houden; of er kunnen verschillende combinaties van deze regelingen zijn.
- Uw brieven van 24 en 25 mei 1993 en het boekje dat u ons toestuurde werden door het Bureau van Ḥuqúqu’lláh ontvangen. De twee vragen die u stelde werden verwezen naar het Universele Huis van Gerechtigheid dat ons nu heeft opgedragen u het volgende antwoord te sturen:
Fondsen die zijn gespaard voor de aankoop van een woonhuis zijn op zichzelf niet van Ḥuqúqu’lláh vrijgesteld. Wanneer dus iemand zou overlijden voordat hij een woonhuis heeft gekocht, dan zou dit spaargeld belastbaar zijn voor Ḥuqúq. Het wordt… echter aan de persoon die voor de aankoop van een woonhuis spaart overgelaten om te beslissen Ḥuqúqu’lláh te betalen over het geld terwijl hij het spaart en dan, wanneer het woonhuis daadwerkelijk is aangekocht, de vrijstelling te berekenen, of het meerekenen van zijn spaargeld in zijn berekening van Ḥuqúqu’lláh uit te stellen tot het woonhuis is gekocht, waarna uiteraard de waarde van het woonhuis wordt vrijgesteld.
…berekeningen voor Ḥuqúqu’lláh zouden in de praktijk moeten worden gemaakt op basis van de accumulatie van het spaargeld, niet enkel over elk jaar apart. Alleen op deze wijze kan men rekening houden met verliezen in één jaar, die iemands verplichtingen in het volgende jaar verminderen, of de winst of verlies op de verkoop van een investering berekenen die in een eerder jaar was gedaan.
- Uw… vraag is gericht op de regeling voor Ḥuqúqu’lláh in bahá’í-testamenten. Uw mening dat de verplichting tot het betalen van Ḥuqúqu’lláh zich voordoet tijdens iemands leven en dus in de loop van dit leven wordt uitgevoerd is juist, hoewel het ook waar is dat er gevallen kunnen zijn waarbij een gelovige overlijdt zonder dat er in zijn of haar testament voorzieningen getroffen zijn voor de betaling van het eventueel nog verschuldigde deel van Ḥuqúqu’lláh. De dood ontneemt een gelovige niet de verplichting Ḥuqúqu’lláh te betalen. Het deel dat moet worden betaald, is daarom verschuldigd vanuit de nalatenschap van de gelovige op het moment van zijn of haar overlijden. De kosten voor de uitvaart en de begrafenis, de betaling van de schulden van de gelovige en de betaling van om het even welk deel aan Ḥuqúqu’lláh verschuldigd is, zijn lasten die uit de nalatenschap moeten worden betaald alvorens men tot de waarde komt van het bezit dat moet worden verdeeld in overeenstemming met de voorzieningen van de erfwet. Of nu iemand al dan niet een testament maakt, of iemand heeft een testament opgemaakt en hij of zij heeft daarin al dan niet voorzieningen opgenomen voor de betaling van Ḥuqúqu’lláh: de Ḥuqúqu’lláh moet, evenals alle schulden, worden betaald voordat de rest van de nalatenschap wordt verdeeld.
In dit licht gezien is het voor een gelovige zeker raadzaam om voor zijn of haar overlijden de nodige maatregelen te treffen voor de betaling van Ḥuqúqu’lláh, teneinde complicaties of verwarring die zouden kunnen ontstaan te vermijden. Opgemerkt moet worden dat de kwestie van een juridische formulering om in een testament te voorzien in een maatregel voor betaling van Ḥuqúqu’lláh nadat een gelovige is overleden, afhankelijk is van zoveel factoren dat het de voorkeur zou hebben hierbij juridisch advies te vragen, zodat die formulering kan worden gebruikt die in overeenstemming is met de erfwetten. Het is duidelijk dat, tenzij de gelovige een duidelijke, volledig bijgewerkte berekening nalaat over zijn of haar bezittingen en, eventueel, de reeds betaalde Ḥuqúqu’lláh, het voor niemand mogelijk zal zijn om precies te berekenen wat er op het tijdstip van overlijden nog moet worden betaald. Hoewel de toepassing van de principes betreffende betaling van Ḥuqúqu’lláh in de toekomst wellicht bijkomende wetgeving van het Universele Huis van Gerechtigheid kan vereisen, is het in de huidige tijd aan de executeur of de beheerder van een nalatenschap om deze zo veel mogelijk toe te passen, waarbij hij of zij oordeelt naar best vermogen, rekening houdend met alle beschikbare informatie. Tenslotte, hoewel betaling van Ḥuqúqu’lláh ieders eigen verantwoordelijkheid is, kan de gelovige worden verwezen naar de dichtstbijzijnde Vertegenwoordiger van de Gevolmachtigde van Ḥuqúqu’lláh, die hem of haar kan adviseren in het licht van welke specifieke omstandigheden dan ook.
- Volgens de bahá’í-wet is elke individuele gelovige, man of vrouw, verantwoordelijk voor de betaling van Ḥuqúqu’lláh over de eigendommen die hij of zij bezit of verwerft; dit veronderstelt het recht op individueel bezit van eigendom. In het geval van een echtpaar heeft het Universele Huis van Gerechtigheid echter aangegeven dat zij ervoor kunnen kiezen hun Ḥuqúqu’lláh gezamenlijk te betalen als zij dat willen, en er is geen verbod op gezamenlijk eigendom, of dat nu bij een echtpaar is of bij twee of meerdere zakenpartners. Elke persoon heeft de verplichting een wilsbeschikking op te stellen. In de Vragen en Antwoorden nr. 78 lezen wij dat indien er geen testament is, alles wat bij de bezittingen van de echtgenoot behoort, of het nu juwelen zijn of andere zaken, met uitzondering van gedragen kleding, aan de echtgenoot behoort, “behoudens datgene waarvan bewezen is dat het geschenken waren voor zijn vrouw.” Evenzo vinden wij in een in het Perzisch namens de Behoeder geschreven brief het volgende: “U hebt een vraag gesteld over de verdeling van meubilair en eigendom, na voltooiing van het wachtjaar… De Behoeder heeft verklaard dat alles wat aan de echtgenote toebehoorde en haar persoonlijk bezit uitmaakte, haar eigendom blijft en dat niemand het recht heeft zich daarin te mengen.”
Het is daarom duidelijk dat het eigendom van man en vrouw als apart wordt beschouwd, behalve voor zover de een schenkingen heeft gedaan aan de ander of wanneer zij overeenkomen het geheel of een deel van het eigendom gezamenlijk te bezitten. Met andere woorden, het is aan man en vrouw zelf om te beslissen hoe zij hun eigendom regelen. Een erfenis of gift die door een van de partners wordt ontvangen zou eigendom blijven van die persoon tenzij hij of zij anders beslist.
Ook is het voor man en vrouw mogelijk om ten tijde van hun huwelijk, of later, een overeenkomst aan te gaan over de toebedeling van hun bezit.
De status van de eigendomsaanspraken bepaalt dan wat er gebeurt in geval van echtscheiding of het overlijden van een van de betrokkenen.
Dit is een zeer korte samenvatting van de situatie. In de komende jaren zal het Universele Huis van Gerechtigheid ongetwijfeld nog worden gevraagd beslissingen te nemen over specifieke detailkwesties wanneer deze zich voordoen. Tevens moet men in gedachten houden dat in de huidige tijd de uitvoering van de bahá’í-wet bij dergelijke zaken afhankelijk is van de voorzieningen in de burgerlijke wet, die voorrang geniet.
- Betreffende de vraag of Ḥuqúqu’lláh aanvaardbaar is van bahá’ís die de stemrechten ontnomen zijn heeft het Huis van Gerechtigheid verklaard:
Na precedenten die de geliefde Behoeder schiep te hebben overwogen, zijn wij tot de conclusie gekomen dat Ḥuqúqu’lláh van zulke gelovigen niet aanvaardbaar is… Elke gelovige aan wie de maatregel van het ontnemen van bestuurlijke rechten is opgelegd en die aanbiedt Ḥuqúqu’lláh te betalen moet eenvoudigweg worden gezegd dat een dergelijke betaling niet aanvaardbaar is. Als hij een betaling overmaakt moet deze geretourneerd worden.
- Het Universele Huis van Gerechtigheid heeft uw e-mailbericht van 31 januari 2002 ontvangen waarin gevraagd wordt of een onderneming waarvan enkel een bahá’í de eigenaar is aan het Fonds mag bijdragen en Ḥuqúqu’lláh mag betalen.
De verplichting om Ḥuqúqu’lláh te betalen rust op individuele gelovigen en niet op rechtspersonen, zelfs als deze geheel in het bezit zijn van bahá’ís. Aan de andere kant, als de eigenaars van een bedrijf dat geheel in het bezit is van bahá’ís, willen dat hun bedrijf een schenking doet aan Ḥuqúqu’lláh, dan is een dergelijke bijdrage aanvaardbaar. Dat vermindert natuurlijk niet de verplichting van de betrokken gelovigen om hun eigen Ḥuqúqu’lláh te betalen.
Wat betreft het bahá’í-fonds: het is zeker toegestaan dat er bijdragen aan het fonds worden overgemaakt vanuit een bedrijf dat geheel in bezit is van bahá’ís.
- In uw memorandum legt u ons de vraag voor van een gelovige die zijn of haar hoofdwoning verkoopt om te verhuizen naar een verzorgingshuis of een soortgelijke zorginstelling. De vraag is of het verschil tussen de verkoopprijs van de hoofdwoning en de vereiste som die nodig is om de kosten van het verzorgingshuis te betalen onderworpen moet zijn aan het Recht van God.
Wij hebben besloten dat het aan het oordeel van de betrokkene overgelaten moet worden om de te volgen handelwijze te bepalen, belang hechtend aan diens eigen inschatting van zijn persoonlijke omstandigheden en intenties, alsook zijn eigen begrip van de tekst.
- …als iemands bezittingen naast contant geld ook eigendommen of aandelen omvatten, dan kan het zijn dat hij financiële verliezen lijdt of andere problemen het hoofd moet bieden door negentien procent van de waarde van de niet-geldelijke bezittingen te betalen voordat deze van de hand zijn gedaan, en hij zou er daarom de voorkeur aan kunnen geven om Ḥuqúqu’lláh pas te betalen wanneer hij ze niet meer nodig heeft. Alle onkosten die zijn verbonden met het van de hand doen van iemands bezittingen moeten worden afgetrokken voordat men de nettowaarde berekent waarover Ḥuqúqu’lláh verschuldigd is.
Wij herinneren u er ook aan dat Ḥuqúqu’lláh dient te worden betaald over alles wat iemand in bezit heeft op het moment dat de wet op hem van toepassing wordt. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat de verschuldigde Ḥuqúqu’lláh onmiddellijk moet worden betaald, aangezien dat zou kunnen vereisen dat iemand veel van wat hem toebehoort van de hand zou moeten doen, wat hem in een moeilijke situatie zou kunnen brengen. Het principe van berekening is echter duidelijk en uiteindelijk zal de verschuldigde Ḥuqúqu’lláh moeten worden betaald.
- Het basisprincipe is dat wanneer een gelovige overlijdt zowel zijn hoofdwoning als zaken die deel uitmaken van het noodzakelijke meubilair en de werktuigen voor zijn beroep vrijgesteld blijven bij de berekening van de eventueel nog te betalen Ḥuqúqu’lláh.
Afhankelijk van de bepalingen in het testament kan een begunstigde sommige of al deze zaken ontvangen. Of hij wel of niet Ḥuqúqu’lláh dient te betalen over deze nieuw verkregen bezittingen zal afhangen van het doel waarvoor hij deze gebruikt. Als ze worden gebruikt voor doelen die vrijgesteld zijn, zoals zijn hoofdwoning, noodzakelijk meubilair of werktuigen voor zijn beroep, dan zou hij vrijgesteld zijn van betaling van Ḥuqúqu’lláh over deze zaken. Zou hij ze echter voor andere doelen gebruiken, zoals ze omzetten in geld, dan is de vrijstelling niet van toepassing.
- Als er door een gelovige fondsen worden aangeboden ter ere van een andere bahá’í, dan moet de gever meegedeeld worden dat dit niet kan worden aanvaard als een betaling van Ḥuqúqu’lláh uit naam van de andere gelovige. Men kan dan de gever de keuze bieden deze fondsen als een betaling van Ḥuqúqu’lláh namens hemzelf aan te bieden, of als een bijdrage aan het Internationaal Bahá’í-fonds ter ere van de andere persoon, of het geld aan hem te laten terugstorten.
Hoofdstuk 3.
Taken van de Gevolmachtigden van Ḥuqúqu’lláh en
de Geestelijke Raden
Uit de Geschriften van Bahá’u’lláh
- Hij is de Ware, de Getrouwe!
O ‘Abu’l-Ḥasan! Zo God het wil zijt gij gesteund door Zijn heerlijke gunsten en houdt gij u bezig met daden die passend zijn in Zijn Dag. Beschouw geloof als een boom: zijn vruchten en bladeren, takken en twijgen zijn en waren altijd waarheidsliefde, betrouwbaarheid, oprecht gedrag en verdraagzaamheid. Wees verzekerd van Gods schragende genade, en houdt u bezig met dienstbaarheid aan Zijn Geloof. Wij hebben u benoemd tot gevolmachtigde van God, hebben u geboden datgene in acht te nemen wat de Zaak van Hem Die de Heer der werelden is zal verheffen, en hebben u het recht verleend Ḥuqúqu’lláh te ontvangen. Ga met de mensen om in een geest van vriendschap en eensgezindheid, en wees voor hen een trouwe raadgever en een liefdevolle metgezel. Wees dan tevreden met hetgeen Wij voor u hebben beschikt.
- Wat betreft de Ḥuqúq: toespeling op deze zaak is op generlei wijze toegestaan. … het hangt volledig af van de bereidwilligheid van de personen zelf. Zij zijn goed bekend met het gebod van God en op de hoogte van hetgeen in het Boek werd geopenbaard. Laat hij die dat wenst het nakomen, en laat hij die dat wenst het veronachtzamen. Waarlijk, uw God is de Toereikende, de Alomgeprezene. Onafhankelijkheid van alle dingen is voor Zijn trouwe dienaren voorwaar als een deur tot leiding.
Wel gaat het hen die zichzelf hebben afgescheiden van de wereld en zijn opgestaan om Zijn Zaak te dienen. Waarlijk, zij worden aan het hof van Zijn stralende Schoonheid gerekend tot het volk van Bahá.
- O ‘Abu’l-Ḥasan!
Moge Mijn Glorie op u rusten! Vestig uw blik op de glorie van de Zaak. Spreek datgene uit wat hart en verstand zal aantrekken. De Ḥuqúq te eisen is op generlei wijze toelaatbaar. Dit gebod werd geopenbaard in het Boek van God voor verscheidene onontbeerlijke zaken waarvan God heeft bepaald dat ze afhankelijk zijn van materiële middelen. Als daarom iemand met de grootste vreugde en blijdschap, nee met aandrang, wenst deel te hebben aan deze zegening, moogt gij het aanvaarden. Op een andere wijze is aanvaarding niet toegestaan.
- Telkens wanneer zij verwijzen naar de Ḥuqúq, laten zij zich dan beperken tot een enkel woord dat wordt geuit omwille van God en dit zal voldoende zijn; dwang is onnodig omdat God nimmer heeft gewenst dat zij die in Zijn dienst werken enige ontbering zouden ondervinden. Waarlijk, Hij is de Vergevende, de Barmhartige, de Genadige, de Almilddadige.
- Als iemand bereid is het Recht van God te schenken, moet een dergelijke schenking in ontvangst worden genomen door de Gevolmachtigden, naar wie verwezen is in het Boek van God. Dit gebod is, met het oog op bepaalde overwegingen, geopenbaard vanuit de hemel van goddelijke Openbaring als een teken van Zijn genade. De voordelen die daar uit voortvloeien zullen aan de mensen zelf ten deel vallen. Waarlijk, Hij spreekt de waarheid en er is geen ander God dan Hij, de Machtige, de Krachtige.
Ieder bedrag dat zij ontvangen zal worden overgedragen. Groot is de gelukzaligheid van hen die Zijn gebod nakomen.
- Al wie Ḥuqúqu’lláh wenst aan te bieden met de grootste vreugde en geestdrift, moet dit betalen aan betrouwbare personen zoals uzelf en een ontvangstbewijs krijgen, zodat al hetgeen betaald is volgens Zijn bekrachtiging en toestemming gaat. Waarlijk, Hij is de Wetende, de Wijze.
- Betalingen voor de Ḥuqúqu’lláh kunnen niet aan iedereen overhandigd worden. Deze woorden zijn geuit door Hem Die de soevereine Waarheid is. De Ḥuqúqu’lláh moet door betrouwbare personen in bewaring gehouden worden en aan Zijn heilig hof overgedragen worden door de Gevolmachtigden van God.
- Het zich kwijten van zijn verplichtingen is in het oog van God hoogst prijzenswaardig. Het is echter niet toegestaan om iemand naar Ḥuqúq te vragen. Smeekt gij de ene ware God Zijn geliefden in staat te stellen datgene aan te bieden wat het Recht van God is, daar het zich houden aan dit gebod iemands bezittingen zuiveren en beschermen en het middel zou worden voor de aantrekking van aanzienlijke gaven en hemelse zegeningen.
- Iemand moet beslist de dienaren van God eraan herinneren opdat het hun wellicht vergund worde aan hun verplichting voor Ḥuqúq te voldoen, waardoor zij een verheven staat verwerven en een immerdurende beloning verkrijgen. De betalingen voor de Ḥuqúq moeten bij een betrouwbaar persoon in bewaring worden gegeven en er moet een verslag worden ingediend zodat er stappen ondernomen kunnen worden overeenkomstig het welbehagen van God.
- O Amín! Op u rust Mijn glorie. Het betaamt u om in alle omstandigheden de opperste eerbied in acht te nemen voor de waardigheid van de Zaak van God… Wij sporen u aan uw ogen gericht te houden op de horizon van waardigheid en, met in gedachten Zijn verheven woorden “…en vermaan: want voorwaar, de vermaning baat de gelovigen”, de vrienden van God een zachte wenk te geven in een geest van vriendschap en harmonie. Voorwaar, al wie genadiglijk in staat wordt gesteld deze verplichting te vervullen, zal worden gerekend tot de oprechte minnaars van God in het stralende Boek; maar zo niet, dan moet niemand met hem twisten.
In deze Dag is de blik van God – verheven zij Zijn glorie – gericht op de harten van de mensen en op de kostbare parelen die als een schat daarin verborgen liggen. Dit betaamt de Heer en Zijn verkozenen – verheerlijkt zij Zijn majesteit. U betaamt het te bidden in naam van de vrienden en de geliefden van God, dat Hij hen genadiglijk in staat moge stellen om hetgeen in het Boek is bevolen na te komen, en dat zij niet zullen worden belemmerd door nutteloze verbeelding en de voorbijgaande dingen van de wereld.
Uit de Geschriften van ‘Abdu’l-Bahá
- Een derde vereiste is het onder de vrienden verkondigen van de goddelijke geboden, zoals de Verplichte Gebeden, Vasten, Bedevaart, Ḥuqúqu’lláh en alle andere verordeningen.
Uit een brief namens Shoghi Effendi
- Het betalen van de Ḥuqúq is een geestelijke verplichting; de vrienden moeten niet door de Raden verplicht worden die te betalen, maar zij moeten worden aangemoedigd deze geestelijke verplichting die hen is opgelegd in de Aqdas te vervullen.
Uit brieven door of namens het Universele Huis van Gerechtigheid
- Daar de Ḥuqúqu’lláh, in overeenstemming met het gebod in het Boek, is benoemd als een van de instellingen van de Zaak en aangezien de uitvoering van deze plicht bindend is voor het volk van Bahá, wordt het passend geacht dat uw Geestelijke Raad de geliefde vrienden in Perzië volledig op de hoogte brengt van de betekenis van deze zwaarwegende verantwoordelijkheid, en geleidelijk aan de verordeningen die verband houden met Ḥuqúqu’lláh, en die zijn neergelegd in Zijn duidelijke Boek, in de gehele gemeenschap bekendmaakt. Het is duidelijk dat het bij de uitvoering van de uitdrukkelijke tekst niet is toegestaan om te verzoeken om de Ḥuqúqu’lláh, maar het is de verantwoording van deze Gevolmachtigden van de Zaak om oproepen van een algemene aard tot de geliefde vrienden te richten, zodat zij beter op de hoogte geraken van deze essentiële verplichting. Zo God het wil zullen zij, doordat uw Raad hen er van tijd tot tijd aan herinnert, wellicht het voorrecht en de eer verkrijgen dat zij deze weldaad volbrengen – een daad die hemelse zegeningen aantrekt, die dient als middel om de aardse bezittingen van de toegewijde vrienden te zuiveren en de internationale activiteiten van het volk van Bahá bevordert.
- Het lijdt geen twijfel dat de vrienden verlicht zijn door het licht van de vreze Gods, en zich ten volle bewust zijn van de noodzaak hun bezittingen te zuiveren en te beschermen overeenkomstig de onbetwistbare Woorden geopenbaard door onze Heer, de Allerhoogste.
In deze roerige dagen keren wij, die naar Hem hunkeren, ons in vurig gebed tot het hof van de Heer der mensheid dat Hij die verheven Raad genadiglijk in staat moge stellen om de minnaars van de Schoonheid van de Albarmhartige steeds weer te herinneren aan het vitale belang en het bindende karakter van dit heilige en hemelse gebod. Door berichten te doen uitgaan, door het verspreiden van brochures, en op bijeenkomsten, scholen en conferenties die door de volgelingen van onze Bezielende Heer worden gehouden, moeten zij geleid en aangemoedigd worden om hetgeen hen door Zijn goddelijk gebod is opgelegd strikt en gewetensvol in acht te nemen, zodat die gelovigen die getooid zijn met de vreze Gods beschermd mogen worden tegen de rampzalige gevolgen die zijn aangekondigd in Zijn onheilspellende waarschuwingen, de ontvangers mogen worden van de door Hem beloofde zegeningen en in staat mogen worden gesteld deel te hebben aan de uitstorting van Zijn onfeilbare geestelijke genade.
- De voortdurende verantwoordelijkheid de gelovigen op te voeden in de wet van Ḥuqúqu’lláh wordt gedeeld door alle instellingen van het Geloof. Maar uw afgevaardigden en vertegenwoordigers zullen, door de nauwe banden die zij aangaan met individuele gelovigen, hun begrip van de geestelijke en praktische aspecten van de wet op heel doeltreffende wijze kunnen bevorderen. Wij zijn van mening dat de eerste behoefte in deze tijd is… dat de vrienden worden aangemoedigd de verantwoordelijkheid te begrijpen en te aanvaarden die op elke trouwhartige volgeling van het Geloof rust om de beginselen van de wet toe te passen op de specifieke details van zijn of haar eigen omstandigheden. De leden van uw instelling kunnen hen, door wijze en tactvolle commentaren en uitleg, daarin bijstaan, waarbij zij zich ervan onthouden enige vorm van druk uit te oefenen, of zelfs maar de schijn daarvan te wekken.
Een grote uitdaging voor die toegewijde vrienden die zijn geroepen om als uw afgevaardigden en vertegenwoordigers te dienen is de organisatie van hun eigen werk om een betrouwbaar systeem te garanderen voor de aanvaarding, het kwiteren, het beheer en de overmaking van de fondsen van Ḥuqúqu’lláh. Het hoofdmotief voor de vrienden om aan deze wet te gehoorzamen zal liefde voor Bahá’u’lláh zijn, maar hoe groter hun vertrouwen en respect is voor hen die de verantwoordelijkheid hebben gekregen het Recht van God in uw naam te ontvangen, met hoe meer vertrouwen en stiptheid zij hun plicht zullen uitvoeren.
- De taken waartoe u bent geroepen zijn van wezenlijk belang. U bent belast met de verantwoordelijkheid de gelovigen op te voeden in de wet die hen in de Kitáb-i-Aqdas wordt voorgehouden, om aan God een vastgesteld deel van hun materiële bezittingen terug te schenken. Uw taak is in wezen geestelijk van aard: de aandacht van de vrienden te vestigen op hun verplichtingen als volgelingen van Bahá’u’lláh, en zo een belangrijke rol te spelen in het aankweken van banden van liefde en gehoorzaamheid die de gelovige moeten verbinden met zijn Schepper. In een wereld die in beslag wordt genomen door genotzucht bent u opgeroepen om het geheiligde begrip van religieus plichtsbesef en verplichting te doen herleven.
Het werk waar u zich mee bezighoudt is hoogst uitdagend. Het betreft de verkondiging van een wet die fundamenteel is voor het geestelijk leven van de mens, en de houding waarmee deze wordt uitgevoerd is een essentieel kenmerk van de naleving ervan. De juiste uitvoering van uw taken vereist de grootste gevoeligheid en discretie, om te vermijden dat ongepaste druk op gelovigen wordt uitgeoefend aangaande het naleven van een wet die een gewetenszaak is, en om de juiste vorm van communicatie te vinden die het mogelijk maakt er op de juiste momenten aan te herinneren zonder daarbij op een onproductieve wijze in herhaling te vallen.
Van hoofdbelang voor het welslagen van uw inspanningen is de mate waarin u een band van liefde en vertrouwen kunt opbouwen met de gelovigen die u bent geroepen bij te staan zodat zij, door hun band en interactie met u, gemotiveerd zullen zijn om zich van ganser harte te houden aan de wet van Ḥuqúqu’lláh en deel te hebben aan het onschatbare geestelijke profijt daarvan.
Dit zijn nog de begindagen in de wereldwijde ontwikkeling van het instituut van Ḥuqúqu’lláh, dat in de komende eeuwen zal groeien en bloeien, en dat zal voorzien in de materiële hulpbronnen die essentieel zijn voor de vooruitgang van de mensheid. Hoe belangrijk is het dus dat een dergelijk instituut befaamd zal zijn om de onberispelijke eerlijkheid waarmee het wordt bestuurd, en om de uitgesproken betrouwbaarheid van hen die het dienen. U zult uw inspanningen voorzeker blijven voortzetten op een wijze die de grote faam die het instituut van Ḥuqúqu’lláh in de ogen van de gelovigen heeft verworven nog zal versterken.
- Een van de taken van de Vertegenwoordigers is te helpen bij het onderwijzen van de gelovigen in de wet van Ḥuqúqu’lláh en het belang daarvan. Dit proces van onderwijzen kan zich natuurlijk niet beperken tot diegenen wier bezittingen die waarde bereiken die hen binnen de verplichting van de wet brengt, daar dit feit immers vaak alleen bekend is aan de betrokkene zelf. Ook kinderen moeten de wet van het Recht van God leren als onderdeel van hun bahá’í-opvoeding. Soms worden de vrienden zo enthousiast over het idee van deze wet dat zij de wens te kennen geven om bij te dragen aan het fonds van Ḥuqúqu’lláh, zelfs als zij niet verplicht zijn dat te doen. Het Huis van Gerechtigheid heeft bepaald dat het de Vertegenwoordigers is toegestaan zulke bijdragen te aanvaarden.
Met andere woorden, als iemand uit liefde voor de Zaak een betaling doet voor Ḥuqúqu’lláh, dan is het niet aan de Vertegenwoordiger om zich af te vragen of die persoon wel of niet verplicht is te betalen; hij dient de betaling welwillend te aanvaarden.
Zoals u kunt zien is dit iets geheel anders dan bahá’ís feitelijk aan te moedigen om meer Ḥuqúqu’lláh te betalen dan de wet van God van hen eist, en een dergelijke aanmoediging zou een afwijking zijn van de geest van de wet zoals Bahá’u’lláh die heeft geopenbaard.
- Het is duidelijk dat gedurende het laatste decennium steeds meer gelovigen geïnformeerd werden over de betekenis van de wet van Ḥuqúqu’lláh, en de bepalingen ervan navolgen. U kunt met voldoening op de resultaten van uw werk terugzien, terwijl u uw plannen opstelt voor de uitbreiding van de invloed van deze machtige wet naar alle geledingen van de wereldwijde bahá’í-gemeenschap. Uw integriteit, de minutieuze zorg waarmee u de aan u toevertrouwde fondsen beheert en het bijhouden van nauwkeurige verslagen hebben allemaal bijgedragen tot het vertrouwen van de gelovigen in dit instituut en tot het hoge aanzien dat het in de bahá’í-gemeenschap geniet.
Door het uitvoeren van uw taken bevordert u de vooruitgang van een proces dat, in de eeuwen die voor ons liggen, zal leiden tot een transformatie van de maatschappij die ver boven ons huidige bevattingsvermogen uitstijgt.
- Verder waren inspanningen om de ontwikkeling van instellingen in het Wereldcentrum te bevorderen vooral zichtbaar in de voortgaande ontplooiing van het instituut van Ḥuqúqu’lláh onder de eminente leiding van de Gevolmachtigde, Hand van de Zaak van God ‘Alí-Muḥammad Varqá. Door zijn wijze initiatieven en constante inspanning inspireerde dr. Varqá de educatie van de vrienden overal ter wereld aangaande de wet van Ḥuqúqu’lláh. In de tien jaar sinds het universeel van kracht worden van de wet is een netwerk van nationale en regionale colleges van gevolmachtigden tot stand gebracht, die coördinatie en richting geven aan de diensten van een toenemend aantal afgevaardigden en vertegenwoordigers. Kennis over deze grootse wet is wijdverbreid en vrienden uit alle continenten geven er gehoor aan in een geest van toewijding waardoor, zo hoopt de Gevolmachtigde, diegenen die de beloofde zegeningen voortvloeiend uit gehoorzaamheid aan deze wet nog niet te baat hebben genomen geraakt zullen worden.
- Nu de vergadering nadert…, die uw openingsvergadering als leden van het Internationale College van Gevolmachtigden van Ḥuqúqu’lláh zal inluiden, hebben wij besloten dat dit het gepaste moment is u een leidraad te geven betreffende uw werk en de ontwikkeling van Ḥuqúqu’lláh, het Recht van God, in de jaren die voor ons liggen.
Zoals gesteld in onze brief… waarin u van uw benoeming op de hoogte werd gebracht, zijn uw plichten die van het beheerderschap van Ḥuqúqu’lláh, waarbij u in de voetsporen treedt van de Hoofdgevolmachtigde van Ḥuqúqu’lláh, Hand van de Zaak dr. ‘Alí-Muḥammad Varqá…
De educatie van de gelovigen in het Recht van God zal een groot onderdeel blijven uitmaken van de verplichtingen die de Afgevaardigden en de Vertegenwoordigers over de hele wereld op zich moeten nemen. De vereiste educatie moet tot stand worden gebracht op een gematigde en geduldige wijze, zodat het hart van de gelovigen wordt aangetrokken tot gehoorzaamheid aan de bepalingen van de wet van Ḥuqúqu’lláh, als deel van hun vurige verlangen om het pad van geestelijke ontwikkeling te volgen dat Bahá’u’lláh heeft voorgeschreven. De belangrijkste kenmerken van de wet moeten in een zo eenvoudig mogelijke vorm worden voorgesteld, om te voorkomen dat de geliefde vrienden die verplicht zijn Ḥuqúqu’lláh te betalen zich daarin geremd zullen voelen door een ongerechtvaardigde vrees voor de ingewikkeldheid van haar toepassing.
Onder alle omstandigheden moet gepaste aandacht worden geschonken aan behoud van de waardigheid van het Geloof…
Wij vragen uw voorstellen voor… de details van een netwerk van Nationale of Regionale Colleges dat de gehele wereldwijde gemeenschap omvat, en uw aanbevelingen voor het lidmaatschap van deze Colleges. In landen waar een aanzienlijk aantal gelovigen verplicht is Ḥuqúqu’lláh te betalen is een Nationaal College passend. In andere landengroepen moeten Regionale Colleges worden opgezet, met de verwachting dat elk Regionaal College in de toekomst, naargelang de groei van de bahá’í-gemeenschap, zal worden vervangen door een Nationaal College.
De leden van deze Colleges zullen worden benoemd om een periode van drie jaar te dienen en zullen herbenoemd kunnen worden. Er is geen specifieke datum bepaald voor de benoeming, zodat een vervanging kan worden goedgekeurd op elk moment dat een Afgevaardigde niet meer in staat is zijn taken uit te voeren. Wij hebben besloten dat Raadgevers niet in aanmerking komen voor het lidmaatschap van deze Colleges.
De Regionale en Nationale Colleges zouden de taak hebben om Vertegenwoordigers te benoemen voor een termijn van drie jaar; zoals dit het geval is met de Afgevaardigden zal een Vertegenwoordiger, wanneer die is benoemd ter vervanging van een zittend lid dat niet in staat is zijn taken te vervullen, drie volle jaren dienen.
Voor zover dat mogelijk is zal van de Vertegenwoordigers niet worden gevraagd fondsen te ontvangen en over te maken of ontvangstbewijzen uit te schrijven… Deze wijziging in de taken van de Vertegenwoordigers betekent dat hun werk educatief zal zijn…
- In het Wereldcentrum hebben zich evenzo nieuwe ontwikkelingen voorgedaan. Wij hebben besloten dat de tijd rijp is om een Internationaal College van Gevolmachtigden van Ḥuqúqu’lláh in het leven te roepen, om het werk van de Regionale en Nationale Colleges van Gevolmachtigden van Ḥuqúqu’lláh te begeleiden en er toezicht op te houden. Het College zal nauw samenwerken met de Hoofdgevolmachtigde, Hand van de Zaak van God dr. ‘Alí-Muḥammad Varqá, en zal bij het uitoefenen van zijn plichten gebruik kunnen maken van zijn kennis en raadgevingen. De drie leden die nu zijn benoemd in het Internationale College van Gevolmachtigden zijn Sally Foo, Ramin Khadem en Grant Kvalheim. De duur van hun aanstelling zal later worden bepaald. De leden van het College zullen niet naar het Heilige Land verhuizen, maar zullen bij het uitoefenen van hun functie gebruikmaken van de diensten van het Bureau van Ḥuqúqu’lláh in het Wereldcentrum.
- Het Universele Huis van Gerechtigheid heeft uw e-mailbericht van 4 december 2005 ontvangen met de vraag of het is toegestaan dat men Ḥuqúqu’lláh betaalt via zijn Nationale Geestelijke Raad en heeft ons departement gevraagd u te antwoorden:
… de gelovigen kunnen er de voorkeur aan geven om hun betalingen via de penningmeester van hun Nationale Raad over te maken en het Huis van Gerechtigheid heeft het recht van de vrienden om desgewenst hun Ḥuqúqu’lláh op deze manier te betalen gehandhaafd.
- Het Instituut van Ḥuqúqu’lláh heeft zich gestaag ontwikkeld onder het beheer van de Hand van de Zaak van God dr. ‘Alí-Muḥammad Varqá, vijftig jaar geleden door Shoghi Effendi als Gevolmachtigde aangesteld, en culmineerde in 2005 in de instelling van een internationaal college dat als doel heeft de voortgaande wijdverspreide toepassing te bevorderen van deze machtige wet, die een bron is van onschatbare zegeningen voor de gehele mensheid.
Hoofdstuk 4.
Besteding van de fondsen van Ḥuqúqu’lláh
Uitspraken uit de Geschriften van Bahá’u’lláh
- Het is het bindende gebod van God dat in elke plaats al hetgeen voor de Ḥuqúqu’lláh beschikbaar gesteld is of zal worden aan Zijn Heilige Aanwezigheid voorgelegd moet worden. Ieder voorschrift dat in verband hiermee is gegeven moet dienovereenkomstig in acht genomen worden, opdat alle zaken goed geordend mogen zijn.
- En nu wat betreft de armen, gij hebt geschreven om te vragen of het toegestaan is hen te betalen vanuit het Recht van God. Dit is afhankelijk van de verlening van toestemming daartoe. Op elke plaats waar het Recht van God wordt ontvangen moeten gegevens daarover worden verstrekt aan Zijn verheven aanwezigheid, tezamen met een verklaring die de toestand van de behoeftigen omschrijft. Waarlijk, Hij doet wat Hij wil en beschikt hetgeen Hem behaagt. Zou er algemene toestemming worden verleend, dan zou het tot conflicten leiden en moeilijkheden veroorzaken.
Uitspraken uit de Geschriften van ‘Abdu’l-Bahá
- Volgens de uitdrukkelijke tekst van het Heiligste Boek moeten de bijdragen die voor de Ḥuqúq zijn geschonken op een plaats in bewaring worden gegeven en naar behoefte worden besteed. Gij moet evenwel niemand daar verzoeken de Ḥuqúq te schenken tenzij iemand bereid is dit gaarne en uit eigen vrije wil te doen.
Uit een brief geschreven door Shoghi Effendi
- In overeenstemming met de uitdrukkelijke tekst van het Testament, moet Ḥuqúqu’lláh worden besteed aan het onderrichten van de Zaak van God in landen in heel het Oosten en het Westen, het vestigen van instellingen, de bouw van bahá’í-tempels en het bevorderen van liefdadigheidsinitiatieven en het algemeen welzijn.
Uit brieven geschreven door of namens het Universele Huis van Gerechtigheid
- ‘Abdu’l-Bahá stelt in een van zijn Tafelen: “Te beschikken over de Ḥuqúq, geheel of gedeeltelijk, is toegestaan, maar dit moet worden gedaan met toestemming van de Autoriteit in de Zaak tot wie allen zich moeten wenden.” De bepaling in zijn Testament dat de Ḥuqúqu’lláh “…aangeboden moet worden via de Behoeder van de Zaak van God…”, is duidelijk in overeenstemming met dit principe. In een andere Tafel verwees ‘Abdu’l-Bahá naar het Universele Huis van Gerechtigheid als “…de Autoriteit waarnaar allen zich moeten wenden”, en het is duidelijk dat in afwezigheid van de Behoeder dit de opperste en centrale instelling van de Zaak is. Bovendien had Bahá’u’lláh eerder dan ‘Abdu’l-Bahá het volgende geopenbaard: “Er is een voorgeschreven regel voor de Ḥuqúqu’lláh. Nadat het Huis van Gerechtigheid is ontstaan zal de wet daarover duidelijk worden, overeenkomstig de Wil van God.”
In overeenstemming met deze uitdrukkelijke teksten ligt het in deze tijd duidelijk binnen de rechtsbevoegdheid van het Universele Huis van Gerechtigheid om over de ontvangst en de besteding van Ḥuqúqu’lláh te beslissen.
- Wat betreft de Ḥuqúqu’lláh, …te beschikken over de Ḥuqúqu’lláh is een voorrecht dat is voorbehouden aan het Middelpunt van het Geloof. Het Universele Huis van Gerechtigheid is bekleed met een aantal “bevoegdheden en plichten” die in zijn statuten zijn vastgelegd, zoals “het in goede staat bewaren van de Heilige Teksten”, “het bevorderen van de belangen van het Geloof”, “verspreiding en onderricht van de Boodschap ervan”, enzovoort. De ontvangen fondsen vanuit de betaling van Ḥuqúqu’lláh worden besteed ter bevordering van deze doelen naargelang het Huis van Gerechtigheid dat passend acht.
- U hebt gevraagd waar en hoe het Huis van Gerechtigheid verslag doet over zijn gebruik van de fondsen die zijn ontvangen uit betalingen van Ḥuqúqu’lláh. Het Huis van Gerechtigheid publiceert geen verrekening over de huidige besteding van deze fondsen. Het is echter geen geheim waarvoor deze fondsen worden gebruikt. De Heilige Teksten bevestigen dat de Ḥuqúqu’lláh dient te worden betaald aan de Autoriteit van het Geloof naar wie allen zich moeten wenden, en dat deze fondsen mogen worden “besteed aan het ondersteunen van de armen, de invaliden, de behoeftigen en de wezen, en voor andere belangrijke behoeften van de Zaak van God”. Beslissingen betreffende factoren zoals het tijdstip waarop, de wijze van besteding en het bedrag berusten bij het Huis van Gerechtigheid.
Tegenwoordig, net zoals tijdens de ambtsperiode van Shoghi Effendi, worden alle fondsen die door het Hoofd van het Geloof worden ontvangen gebruikt om de belangen van het Geloof in het Wereldcentrum en wereldwijd te bevorderen. In uitgave nr. 6 van The Institution of Ḥuqúqu’lláh Newsletter staat dat de fondsen worden besteed voor doelen als “bevordering van het onderricht en de proclamatie van het Geloof over de gehele wereld; zorg, onderhoud en restauratie van Heilige Plaatsen (van het Geloof); de opbouw van het bestuurlijke wereldcentrum van het Geloof; de ondersteuning van het werk van de vele bahá’í-instellingen en -instanties; de bouw en restauratie van Huizen van Aanbidding; de vestiging en ondersteuning van nieuwe instellingen; liefdadigheids- en welzijnsinitiatieven; en steun aan de vele belangen van het Geloof over de gehele wereld.”
Dat Ḥuquqú’lláh en andere fondsen die het Huis van Gerechtigheid ter beschikking staan doeltreffend worden aangewend blijkt duidelijk uit de grote ontwikkelingen die plaatsvinden in het Wereldcentrum en in heel de bahá’í-wereldgemeenschap, waar vele nationale budgetten moeten worden gesubsidieerd door het Huis van Gerechtigheid wegens het feit dat de overgrote meerderheid van de bahá’ís in de wereld arm is en zij hun nationale fondsen niet voldoende kunnen ondersteunen.
Ḥuqúqu’lláh heeft, zoals de benaming “Het Recht van God” impliceert, een bijzonder karakter waardoor het zich onderscheidt van alle andere bahá’í-fondsen. Over de aard en het doel ervan, en de zegeningen waarmee de betaling ervan is begiftigd, kan men lezen in de compilatie die over dit onderwerp is uitgegeven.
In overeenstemming met het bahá’í-principe worden bijdragen aan de diverse bahá’í-fondsen, evenals de betalingen van het Recht van God, vertrouwelijk aangeboden en gekwiteerd … U kunt er zeker van zijn dat er in het Bahá’í-wereldcentrum een methode van financieel beheer is ingesteld om nauwgezet de boeken bij te houden, en tevens te voorkomen dat zich onopgemerkt en ongecontroleerd enig noemenswaardig geval van extravagantie of – God verhoede – wanbeheer zou voordoen. Het is een methode die zowel de vertrouwelijkheid van individuele bijdragen waarborgt alsook de integriteit van het gebruik van alle fondsen die aan het Huis van Gerechtigheid worden toevertrouwd.
- Wat betreft de specifieke bezorgdheid die de aanleiding was voor uw verzoek om informatie: de aanwending van de fondsen van Ḥuqúqu’lláh, waarvan de besteding geheel berust bij het Hoofd van het Geloof, kent een grote verscheidenheid aan toepassingen die uiteindelijk tegemoet zullen komen aan diverse behoeften van de maatschappij, zodanig dat dit ook zal bijdragen tot de oplossing van economische problemen. Gezien de korte tijd dat de Wet nu wereldwijd wordt nageleefd, en in de huidige staat van de bahá’í-gemeenschap of van de samenleving, is het echter voor het Huis van Gerechtigheid veel te vroeg om over deze details uit te wijden. Momenteel wordt Ḥuqúqu’lláh hoofdzakelijk gebruikt voor het werk van de bahá’í-gemeenschap, dat natuurlijk ook haar eerste inspanningen op het gebied van sociale en economische ontwikkeling omvat.
- Zoals u weet is de verplichting voor de gelovigen om Ḥuqúqu’lláh te betalen uiteengezet in de Kitáb-i-Aqdas, en wordt deze aangeboden aan het Hoofd van het Geloof, thans het Huis van Gerechtigheid. Over de bestedingen van deze fondsen beslist het Huis van Gerechtigheid, en op het ogenblik zijn deze bestemd voor de cruciale taak de Wereldorde van Bahá’u’lláh op te richten, hetgeen de essentiële en noodzakelijke voorwaarde is voor de duurzame oplossing van de beproevingen die de mensheid nu ervaart.
Het Huis van Gerechtigheid garandeert dat een gedetailleerde boekhouding over de inkomsten en uitgaven van Ḥuqúqu’lláh wordt bijgehouden door het Internationale College van Gevolmachtigden van Ḥuqúqu’lláh en zijn Bureau van Ḥuqúqu’lláh in het Heilige Land. Het ziet toe op het functioneren van het Instituut van Ḥuqúqu’lláh en is ervan overtuigd dat de zaken met de hoogste mate van integriteit worden afgehandeld.
Een dergelijke verzekering van het Huis van Gerechtigheid is, uiteraard, voldoende voor de leden van de bahá’í-gemeenschap. Momenteel ziet het Huis van Gerechtigheid geen noodzaak om informatie over de boekhouding van Ḥuqúqu’lláh aan te bieden aan externe waarnemers; mocht er zich in de toekomst een situatie voordoen waarin over dit onderwerp publieke discussie ontstaat, dan zal het datgene ondernemen wat het op dat ogenblik juist acht.
Aanvulling
Codificatie van de wet van Ḥuqúqu’lláh
- Inleiding
Ḥuqúqu’lláh (Het Recht van God) is een grootse wet (13) en een heilige instelling. Zij is voorgeschreven in De Kitáb-i-Aqdas, Het Heiligste Boek, en is één van de hoofdwerktuigen om het fundament te leggen van de Wereldorde van Bahá’u’lláh en de structuur daarvan te ondersteunen. De vertakkingen ervan reiken ver: van de bevordering van het welzijn van het individu tot de ondersteuning van het gezag en de uitbreiding van de werkzaamheid van het Hoofd van het Geloof. Door de Centrale Instelling van de Zaak te voorzien van een vaste en systematische bron van inkomsten heeft Bahá’u’lláh de middelen gewaarborgd voor de onafhankelijkheid en het besluitvaardig functioneren van het Wereldcentrum van Zijn Geloof.
Door deze wet aan te duiden als “Het Recht van God” heeft Bahá’u’lláh opnieuw de aard van de relatie tussen mensen en hun Schepper benadrukt als een Verbond dat gebaseerd is op wederzijdse beloften en verplichtingen; en door de Centrale Autoriteit van de Zaak, waartoe allen zich moeten wenden, tot ontvanger van dit Recht aan te stellen heeft Hij tussen elke gelovige en het Hoofd van Zijn Geloof een directe en vitale band geschapen die uniek is in de structuur van Zijn Wereldorde. Deze wet stelt de vrienden in staat om in te zien dat hun economische bedrijvigheid wordt verheven tot het niveau van goddelijke aanvaardbaarheid, het is een middel voor de zuivering van hun rijkdom en een magneet die goddelijke zegeningen aantrekt. De berekening en de betaling van Ḥuqúqu’lláh, binnen de uiteengezette algemene richtlijnen, zijn uitsluitend een zaak van het geweten tussen de mens en God (56, 82); het vragen om of eisen van Ḥuqúqu’lláh is verboden (56, 82, 83, 93, 106) – alleen oproepen, herinneringen en aansporingen van algemene aard, onder auspiciën van de instellingen van het Geloof, zijn toegestaan (94, 96, 97, 100). Dat het naleven en het uitvoeren van deze wet, die zo beslissend is voor het materiële welzijn van het ontluikende Bahá’í-gemenebest (29), zodoende volledig wordt overgelaten aan het geloof en het geweten van het individu geeft inhoud aan en verduidelijkt wat de geliefde Meester de geestelijke oplossing voor economische problemen noemt. Inderdaad zal de betekenis van de wet van Ḥuqúqu’lláh voor de verwerkelijking van een aantal beginselen van het Geloof, zoals de uitbanning van de uitersten van armoede en rijkdom en een rechtvaardiger verdeling van middelen, steeds duidelijker worden naargelang de vrienden in steeds grotere mate de verantwoordelijkheid op zich nemen de wet na te leven.
De fundamenten van de wet van Ḥuqúqu’lláh zijn in de Kitáb-i-Aqdas uiteengezet. Verdere uitwerking van de aspecten ervan is te vinden in andere Geschriften van Bahá’u’lláh, in Tafelen van ‘Abdu’l-Bahá en in brieven van Shoghi Effendi en het Universele Huis van Gerechtigheid, voornamelijk in antwoord op vragen die door de vrienden werden gesteld. Al deze belangrijke verwijzingen zijn door de Afdeling Onderzoek van het Universele Huis van Gerechtigheid verzameld en apart als compilatie uitgegeven. Bestudering van deze compilatie maakt duidelijk dat de toepassing van de wet geleidelijk heeft plaatsgevonden en dat dit zo zal voortgaan, naarmate de geledingen en aanvullende bepalingen ervan verduidelijkt worden.
Het nu volgende is een eerste poging tot codificatie van de informatie in de Geschriften over het onderwerp Ḥuqúqu’lláh. Het moet evenwel worden benadrukt dat de vrienden niet moeten proberen er een element van starheid of alomvattendheid in te zien. De vragen die aan Bahá’u’lláh, de Meester en Shoghi Effendi werden gesteld kwamen van vrienden uit plaatsen en tijden met oneindig veel eenvoudiger economische stelsels en verhoudingen dan die welke tegenwoordig algemeen zijn. Wat er van geleerd kan worden zijn duidelijke leidende beginselen, waarvan de toepassing op veranderende en ingewikkelder omstandigheden overwogen dienen te worden. Het Universele Huis van Gerechtigheid zal zich ongetwijfeld nog lange tijd met dit onderwerp bezighouden teneinde de noodzakelijke wetgeving te ontwikkelen. Terwijl het Vijfde Tijdvak van het Vormende Tijdperk van ons Geloof zich voor de ogen van een steeds oplettender mensheid ontvouwt, illustreert de universele aanvaarding door de vrienden van de verplichting van Ḥuqúqu’lláh duidelijk dat de gemeenschap van de Grootste Naam over de hele wereld een nieuw niveau van geestelijke volwassenheid bereikt.
- Een door God geschonken genade
God heeft ons, hoewel Hij volledig onafhankelijk is van al het geschapene, in Zijn milddadigheid deze wet gegeven (3, 13, 22), want de vooruitgang en bevordering van de Zaak zijn afhankelijk van materiële middelen (4, 29). Gehoorzaamheid aan deze wet stelt de gelovige in staat om sterk en standvastig in het Verbond te staan (22), verschaft een beloning in elke wereld van de werelden van God (13) en is een unieke toetssteen van waar geloof (24).
De Ḥuqúqu’lláh moet vreugdevol en zonder aarzeling worden aangeboden (6, 8, 83). Wanneer de Ḥuqúqu’lláh in deze geest wordt aangeboden zal zij voorspoed en bescherming bieden aan de vrienden, hun wereldse bezittingen zuiveren (2, 9, 17, 31, 54, 88) en hen en hun nakomelingen in staat stellen de vruchten te plukken van hun inspanningen (17).
- Het vaststellen van de Ḥuqúqu’lláh
Over alles wat een gelovige bezit, met uitzondering van bepaalde specifieke zaken, moet eenmaal, en slechts eenmaal, Ḥuqúqu’lláh betaald worden.
- Vrij van Ḥuqúqu’lláh-heffing zijn:
- Het woonhuis en het noodzakelijke meubilair ervan (36);
- De benodigde uitrusting voor zaken en landbouw waarmee iemand in zijn levensonderhoud voorziet (42, 46, 47).
- Betaling is verplicht onder de volgende voorwaarden:
- Ḥuqúqu’lláh is verschuldigd zodra iemands belastbare bezittingen de waarde van 19 mithqál goud bereiken of overschrijden (43). [19 mithqál is gelijk aan ongeveer 2,2 troy ounce, of ongeveer 69,2 gram (52).]
- Het bedrag dat betaald moet worden is 19% van de waarde van het belastbare bezit (3, 34);
- De betaling wordt berekend over hele eenheden van 19 mithqál goud (41).
- Ḥuqúqu’lláh is verschuldigd over verdere eenheden van 19 mithqál goud wanneer daarna verkregen bezittingen, na aftrek van de jaarlijkse onkosten, de waarde van het belastbare bezit voldoende hebben doen stijgen. Onder de uitgaven die afgetrokken kunnen worden vallen:
- De algemene kosten van levensonderhoud (45, 48, 49);
- Verliezen en onkosten gemaakt bij de verkoop van bezittingen (55, 78);
- Bedragen die aan de staat worden betaald, zoals belastingen en heffingen (49).
- Als iemand een gift of een legaat ontvangt moet dat worden opgeteld bij zijn bezittingen, en het vermeerdert de totale waarde op dezelfde wijze als een overschot van het jaarlijkse inkomen boven de onkosten de totale waarde vermeerdert (60, 74).
- Als een bezitting in waarde toeneemt, hoeft over die toename geen Ḥuqúqu’lláh betaald te worden totdat zij te gelde wordt gemaakt, bijvoorbeeld bij verkoop van de bezitting (67).
- Als bezittingen afnemen, bijvoorbeeld doordat de onkosten van een jaar het ontvangen inkomen overtreffen, is pas weer Ḥuqúqu’lláh verschuldigd nadat het verlies is goedgemaakt en de totale waarde van iemands belastbare bezittingen is vermeerderd (37, 38, 41, 43, 45-47, 49, 60, 72).
- De betaling van schulden heeft voorrang op de betaling van de Ḥuqúqu’lláh (35, 68, 71).
- De betaling van de Ḥuqúqu’lláh is afhankelijk van de vraag of iemand zijn financiële verplichtingen kan nakomen (33).
- Bij overlijden van een gelovige wordt zijn/haar betaling van de Ḥuqúqu’lláh op de volgende manier afgerond:
- De eerste kosten die vanuit het bezit betaald moeten worden zijn de begrafeniskosten (35);
- Ten tweede moeten de schulden van de overledene worden betaald (40);
- Dan dient de Ḥuqúqu’lláh die nog over het bezit verschuldigd is te worden betaald. Bij het bepalen van de waarde van het bezit waarover nog geen Ḥuqúqu’lláh is betaald, moet onder andere het volgende worden afgetrokken: begrafeniskosten (35), schulden van de overledene (40), waardeverlies van de activa bij het te gelde maken (55) en onkosten gemaakt bij het te gelde maken van de activa (55). Zowel de hoofdwoning als zaken zoals benodigd meubilair en werktuigen voor het beroep blijven vrijgesteld (79).
- Verdere opmerkingen over het vaststellen van Ḥuqúqu’lláh:
- Elke gelovige zou niet alleen moeten leren hoe gedurende zijn of haar leven Ḥuqúqu’lláh te berekenen , maar ook hoe ervoor te zorgen dat het nog verschuldigde deel op het moment van overlijden zal worden betaald (65, 68).
- Hoewel de wet een zekere marge biedt bij de keuze van het moment van betaling, zou de gelovige bij voorkeur Ḥuqúqu’lláh moeten betalen in de loop van zijn of haar leven, op het moment dat het verschuldigd is (73); in dat geval is de enige betaling van Ḥuqúqu’lláh waar het testament nog in moet voorzien die over de bijkomende verplichting die per de datum van overlijden van de gelovige nog zou blijken te bestaan, wanneer zijn financiële zaken worden vastgesteld (65).
- Een gelovige kan iemand anders niet ontlasten van de verplichting Ḥuqúqu’lláh te betalen, noch kan de afdracht van Ḥuqúqu’lláh voor enig doel worden geoormerkt of ter ere van iemand worden betaald (64, 80).
- De wet van de Ḥuqúqu’lláh legt alleen een verplichting op individuele gelovigen, niet op bahá’í-instellingen of rechtspersonen (76).
- Het wordt aan ieder persoonlijk overgelaten om te besluiten welke uitgaven “noodzakelijk” zijn en dus aftrekbaar bij de berekening van de jaarlijkse aanwas van spaargelden, en welke aanschaffingen voor de huishouding als “nodig” kunnen worden beschouwd – en dus buiten de betaling van Ḥuqúqu’lláh vallen. (19, 45, 46, 48-50, 56-58, 61, 70).
- Hoewel er wordt verwezen naar jaarlijkse betaling van Ḥuqúqu’lláh, worden tijd en wijze van betalen overgelaten aan het oordeel van de gelovige (69, 72, 78). Er is derhalve geen verplichting om iemands activa inderhaast liquide te maken teneinde iemands lopende verplichtingen voor Ḥuqúqu’lláh te vervullen (55).
- Het staat echtgenoten vrij te bepalen of zij hun verplichtingen voor Ḥuqúqu’lláh gezamenlijk of individueel willen nakomen (59, 71, 74).
- De boekhouding van de Ḥuqúqu’lláh moet apart worden gehouden van andere bijdragen, aangezien de besteding van de Ḥuqúqu’lláh-fondsen alleen met toestemming van de Centrale Autoriteit in de Zaak waartoe allen zich moeten wenden kan plaatsvinden, terwijl het doel van de bijdragen aan andere fondsen door de schenkers zelf kan worden vastgesteld.
- Betaling van Ḥuqúqu’lláh heeft voorrang op het schenken van bijdragen aan andere fondsen van het Geloof (49, 54, 57) en ook op de kosten van de bedevaart (2). Het wordt evenwel aan het oordeel van de gelovige overgelaten zijn bijdragen aan het fonds al dan niet als onkosten te beschouwen bij het vaststellen van de waarde van zijn of haar bezit teneinde de verschuldigde Ḥuqúqu’lláh te berekenen (57), of alleen bij te dragen uit het geld waarover al Ḥuqúqu’lláh is betaald (62). Het wordt aan hem of haar overgelaten te bepalen sommige bijdragen op de ene en sommige op de andere manier te verwerken (62).
- Toepassing van de wet van Ḥuqúqu’lláh
Gedurende tientallen jaren was de heilige wet van Ḥuqúqu’lláh alleen van kracht voor de gelovigen uit het Midden-Oosten. De wereldwijde toepassing ervan werd door het Universele Huis van Gerechtigheid ingesteld met Riḍván 1992, het begin van het Heilig Jaar waarmee de honderdste gedenkdag van het Heengaan van Bahá’u’lláh werd herdacht (28).
- Betaling van Ḥuqúqu’lláh
Tot aan het overlijden van de Hand van de Zaak van God die als Hoofdgevolmachtigde was aangesteld, werd de Ḥuqúqu’lláh betaald aan de Gevolmachtigde van Ḥuqúqu’lláh, aan de Afgevaardigden of aan hun benoemde Vertegenwoordigers (85, 87, 102). De instelling van het Internationaal College van Gevolmachtigden van Ḥuqúqu’lláh, benoemd door het Universele Huis van Gerechtigheid, handelt nu in plaats van de Hoofdgevolmachtigde (100, 101, 103). Deze Instelling benoemt de leden van de Regionale en Nationale Colleges van Gevolmachtigden en houdt toezicht op het werk van de Afgevaardigden en de Vertegenwoordigers. Het maakt gebruik van de diensten van het Bureau van Ḥuqúqu’lláh in het Wereldcentrum voor de uitvoering van taken als het uitgeven van ontvangstbewijzen (101).
- Beheer van Ḥuqúqu’lláh
Besluiten over de noodzakelijke verordeningen met betrekking tot Ḥuqúqu’lláh (51, 54), evenals over de besteding ervan, vallen uitsluitend onder de jurisdictie van de Centrale Autoriteit in de Zaak. De Ḥuqúqu’lláh kan voor liefdadigheidsdoeleinden worden aangewend (24, 25, 45) of voor andere doelen die nuttig zijn voor de Zaak van God (109, 110, 112).