Inhoud
Uit de Geschriften van Bahá’u’lláh 3
Uit de geschriften en toespraken van ‘Abdu’l-Bahá 5
Uit de geschriften en brieven van Shoghi Effendi 11
Uit het Statuut en brieven van het Universele Huis van Gerechtigheid 25
Index 78
Literatuuropgave 82
Uit de Geschriften van Bahá’u’lláh
1.1 Het evenwicht in de wereld is verstoord door de vibrerende invloed van deze grootste, deze nieuwe Wereldorde. In het geregelde leven van de mensheid is een ommekeer teweeggebracht door de werking van dit unieke, dit wonderbaarlijke Stelsel – welks gelijke het oog der stervelingen nimmer heeft aanschouwd.
(De Kitáb-i-Aqdas, het Heiligste Boek, §181)
2.1 O gij Mannen van Gerechtigheid! Wees in het rijk van God de herders van Zijn schapen en bescherm hen tegen de roofzuchtige wolven die in vermomming zijn verschenen, zoals gij ook uw eigen zonen zou beschermen. Aldus maant u de Raadgever, de Getrouwe.
(De Kitáb-i-Aqdas, het Heiligste Boek, §52)
3.1 Schenkingen uit liefdadigheid vallen terug aan God, de Openbaarder van Tekenen. Niemand heeft het recht erover te beschikken zonder verlof van Hem Die de Dageraadsplaats van Openbaring is. Na Hem gaat deze bevoegdheid over op de Aghṣán, en na hen op het Huis van Gerechtigheid – indien dit intussen in de wereld gevestigd is – opdat zij deze schenkingen kunnen aanwenden ten bate van de Plaatsen die in deze Zaak verheerlijkt zijn, en voor al hetgeen hun is opgelegd door Hem Die de God van macht en kracht is. Anders zullen deze schenkingen vervallen aan het volk van Bahá dat niet spreekt dan met Zijn verlof en niet oordeelt dan in overeenstemming met hetgeen God in deze Tafel heeft bevolen – zie, zij zijn de voorvechters van overwinning tussen hemel en aarde – opdat zij deze schenkingen kunnen gebruiken op de wijze die in het Boek is opgetekend door God, de Machtige, de Milddadige.
(De Kitáb-i-Aqdas, het Heiligste Boek, §42)
4.1 “Betuig dank aan uw Heer, o Karmel. Het vuur van uw gescheiden zijn van Mij was u snel aan het verzengen, toen de oceaan van Mijn tegenwoordigheid voor uw gelaat oprees, en uw ogen en die van de gehele schepping vreugde bracht en alle zichtbare en onzichtbare dingen met verrukking vervulde. Verheug u, want God heeft in deze Dag Zijn troon op u gevestigd, heeft u tot het ochtendgloren Zijner tekenen gemaakt en tot de dageraad van de bewijzen Zijner Openbaring. Wel ga het hem die zich rond u beweegt, die de openbaring van uw heerlijkheid verkondigt en verhaalt van hetgeen de milddadigheid van de Heer, uw God, over u heeft uitgestort. Grijp de Kelk der Onsterfelijkheid in naam van uw Heer, de Alglorierijke en betuig dank aan Hem, aangezien Hij als teken van Zijn barmhartigheid jegens u, uw droefheid in blijdschap en uw leed in zalige vreugde heeft veranderd. Hij bemint waarlijk de plek die tot de zetel van Zijn troon is gemaakt, waar Hij Zijn voetstappen heeft gezet, die door Zijn tegenwoordigheid is geëerd, vanwaar Hij Zijn roep aanhief en waarop Hij Zijn tranen stortte.
4.2 “Roep luide tot Zion, o Karmel, en verkondig de vreugdevolle tijding: Hij die voor het sterfelijk oog verborgen was, is gekomen! Zijn allesoverwinnende soevereiniteit is duidelijk, Zijn allesomvattende pracht is onthuld. Hoed u er voor dat gij niet aarzelt of draalt. Spoed u voort en schrijd rondom de stad Gods die uit de hemel is neergedaald, de hemelse Kaäba, waaromheen de uitverkorenen Gods, de zuiveren van hart en de schare der meest verheven engelen zich in aanbidding hebben bewogen. O, hoe verlang Ik ernaar de blijde boodschap van deze Openbaring op elke plek op aarde te verkondigen en naar iedere stad te brengen, een Openbaring waartoe het hart van Sinaï werd aangetrokken en in naam waarvan de Brandende Braamstruik roept: ‘Aan God, de Heer der Heren, behoren de koninkrijken van hemel en aarde.’ Waarlijk, dit is de Dag waarop zowel het land als de zee zich over deze aankondiging verheugen, de Dag waarvoor de dingen bewaard zijn die God met een aan alle sterfelijk verstand en hart te boven gaande milddadigheid bestemd heeft voor openbaring. Eerlang zal God Zijn Ark op u doen varen en zal Hij het volk van Bahá bekend maken, waarvan melding wordt gemaakt in het Boek van Namen.”
(Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, blz. 4)
5.1 Het is de plicht van de Gevolmachtigden van het Huis van Gerechtigheid om gezamenlijk te beraadslagen aangaande die dingen die niet klaarblijkelijk in het Boek zijn geopenbaard, en datgene ten uitvoer te brengen wat aanvaardbaar is voor hen. God zal hen waarlijk bezielen met al hetgeen Hij wil, en Hij, waarlijk, is de Voorzienige, de Alwetende.
(Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, blz. 30)
6.1 Wij sporen de mannen van het Huis van Gerechtigheid aan en gebieden hun de bescherming en veiligheid te verzekeren van mannen, vrouwen en kinderen. Het is hun plicht de belangen der mensen ten zeerste te respecteren, te allen tijde en onder alle omstandigheden.
(Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, blz. 31)
7.1 De mannen van Gods Huis van Gerechtigheid hebben de plicht bij dag en bij nacht hun blik te richten op hetgeen is geschreven vanuit de Pen van Heerlijkheid voor de vorming der volkeren, de opbouw van Natiën, de bescherming van de mens en de waarborg van zijn eer.
(Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, blz. 55)
8.1 Deze passage, die nu wordt geschreven door de Pen van Heerlijkheid, wordt beschouwd als een deel van het Heiligste Boek: De mannen van Gods Huis van Gerechtigheid zijn belast met de aangelegenheden van de mensen. Zij zijn in waarheid de Gevolmachtigden van God onder Zijn dienaren en de dageraden van gezag in Zijn landen.
8.2 O volk van God! Hetgeen de wereld opvoedt, is Rechtvaardigheid, want zij wordt geschraagd door twee pilaren: beloning en straf. Deze twee pilaren zijn de bronnen van leven voor de wereld. Daar er voor iedere dag een nieuw probleem is en voor ieder probleem een passende oplossing, dienen deze zaken te worden verwezen naar het Huis van Gerechtigheid opdat de leden daarvan mogen handelen overeenkomstig de behoeften en vereisten van de tijd. Zij die terwille van God opstaan om Zijn Zaak te dienen, zijn de ontvangers van goddelijke inspiratie vanuit het ongeziene Koninkrijk. Het is ieders plicht hen gehoorzaam te zijn. Alle staatsaangelegenheden dienen naar het Huis van Gerechtigheid te worden verwezen, doch daden van aanbidding dienen in acht genomen te worden overeenkomstig hetgeen God heeft geopenbaard in Zijn Boek.
(Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, blz. 57)
9.1 Religie schenkt de mens de kostbaarste van alle gaven, biedt de kelk van voorspoed, verleent eeuwig leven en stort onvergankelijke weldaden over de mensheid uit. Het betaamt de leiders en heersers van de wereld, en in het bijzonder de Gevolmachtigden van Gods Huis van Gerechtigheid, zich naar hun uiterste vermogen in te spannen om haar plaats veilig te stellen, haar belangen te bevorderen en haar staat in de ogen van de wereld te verheffen. Evenzo is het hun plicht de toestand van hun onderdanen te onderzoeken en zich op de hoogte te stellen van de aangelegenheden en bezigheden van de verschillende gemeenschappen in hun gebied. Wij doen een beroep op de manifestaties van Gods macht – de vorsten en heersers op aarde – zich in te spannen en alles te doen wat in hun vermogen ligt, opdat zij wellicht onenigheid uit deze wereld mogen verdrijven en haar verlichten met het licht van eendracht.
(Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, blz. 57)
Uit de geschriften en uitspraken van ‘Abdu’l-Bahá
10.1 De heilige en jeugdige tak, de Behoeder van de Zaak van God en het Universele Huis van Gerechtigheid dat algemeen moet worden gekozen en gevestigd, staan beiden onder de zorg en de bescherming van de Abhá-schoonheid en onder de beschutting en onfeilbare leiding van de Verhevene (moge mijn leven voor hen beiden worden geofferd). Al hetgeen zij besluiten is van God. Wie hem niet gehoorzaamt noch hen gehoorzaamt, heeft God niet gehoorzaamd. Wie tegen hem in opstand komt en tegen hen in opstand komt, is tegen God in opstand gekomen. Wie zich tegen hem keert, heeft zich tegen God gekeerd. Wie hen bestrijdt, heeft God bestreden. Wie met hem redetwist, heeft met God geredetwist. Wie hem verloochent, heeft God verloochend. Wie niet in hem gelooft, heeft niet in God geloofd. Wie afdwaalt, zich afscheidt of zich van hem afkeert, is in waarheid afgedwaald, heeft zich afgescheiden en zich van God afgekeerd. Moge de toorn, de felle gramschap, de wraak van God op hem rusten! De machtige vesting zal onneembaar en veilig blijven door gehoorzaamheid aan de Behoeder van de Zaak van God. Het is de plicht van de leden van het Huis van Gerechtigheid, van alle Aghṣán, Afnán en de Handen van de Zaak van God hun gehoorzaamheid, onderdanigheid en ondergeschiktheid aan de Behoeder van de Zaak van God te tonen, zich tot hem te wenden en ootmoedig jegens hem te zijn.
(Het Testament van ‘Abdu’l-Bahá, §17)
11.1 En nu betreffende het Huis van Gerechtigheid dat God heeft vastgesteld als de bron van al het goede en heeft vrijgemaakt van elke dwaling. Het moet worden gekozen door algemene verkiezing, dat wil zeggen, door de gelovigen. Zijn leden moeten een toonbeeld zijn van de vreze Gods en bronnen van kennis en begrip; zij moeten standvastig zijn in het Geloof van God en weldoeners van de gehele mensheid. Met dit Huis wordt bedoeld het Universele Huis van Gerechtigheid; dat wil zeggen, in ieder land moet een secundair Huis van Gerechtigheid worden ingesteld en deze secundaire Huizen van Gerechtigheid moeten de leden van het Universele Huis van Gerechtigheid kiezen. Aan dit lichaam moet alles worden voorgelegd. Het vaardigt alle verordeningen en bepalingen uit die niet uitdrukkelijk in de heilige Tekst staan. Door dit lichaam moeten alle moeilijke problemen worden opgelost en de Behoeder van de Zaak van God is voor het leven het heilige hoofd en verheven lid van dat lichaam. Als hij de beraadslagingen niet persoonlijk kan bijwonen, dan moet hij iemand aanwijzen om hem te vertegenwoordigen. Als een van de leden een zonde begaat die schadelijk is voor het algemeen welzijn, dan heeft de Behoeder van de Zaak van God het recht om hem naar eigen goeddunken te verwijderen, waarna men een ander in zijn plaats moet kiezen. Dit Huis van Gerechtigheid vaardigt de wetten uit en de regering handhaaft ze. Het wetgevende lichaam moet de uitvoerende macht versterken, de uitvoerende macht moet het wetgevende lichaam helpen en bijstaan, opdat door de innige verbondenheid en harmonie van deze twee machten de grondslag van oprechtheid en gerechtigheid hecht en sterk zullen worden en alle gebieden ter wereld als het Paradijs mogen worden.
(Het Testament van ‘Abdu’l-Bahá, §25)
12.1 Het fundament van het geloof van het volk van Bahá (moge mijn leven voor hen worden geofferd) is dit: “Zijne heiligheid de Verhevene (de Báb) is de Manifestatie van de eenheid en het een-zijn van God en de Voorloper van de Aloude Schoonheid. Zijne Heiligheid de Abhá-schoonheid (moge mijn leven een offer zijn voor Zijn standvastige vrienden) is de allerhoogste Manifestatie van God en de Dageraad van Zijn meest goddelijke Wezen. Alle anderen zijn Zijn dienaren en volgen Zijn gebod.” Iedereen moet zich tot het Heiligste Boek wenden en al wat daarin niet uitdrukkelijk is bepaald moet aan het Universele Huis van Gerechtigheid worden voorgelegd. Wat dit lichaam eenstemmig of bij meerderheid van stemmen besluit, is waarlijk de Waarheid en de wil van God zelf. Al wie daarvan afwijkt, behoort waarlijk tot hen die tweedracht zaaien, boosaardigheid tonen en zich afwenden van de Heer van het Verbond. Met dit Huis wordt bedoeld het Universele Huis van Gerechtigheid dat uit alle landen moet worden gekozen, dat wil zeggen, uit alle gebieden in Oost en West waar de geliefden wonen, op de manier van verkiezen zoals die in westerse landen, bijvoorbeeld in Engeland, gebruikelijk is.
12.2 Het is de plicht van deze leden (van het Universele Huis van Gerechtigheid) op een bepaalde plaats samen te komen en te beraadslagen over alle problemen die tot een geschil hebben geleid, over kwesties die onduidelijk zijn en over aangelegenheden die niet uitdrukkelijk in het Boek vermeld staan. Wat zij ook besluiten, het heeft dezelfde uitwerking als de Tekst zelf. En aangezien het Huis van Gerechtigheid de macht heeft wetten uit te vaardigen die niet uitdrukkelijk in het Boek staan vermeld en die dagelijkse zaken betreffen, heeft het eveneens de macht deze te herroepen. Zo kan bij voorbeeld het Huis van Gerechtigheid nu een bepaalde wet uitvaardigen en doen uitvoeren, en honderd jaar later, wanneer de omstandigheden grondig zijn veranderd, heeft een ander Huis van Gerechtigheid de macht, naargelang de eisen van die tijd, die wet te wijzigen. Het kan dit doen, omdat die wet geen deel uitmaakt van de uitdrukkelijke Goddelijke Tekst. Het Huis van Gerechtigheid is zowel de maker als de afschaffer van zijn eigen wetten.
(Het Testament van ‘Abdu’l-Bahá, §37-38)
13.1 Hoed u, opdat niemand deze woorden verkeerd uitlegt en niemand – zoals zij die na de dagen van de Hemelvaart (van Bahá’u’lláh) het Verbond verbraken – een voorwendsel aanvoert, de vlag van opstand hijst, weerspannig wordt en de deur van onjuiste uitlegging wijd openzet. Aan niemand is het recht gegeven zijn eigen mening uit te spreken of zijn persoonlijke overtuiging te uiten. Allen moeten leiding zoeken en zich tot het Middelpunt van de Zaak en het Huis van Gerechtigheid wenden. En wie zich tot iets anders keert, begaat werkelijk een smartelijke dwaling.
(Het Testament van ‘Abdu’l-Bahá, §56)
14.1 Het wezen ervan is dat vóór de voleinding van duizend jaar geen mens zich kan aanmatigen ook maar een woord te fluisteren. Allen moeten zichzelf zien als behorende tot de onderdanen, onderworpen en gehoorzaam aan de geboden van God en de wetten van het Huis van Gerechtigheid. Zou iemand ook maar een haarbreedte afwijken van de verordeningen van het Universele Huis van Gerechtigheid of weifelen in het nakomen ervan, dan behoort hij tot de verstotenen en verworpenen.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, §33.6)
15.1 Weet, o dienstmaagd, dat in de ogen van Bahá vrouwen gelijk worden beschouwd aan mannen, en God heeft alle mensen geschapen naar Zijn eigen beeld en naar Zijn gelijkenis. Dat betekent dat zowel mannen als vrouwen de openbaarders van Zijn namen en eigenschappen zijn en dat er vanuit geestelijk oogpunt geen verschil is tussen hen. Al wie God nader komt is de meest begunstigde, of dat nu een man of een vrouw is. Hoe menige dienstmaagd heeft zich, vurig en toegewijd, binnen de beschermende schaduw van Bahá, superieur aan de mannen bewezen en de beroemden der aarde overtroffen.
15.2 Volgens de uitdrukkelijke tekst van de Wet van God is het Huis van Gerechtigheid echter beperkt tot mannen; dit vanwege een wijsheid van God, de Heer, die ooit zo helder en duidelijk zal worden als de zon op het middaguur.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, §38.3-38.4)
16.1 Dank zij God, al zulke deuren in de Zaak van Bahá’u’lláh zijn gesloten, daar er een speciaal gezaghebbend Middelpunt is benoemd – een Middelpunt dat alle moeilijkheden oplost en alle geschillen afwendt. Het Universele Huis van Gerechtigheid wendt evenzo alle geschillen af en wat het ook voorschrijft moet worden aangenomen en hij die dat overtreedt, wordt verworpen. Maar dit Universele Huis van Gerechtigheid, dat de wetgever is, is nog niet ingesteld.
16.2 Zo te zien zijn er geen redenen tot tweedracht overgebleven, maar zinnelijke verlangens zijn de oorzaak van geschil, zoals het geval is met de overtreders. Die twijfelen niet aan de rechtsgeldigheid van het Verbond, maar zelfzuchtige motieven hebben hen in deze toestand gebracht. Het is niet dat zij niet weten wat zij doen – zij zijn zich daarvan volkomen bewust en vertonen toch tegenstand.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, §187.2-187.3)
17.1 Mijn bedoeling is dat voor het verstrijken van duizend jaar niemand het recht heeft om ook maar één woord uit te brengen, zelfs niet om zich de rang van Behoeder toe te eigenen. Het Heiligste Boek is het Boek waarnaar alle volkeren zich moeten wenden, en daarin zijn de wetten van God geopenbaard. Wetten die niet in het Boek zijn vermeld, moeten worden voorgelegd aan de beslissing van het Universele Huis van Gerechtigheid. Er zal geen reden voor geschil zijn… Hoed u, hoed u dat niemand een scheuring veroorzaakt of oproer kraait. Mochten er meningsverschillen zijn, dan zal het Opperste Huis van Gerechtigheid de problemen onmiddellijk oplossen. Wat er ook beslist zal worden, bij meerderheid van stemmen, zal de echte waarheid zijn, aangezien dat Huis onder de bescherming, onfeilbare leiding en zorg van de ene ware Heer staat. Hij zal het behoeden voor dwaling en zal het beschermen onder de vleugels van Zijn heiligheid en onfeilbaarheid. Wie zich ertegen verzet, wordt verstoten en zal uiteindelijk tot de verslagenen behoren.
17.2 Het Opperste Huis van Gerechtigheid dient te worden gekozen volgens het systeem dat gevolgd wordt bij de verkiezing van de parlementen van Europa. En wanneer de landen zich zouden laten leiden, zouden de Huizen van Gerechtigheid van de verschillende landen het Opperste Huis van Gerechtigheid kiezen…
17.3 De vestiging van dat Huis is niet afhankelijk van de bekering van alle volkeren van de wereld. Bijvoorbeeld, als de condities gunstig zouden zijn en er geen verstoringen zouden worden veroorzaakt, dan zouden de vrienden in Perzië hun afgevaardigden kiezen, en ook de vrienden in Amerika, in India en andere gebieden zouden hun afgevaardigden kiezen, en deze zouden een Huis van Gerechtigheid kiezen. Dat Huis van Gerechtigheid zou het Opperste Huis van Gerechtigheid zijn. Dat is alles.
(Uit een uit het Perzisch vertaalde Tafel)
18.1 U hebt gevraagd naar de algemene maatstaf met betrekking tot ketterij. Ketterij heeft betrekking op die zaken die niet in de expliciete tekst van het Boek verordend zijn en die het Universele Huis van Gerechtigheid niet onderschrijft.
(Uit een uit het Perzisch vertaalde Tafel)
19.1 De zaken van het grootste belang die de grondslag vormen van de Wet van God, zijn uitdrukkelijk in de Tekst vastgelegd, maar de secundaire wetten zijn overgelaten aan het Huis van Gerechtigheid. De wijsheid hiervan is dat de tijden nooit dezelfde blijven, want verandering is een noodzakelijke eigenschap en een wezenlijk kenmerk van deze wereld, en van tijd en plaats. Daarom zal het Huis van Gerechtigheid dienovereenkomstig handelen.
19.2 Denk niet dat het Huis van Gerechtigheid enig besluit zal nemen volgens zijn eigen opvattingen en meningen. God verhoede het! Het Opperste Huis van Gerechtigheid neemt besluiten en stelt wetten vast door de inspiratie en bekrachtiging van de Heilige Geest, omdat het onder de hoede, de beschutting en bescherming van de Aloude Schoonheid staat, en gehoorzaamheid aan zijn besluiten een bindende en essentiële taak en een absolute plicht is, waar niemand aan ontkomen kan.
19.3 Zeg, o mensen: Waarlijk, het Opperste Huis van Gerechtigheid bevindt zich onder de vleugels van uw Heer, de Meedogende, de Al-Barmhartige, dat wil zeggen, onder Zijn bescherming, Zijn zorg en Zijn beschutting; want Hij heeft de standvastige gelovigen bevolen dat gezegende, heilige en alles onderwerpende lichaam te gehoorzamen, waarvan de soevereiniteit goddelijk verordend is vanuit het Koninkrijk der hemelen en waarvan de wetten geïnspireerd en spiritueel zijn.
19.4 Dit is in het kort de wijsheid van het voorleggen van de maatschappelijke wetten aan het Huis van Gerechtigheid. In de godsdienst van de islam werd evenzo niet elke verordening uitdrukkelijk geopenbaard; neen, geen tiende van een tiende deel werd in de Tekst opgenomen; hoewel alle zaken van groot belang specifiek werden genoemd, waren er ongetwijfeld duizenden wetten die niet gespecificeerd werden. Deze werden door de theologen van een latere tijd bedacht volgens de wetten van de islamitische jurisprudentie en afzonderlijke theologen maakten tegenstrijdige gevolgtrekkingen uit de oorspronkelijke geopenbaarde verordeningen. Deze werden allemaal opgelegd. Vandaag is dit proces van gevolgtrekking het recht van het lichaam van het Huis van Gerechtigheid, en de gevolgtrekkingen en conclusies van individuele geleerden hebben geen gezag, tenzij zij worden bekrachtigd door het Huis van Gerechtigheid. Het verschil is juist dit, dat uit de conclusies en bekrachtigingen van het lichaam van het Huis van Gerechtigheid, waarvan de leden gekozen zijn door en bekend zijn bij de wereldwijde bahá’í-gemeenschap, geen onenigheden zullen ontstaan; terwijl de conclusies van individuele theologen en geleerden beslist tot onenigheden zouden leiden, en zouden resulteren in schisma, verdeeldheid en versnippering. De eenheid van het Woord zou vernietigd worden, de eenheid van het Geloof zou verdwijnen en het bouwwerk van het Geloof van God zou aan het wankelen worden gebracht.
(Uit een uit het Perzisch vertaalde Tafel)
20.1 Al die wetten die niet in het Boek vermeld staan, moeten naar het Huis van Gerechtigheid verwezen worden en niet naar ‘Abdu’l-Bahá, aangezien hij de uitlegger is van de wetten die in het Boek vermeld staan en niet de auteur van die welke er niet in vermeld staan. Het goddelijk verordende Universele Huis van Gerechtigheid echter – dat na de verkondiging van de Zaak van God universeel gekozen zal worden door alle bahá’ís – dat universele lichaam is bevoegd wetten uit te vaardigen die niet uitdrukkelijk in het Boek zijn vastgelegd. Het is bindend, verplicht en ieders verantwoordelijkheid ze te gehoorzamen. En telkens wanneer het Huis van Gerechtigheid, hetzij unaniem, hetzij bij meerderheid van stemmen, wetten uitvaardigt die niet uitdrukkelijk in het Boek zijn opgetekend, zal ieder die zegt waarvoor of waarom, inderdaad God in de uitoefening van Zijn soevereiniteit hebben tegengewerkt, Zijn bewijs betwist, Zijn tekenen ontkend en Zijn geboden verworpen.
(Uit een uit het Perzisch vertaalde Tafel)
21.1 Weet dat onfeilbaarheid van tweeërlei aard is: wezenlijke onfeilbaarheid en onfeilbaarheid als kenmerk. Hetzelfde geldt voor alle andere namen en eigenschappen: zo is er de kennis van het wezen van iets en de kennis van de kenmerken ervan. Wezenlijke onfeilbaarheid is voorbehouden aan de universele Manifestaties van God, want deze onfeilbaarheid is een wezenlijk vereiste van hun werkelijkheid en het wezenlijk vereiste van iets is er niet van te scheiden. De stralen zijn een wezenlijk vereiste van de zon en zijn er niet van te scheiden; kennis is een wezenlijk vereiste van God en is niet van Hem te scheiden; macht is een wezenlijk vereiste van God en is evenmin van Hem te scheiden. Als het mogelijk zou zijn deze van Hem te scheiden, zou Hij God niet zijn. Als de stralen gescheiden konden worden van de zon, zou hij de zon niet zijn. Mocht iemand zich daarom voorstellen dat de Allergrootste Onfeilbaarheid gescheiden zou worden van de universele Manifestatie van God, dan zou Hij geen universele Manifestatie zijn en wezenlijke volmaaktheid missen.
21.2 Maar onfeilbaarheid als kenmerk is geen wezenlijk vereiste; het is veeleer het licht van de gave van onfeilbaarheid die de Zon van Waarheid op bepaalde harten laat schijnen en deze er een aandeel in en gedeelte van toekent. Hoewel deze zielen in wezen niet onfeilbaar zijn, staan ze toch onder de zorg, bescherming en onfeilbare leiding van God, wat wil zeggen dat God hen behoedt voor dwaling. Zo zijn er vele geheiligde zielen geweest die zelf niet de Dageraad van de Allergrootste Onfeilbaarheid waren, maar die niettemin onder de schaduw van goddelijke zorg en bescherming, behoed en bewaard werden voor dwaling. Want zij waren het kanaal voor de goddelijke genade tussen God en de mens en als God hen niet voor dwaling behoedde zouden ze alle gelovigen eveneens tot dwaling hebben gebracht, wat de grondslagen van de religie van God geheel zou hebben ondermijnd en wat Zijn verheven Werkelijkheid niet passend en onwaardig zou zijn.
21.3 Samengevat is wezenlijke onfeilbaarheid beperkt tot de universele Manifestaties van God en wordt onfeilbaarheid als kenmerk verleend aan geheiligde zielen. Zo zal bijvoorbeeld het Universele Huis van Gerechtigheid als het onder de noodzakelijke voorwaarden wordt opgericht – dat wil zeggen, als het door de hele gemeenschap wordt gekozen – onder de bescherming en onfeilbare leiding van God staan. Mocht dat Huis van Gerechtigheid unaniem of bij meerderheid beslissen over een zaak die niet uitdrukkelijk in het Boek staat, dan zal dat besluit en bevel voor dwaling behoed worden. Nu zijn de leden van het Huis van Gerechtigheid als individu niet wezenlijk onfeilbaar, maar het Huis van Gerechtigheid zelf staat onder de bescherming en onfeilbare leiding van God. Dit wordt verleende onfeilbaarheid genoemd.
21.4 In het kort, Bahá’u’lláh zegt dat “Hij die de Dageraadsplaats van Gods Zaak is” de manifestatie is van “Hij doet wat Hij wil”; dat deze staat voorbehouden is aan dat geheiligde Wezen en dat anderen geen deel ontvangen van deze wezenlijke volmaaktheid. Dat wil zeggen dat – omdat de wezenlijke onfeilbaarheid van de universele Manifestaties van God een feit is – alles wat uit Hen voortkomt identiek is aan de waarheid en in overeenstemming is met de werkelijkheid. Zij staan niet onder de schaduw van de vorige religie. Wat Zij ook zeggen is het Woord van God en wat Zij ook doen is rechtvaardig en er is aan geen enkele gelovige het recht gegeven hier bezwaar tegen te maken; hij moet juist blijk geven van volkomen onderwerping in dit opzicht, want de Manifestatie van God handelt met volmaakte wijsheid en het menselijk verstand kan wellicht niet in staat zijn de verborgen wijsheid van bepaalde zaken te bevatten. Daarom is alles wat de universele Manifestatie van God zegt en doet de essentie van wijsheid zelf en in overeenstemming met de werkelijkheid.
(Some Answered Questions, hoofdstuk 45.2-45.2)
22.1 Er zal ook een universeel, of internationaal, Huis van Gerechtigheid worden opgericht. Zijn besluiten zullen in overeenstemming zijn met de beschikkingen en de leringen van Bahá’u’lláh, en datgene wat het Universele Huis van Gerechtigheid verordent, zal door de gehele mensheid worden gehoorzaamd. Dit internationale Huis van Gerechtigheid zal worden benoemd en opgericht door de Huizen van Gerechtigheid van de hele wereld, en de hele wereld zal onder haar bestuur komen.
22.2 Wat betreft het grootste kenmerk van de openbaring van Bahá’u’lláh, een specifieke lering die door geen van de Profeten uit het verleden is gegeven: Het is de verordening en benoeming van het Middelpunt van het Verbond. Door deze benoeming en bepaling heeft Hij de religie van God veiliggesteld en beschermd tegen geschillen en schisma’s, waardoor het voor niemand mogelijk is om een nieuwe sekte of geloofsfractie te stichten.
(The Promulgation of Universal Peace: Talks Delivered by ‘Abdu’l-Bahá
during His Visit to the United States and Canada in 1912, blz. 642)
Uit de geschriften en brieven van Shoghi Effendi
23.1 In dit handvest van de toekomstige wereldbeschaving kondigt de Auteur – die tegelijk de Rechter, de Wetgever, de Eenmaker en de Verlosser der mensheid is – aan de koningen der aarde de uitvaardiging aan van de “grootste Wet”… In dat Boek stelt Hij uitdrukkelijk het instituut van het “Huis van Gerechtigheid” in, omschrijft nauwkeurig de functies ervan, stelt de inkomsten vast, en duidt de leden ervan aan als “mannen van gerechtigheid”, de “afgevaardigden van God”, de “gevolmachtigden van de Albarmhartige”…
(God Schrijdt Voorbij, blz. 224)
24.1 Met deze Raden, lokaal alsook nationaal, die eensgezind, energiek en efficiënt in de gehele bahá’í-wereld fungeren, zal het enige middel voor de vestiging van het Opperste Huis van Gerechtigheid gewaarborgd zijn. En wanneer dit Opperste Lichaam op de juiste wijze zal zijn gevestigd, zal het alle omstandigheden opnieuw in overweging moeten nemen, en het beginsel bepalen op grond waarvan, zo lang als het dat raadzaam acht, de aangelegenheden van de Zaak geleid zullen worden.
(Uit een brief van 12 maart 1923, geschreven door Shoghi Effendi,
Bahá’í Administration: Selected Messages, 1922–1932, blz. 41)
25.1 Wat de orde en het beheer van de geestelijke zaken van de vrienden betreft, is nu de consolidatie van Geestelijke Raden in elk centrum zeer belangrijk, omdat op deze versterkte en onwankelbare fundamenten Gods Opperste Huis van Gerechtigheid zal worden opgericht en in de dagen die komen stevig worden gevestigd. Wanneer dit grootste bouwwerk op zo’n onwrikbaar fundament zal zijn opgetrokken, zullen Gods doel, wijsheid, universele waarheden, mysteries en werkelijkheden van het Koninkrijk, die de mystieke Openbaring van Bahá’u’lláh heeft neergelegd in het Testament van ‘Abdu’l-Bahá, geleidelijk worden geopenbaard en onthuld.
(Uit een uit het Perzisch vertaalde brief van 19 december 1923,
geschreven door Shoghi Effendi aan de bahá’ís van het Oosten)
26.1 Het doel van zoveel voortdurende en intensieve nadruk op de ondersteuning en consolidatie van deze Geestelijke Raden is dit, dat het fundament van de Zaak van God van dag tot dag breder en sterker moet worden, dat er nooit verwarring ontstaat in de goddelijke orde, dat er nieuwe en sterke banden gesmeed worden tussen Oost en West, dat de bahá’í-eenheid wordt gewaarborgd en de ogen van de mensen van de wereld verlicht met haar schitterende schoonheid, zodat op deze Raden Gods Huizen van Gerechtigheid stevig worden gevestigd en op deze secundaire Huizen van Gerechtigheid het verheven bouwwerk van het Universele Huis van Gerechtigheid, met volledige orde, volmaaktheid en glorie, en zonder uitstel kan worden opgetrokken. Wanneer het Universele Huis van Gerechtigheid vanuit het rijk van de hoop zal zijn overgegaan naar dat van de zichtbare vervulling en zijn faam gevestigd zal zijn in alle uithoeken en klimaten van de wereld, dan zal dat verheven lichaam – stevig verankerd en gebouwd op het vaste en onwrikbare fundament van de gehele bahá’í-gemeenschap van Oost en West, en de ontvanger van de gunsten van God en Zijn inspiratie – overgaan tot het bedenken en uitvoeren van belangrijke ondernemingen, wereldwijde activiteiten en het oprichten van glorierijke instellingen. Op deze wijze zal de faam van de Zaak van God wereldwijd worden en haar licht zal de gehele aarde verlichten.
(Uit een uit het Perzisch vertaalde brief uit 1924,
geschreven door Shoghi Effendi aan de bahá’ís in Oost en West)
27.1 De mensheid, verscheurd door verdeeldheid en brandend van haat, schreeuwt op dit uur om een grotere mate van die liefde die uit God geboren is, die liefde die uiteindelijk de enige oplossing zal blijken van haar onberekenbare moeilijkheden en problemen. Is het niet de plicht van ons, wier harten stralen van liefde voor Hem, om ons nog meer in te spannen, om die liefde in al haar zuiverheid en kracht te openbaren in onze omgang met onze medemensen? Moge onze liefde voor onze geliefde Meester, zo vurig, zo belangeloos in al haar aspecten, haar ware uitdrukking vinden in de liefde voor onze medebroeders en -zusters in het Geloof en voor de gehele mensheid. Ik verzeker u, beste vrienden, dat de vooruitgang in dit soort zaken grenzeloos en oneindig is, en dat van de mate waarin wij dit bereiken, uiteindelijk het succes van onze missie in het leven zal afhangen.
27.2 En terwijl wij ons inspannen om die liefde aan de wereld te tonen, moeten wij ook onze geest zuiveren van elk achtergebleven spoor van ongelukkige misverstanden die onze heldere opvatting over het precieze doel en de methoden van deze nieuwe wereldorde, zo uitdagend en complex, en toch zo volmaakt en wijs, zouden kunnen vertroebelen. Wij worden door onze geliefde Meester in zijn Testament opgeroepen om haar niet alleen zonder voorbehoud aan te nemen, maar ook om de verdiensten ervan aan de hele wereld te onthullen. Trachten de volledige waarde ervan in te schatten en zo kort na het ontstaan de exacte betekenis ervan te vatten zou voorbarig en aanmatigend van onze kant zijn. Wij moeten vertrouwen op de tijd en de leiding van Gods Universele Huis van Gerechtigheid, om een duidelijker en vollediger begrip te krijgen van de bepalingen en implicaties ervan.
(Uit een brief van 23 februari 1924, geschreven door Shoghi Effendi,
Bahá’í Administration, blz. 62)
28.1 Deze Geestelijke Raden zijn in de eerste plaats opgericht om deze zaken uit te voeren, en in de tweede plaats om een volmaakte en sterke basis te leggen voor de vestiging van het goddelijke en Universele Huis van Gerechtigheid. Wanneer deze centrale spil van het volk van Bahá effectief, majestueus en stevig gevestigd zal zijn, zal er een nieuw tijdperk aanbreken, zullen hemelse gulle gaven en gunsten vanuit die bron vloeien, en zullen de allesomvattende beloften worden vervuld.
(Uit een uit het Perzisch vertaalde brief van 30 oktober 1924, geschreven door
Shoghi Effendi aan de Plaatselijke Geestelijke Raad van Ṭihrán)
29.1 Wat betreft de methode die moet worden gevolgd voor de verkiezing van de Nationale Geestelijke Raden, is het duidelijk dat de tekst van het Testament van de Geliefde ons geen aanwijzing geeft over de wijze waarop deze Raden moeten worden gekozen. In een van Zijn vroegste Tafelen, gericht aan een vriend in Perzië, wordt echter uitdrukkelijk het volgende vermeld:
29.2 “Op welk tijdstip ook alle geliefden van God in elk land hun gedelegeerden benoemen, en deze op hun beurt hun afgevaardigden zullen kiezen, en deze afgevaardigden een lichaam kiezen, zal dat lichaam worden beschouwd als het Opperste Baytu’l-‘Adl (Universele Huis van Gerechtigheid).”
29.3 Deze woorden geven duidelijk aan dat een verkiezing in drie fasen door ‘Abdu’l-Bahá is voorzien voor de vorming van het Internationale Huis van Gerechtigheid, en aangezien in zijn Testament uitdrukkelijk is bepaald dat de “Secundaire Huizen van Gerechtigheid (dat wil zeggen Nationale Raden) de leden van het Universele moeten kiezen”, is het duidelijk dat de leden van de Nationale Geestelijke Raden indirect zullen moeten worden gekozen door het lichaam van de gelovigen in hun respectieve provincies. Met het oog op deze aanvullende instructies is het principe, uiteengezet in mijn brief van 12 maart 1923, gevestigd dat de gelovigen (de geliefden van God) in elk land een bepaald aantal afgevaardigden moeten kiezen, die op hun beurt hun nationale vertegenwoordigers (Secundaire Huis van Gerechtigheid of Nationale Geestelijke Raad) zullen kiezen, wier heilige plicht en voorrecht het zal zijn om te zijner tijd Gods Universele Huis van Gerechtigheid te kiezen.
(Uit een brief van 12 mei 1925, geschreven door Shoghi Effendi,
Bahá’í Administration, blz. 84)
30.1 In de toekomst zal, onder het oog van onze Heer, de Glorierijkste, de sluier worden opgelicht van het aangezicht van Zijn machtigste Wet, en de weegschaal van Zijn wonderbaarlijke grondwet – het fundament van Zijn meest nobele, verheven en machtige Huis van Gerechtigheid – zal worden geplaatst in deze heilige, gezegende en sneeuwwitte Plek, het Middelpunt waaromheen alle geschapen dingen cirkelen. Gezegend zij God, de Auteur van deze wonderbaarlijke Zaak! Gezegend zij God, de Schepper van dit schitterende en stralende Licht! Gezegend zij God, de Stichter van dit verheven Bouwwerk in dat verre gebied – een land waarin de stralen van de hemelse samenkomsten en de lichten van de heiligdommen van het Koninkrijk weerkaatst zullen worden! Geprezen zij dus onze Heer, de Erbarmer, de Almachtige, de Glorierijkste!
(Uit een uit het Perzisch vertaalde brief van 30 oktober 1924, geschreven door
Shoghi Effendi aan de bahá’ís van het Oosten)
31.1 Uw vragen met betrekking tot die geestelijke voorschriften die een bahá’í-leven individueel en collectief moeten kenmerken: Shoghi Effendi zegt dat we voor een antwoord daarop moeten wachten op de vorming van het Internationale Huis van Gerechtigheid. Het zijn zaken die in sommige opzichten van belang zijn en we moeten ze niet bindend maken door van nu af aan definitieve precedenten te scheppen.
(Uit een brief van 26 april 1928, geschreven namens Shoghi Effendi
aan een individuele gelovige)
32.1 Er moet zorgvuldig in gedachten gehouden worden dat zowel de plaatselijke als de internationale Huizen van Gerechtigheid uitdrukkelijk door de Kitáb-i-Aqdas bevolen zijn; dat de instelling van de Nationale Geestelijke Raad, als een tussenliggend lichaam, waarnaar het Testament van de Meester verwijst als “Secundair Huis van Gerechtigheid”, de uitdrukkelijke goedkeuring van ‘Abdu’l-Bahá heeft; en dat de methode die gevolgd moet worden voor de verkiezing van de Internationale en Nationale Huizen van Gerechtigheid door hem in zijn Testament, alsmede in een aantal van zijn Tafelen is uiteengezet. Bovendien zijn de instellingen van het plaatselijk en nationaal Fonds, die nu de benodigde onderdelen zijn van alle plaatselijke en nationale geestelijke raden, niet alleen door ‘Abdu’l-Bahá ingesteld in de Tafelen die Hij voor de bahá’ís van het Oosten openbaarde, maar hun belang en noodzaak zijn herhaaldelijk door Hem benadrukt in Zijn uitspraken en geschriften. De concentratie van het gezag in de handen van de gekozen vertegenwoordigers van de gelovigen; de noodzaak van de onderwerping van iedere aanhanger van het Geloof aan het weloverwogen oordeel van bahá’í-raden; zijn voorkeur voor eensgezindheid bij de besluitvorming; het doorslaggevende karakter van de meerderheid van stemmen; en zelfs de wenselijkheid van het uitoefenen van streng toezicht op alle bahá’í-publicaties zijn ons door ‘Abdu’l-Bahá nauwgezet en geleidelijk bijgebracht, zoals blijkt uit zijn als authentiek verklaarde en wijd verspreide Tafelen. Om aan de ene kant zijn brede en menslievende leringen te aanvaarden en zijn meer uitdagende en karakteristieke voorschriften te verwerpen en er zich met achteloze onverschilligheid van af te maken zou een daad van duidelijke trouweloosheid zijn aan datgene wat hij in zijn leven het meest heeft liefgehad.
32.2 Dat de huidige Geestelijke Raden mettertijd vervangen zullen worden door Huizen van Gerechtigheid en in alle opzichten en bedoelingen gelijk zullen zijn en geen op zichzelf staande instellingen, is uitdrukkelijk door ‘Abdu’l-Bahá zelf bevestigd. Hij heeft in feite in een Tafel, gericht aan de leden van de eerste Geestelijke Raad van Chicago – het eerste gekozen bahá’í-lichaam dat in de Verenigde Staten ingesteld werd – naar hen verwezen als de leden van het “Huis van Gerechtigheid” voor die stad en heeft zo met zijn eigen pen zonder enige twijfel de huidige Bahá’í-geestelijke Raden gelijk gesteld aan de Huizen van Gerechtigheid waarnaar Bahá’u’lláh verwijst. Om redenen die niet zo moeilijk te achterhalen zijn, werd het raadzaam geacht om de gekozen vertegenwoordigers van de bahá’í-gemeenschappen over heel de wereld de tijdelijke benaming Geestelijke Raden te verlenen, een term die, wanneer de positie en doelstellingen van het Bahá’í-geloof beter begrepen en vollediger erkend worden, geleidelijk aan vervangen zal worden door de blijvende en meer gepaste aanduiding Huis van Gerechtigheid. Niet alleen zullen de Geestelijke Raden van tegenwoordig in de toekomst anders genoemd worden, zij zullen ook in staat worden gesteld aan hun huidige taken die bevoegdheden, plichten, en voorrechten toe te voegen, die nodig zijn door de erkenning van het Geloof van Bahá’u’lláh, niet slechts als een van de erkende religieuze systemen van de wereld, maar als de staatsreligie van een onafhankelijke en soevereine macht. En terwijl het Bahá’í-geloof de massa van de volkeren van Oost en West doordringt en de waarheid ervan door de meerderheid van de volkeren van een aantal soevereine staten van de wereld wordt omarmd, zal het Universele Huis van Gerechtigheid de volheid van haar bevoegdheden bereiken en, als het hoogste orgaan van het bahá’í-gemenebest, alle rechten, plichten en verantwoordelijkheden uitoefenen die toevallen aan de toekomstige superstaat van de wereld.
32.3 In dit verband moet echter onder de aandacht gebracht worden dat, in tegenstelling tot wat vol overtuiging beweerd wordt, de vestiging van het Opperste Huis van Gerechtigheid op geen enkele manier afhankelijk is van het aannemen van het Bahá’í-geloof door het merendeel van de volkeren van de wereld, noch heeft het de aanvaarding door de meerderheid van de inwoners van een land nodig. In feite heeft ‘Abdu’l-Bahá zelf in een van zijn vroegste tafelen de mogelijkheid overwogen om tijdens zijn leven het Universele Huis van Gerechtigheid te vormen en als er geen ongunstige omstandigheden onder het Turkse regime heersten, zou hij naar alle waarschijnlijkheid de voorbereidende stappen gezet hebben voor de oprichting ervan. Het zal daarom duidelijk zijn dat, gezien de gunstige omstandigheden waaronder de bahá’ís in Perzië en de aangrenzende landen onder het Sovjetregime in staat zouden zijn om, volgens de richtlijnen die in de geschriften van ‘Abdu’l-Bahá zijn neergelegd, hun nationale vertegenwoordigers te kiezen, het enig overblijvende obstakel op de weg naar de definitieve vorming van het Internationale Huis van Gerechtigheid uit de weg zal zijn geruimd. Want op de Nationale Huizen van Gerechtigheid van het Oosten en het Westen rust de taak om in overeenstemming met de duidelijke bepalingen in het Testament, rechtstreeks de leden van het Internationale Huis van Gerechtigheid te kiezen. Niet voor zij zelf de gewone gelovigen in hun respectieve landen volledig vertegenwoordigen, niet voor zij de zware last beseffen en ervaring verkregen hebben, die hen in staat zullen stellen om krachtig in het organische leven van de Zaak te functioneren, kunnen zij deze heilige taak op zich nemen en de voorzieningen treffen voor de geestelijke basis voor het instellen van een zo verheven instelling in de bahá’í-wereld.
32.4 Het moet ook voor iedere gelovige volstrekt duidelijk zijn, dat de instelling van het Behoederschap onder geen enkele omstandigheid iets opheft van, of zelfs maar in de geringste mate afbreuk doet aan de krachten, die door Bahá’u’lláh in de Kitáb-i-Aqdas aan het Universele Huis van Gerechtigheid zijn geschonken en die bij herhaling en plechtig door ‘Abdu’l-Bahá in Zijn Testament zijn bevestigd. Ze is op geen enkele wijze tegengesteld aan het Testament en de Geschriften van Bahá’u’lláh, noch doet ze ook maar een enkele van Zijn geopenbaarde verordeningen teniet. Ze verhoogt het prestige van die verheven raad, stabiliseert zijn hoogste positie, stelt zijn eenheid veilig, verzekert de continuïteit van zijn werkzaamheden, zonder in het minst afbreuk te doen aan de onschendbaarheid van zijn duidelijk omschreven bevoegdheid. Wij staan inderdaad te dicht op een dergelijk monumentaal document om voor onszelf een volledig begrip van al de gevolgen ervan op te eisen, of ons aan te matigen dat wij de veelvuldige geheimen begrijpen die het ongetwijfeld bevat. Alleen toekomstige generaties kunnen de waarde en de betekenis bevatten die horen bij dit goddelijke Meesterwerk, dat de hand van de Bouwmeester van de wereld heeft ontworpen voor de éénwording en de triomf van het wereldomvattende Geloof van Bahá’u’lláh. Alleen zij die na ons komen zullen in een positie verkeren om de waarde te begrijpen van de ongewoon sterke nadruk die op het Huis van Gerechtigheid en het Behoederschap als instelling gelegd is.
(Uit een brief van 27 februari 1929, geschreven door Shoghi Effendi,
The World Order of Bahá’u’lláh: Selected Letters, blz. 5-8)
33.1 De Nationale Geestelijke Raden zullen als pijlers geleidelijk en stevig gevestigd worden in elk land op de sterke en versterkte fundamenten van de Plaatselijke Raden. Op deze pijlers zal het machtige bouwwerk, het Universele Huis van Gerechtigheid, worden opgericht, dat zijn edele structuur hoog verheft boven de wereld van het bestaan. De eenheid van de volgelingen van Bahá’u’lláh zal aldus worden verwezenlijkt en vervuld van het ene einde van de aarde tot het andere. De uitdrukkelijke verordeningen van Zijn Heiligste Boek zullen op de meest gepaste wijze worden afgekondigd, toegepast en uitgevoerd in de wereld van de schepping, en de levende wateren van eeuwig leven zullen vanuit deze bron van Gods Wereldorde over alle strijdende naties en volkeren van de wereld uitstromen om het kwaad en de ongerechtigheden van het rijk van stof weg te wassen, en de eeuwenoude kwalen en ziekten van de mensheid te genezen…
33.2 In deze dagen zijn de zaken die als het meest noodzakelijk van alles worden beschouwd en waarvan de ontwikkeling van de Zaak van God, de verbetering van haar positie en prestige, en de afkondiging van de wetten van Zijn Geloof zal afhangen, niets dan twee gewichtige taken: ten eerste, het bespoedigen van de voorbereidingen voor de vorming van het goddelijk verordende, het Opperste Huis van Gerechtigheid; ten tweede, het voltooien van de bouw van de Tempel in de Verenigde Staten…
33.3 […] Zo zullen, na de vorming van de Nationale Geestelijke Raad van de bahá’ís van het heilige land Iran – die in het Testament als een “secundair Huis van Gerechtigheid” wordt aangeduid – algemene instructies betreffende de uiteindelijke internationale bahá’í-verkiezing, die zal resulteren in de vorming van het Universele Huis van Gerechtigheid, volgens de beginselen en leringen vervat in Zijn Tafelen en Zijn Testament, rechtstreeks vanuit dit land naar alle bahá’í-centra worden gezonden, in elk land en gebied in het Oosten en Westen van de bahá’í-wereld. Daarmee zal de hoop van het volk van Bahá worden gerealiseerd, en dat wat onze Meester ons in Zijn Geschriften en Zijn Testament heeft opgedragen en bevolen, zal in vervulling gaan. Dan zal de Troon van Bahá’u’lláh’s soevereiniteit worden opgericht in het beloofde land en zal de weegschaal van gerechtigheid hoog worden opgeheven. Dan zal de banier van de onafhankelijkheid van het Geloof worden ontplooid, en Zijn Grootste Wet zal worden onthuld en rivieren van wetten en verordeningen zullen uit deze sneeuwwitte vlek stromen met allesoverheersende macht en ontzagwekkende majesteit, zoals voorbije eeuwen nooit hebben gezien. Dan zal de waarheid verschijnen van wat werd geopenbaard door de Tong van Grootheid: “Roep luide tot Zion, o Karmel, en verkondig de vreugdevolle tijding: Hij die voor het sterfelijk oog verborgen was, is gekomen! Zijn allesoverwinnende Soevereiniteit is duidelijk, Zijn allesomvattende pracht is onthuld.” “…o Karmel. […] Wel ga het hem die zich rond u beweegt, die de openbaring van uw heerlijkheid verkondigt en verhaalt van hetgeen de milddadigheid van de Heer, uw God, over u heeft uitgestort. […] Eerlang zal God Zijn Ark op u doen varen en zal Hij het volk van Bahá bekend maken, waarvan melding wordt gemaakt in het Boek van Namen.” O geliefden van God! De benoeming van de Handen van de Zaak van God, de handhaving van de heilige wetten van Zijn Geloof, het uitvaardigen van wetgeving die voortvloeit uit de expliciete tekst van Zijn Boek, de bijeenroeping van de internationale conventie van de volgelingen van de Zaak van Bahá’u’lláh, en het aanknopen van banden tussen de bahá’í-gemeenschap en diverse wetenschappelijke, literaire, religieuze en sociale instanties zijn, stuk voor stuk, afhankelijk van en bepaald door de vorming en vestiging van het Universele Huis van Gerechtigheid in het Heilige Land in de nabijheid van die lichtende, schitterende en meest verheven plaatsen. Want deze Hoogste Instelling is de bron van de daden en ondernemingen van alle bahá’ís, en de bron van hulp en bijstand voor deze zwakke dienaar. Door dit lichaam zal de hoop van het volk van Bahá vervuld worden. Door haar zullen de pijlers van het Geloof op deze aarde stevig worden gevestigd en zijn verborgen krachten worden geopenbaard, zijn tekenen schitteren, zijn banieren worden ontplooid en zijn licht worden uitgestraald over alle volkeren.
(Uit een uit het Perzisch en Arabisch vertaalde brief van 27 november 1929,
geschreven door Shoghi Effendi aan de bahá’ís van het Oosten)
34.1 Want Bahá’u’lláh heeft, zoals wij grif moeten erkennen, de mensheid niet slechts doordrongen van een nieuwe en leven gevende geest. Hij heeft niet slechts bepaalde universele grondbeginselen verkondigd of een bijzondere filosofie uiteengezet, hoe machtig, gezond en universeel deze ook mogen zijn. Hij heeft bovendien, zoals ook ‘Abdu’l-Bahá na Hem, in tegenstelling met Openbaringen uit het verleden, duidelijk en in bijzonderheden een reeks wetten gegeven, bepaalde instellingen opgericht en de grondbeginselen gegeven voor een goddelijk stelsel. Deze zullen als model dienen voor de toekomstige maatschappij, het hoogste werktuig worden voor het vestigen van de Allergrootste Vrede, het enige werkzame middel voor de éénwording van de wereld en de afkondiging van de heerschappij van rechtvaardigheid en gerechtigheid op aarde. Niet alleen hebben zij alle richtlijnen geopenbaard die nodig zijn voor de praktische verwezenlijking van die idealen welke de profeten van God zichtbaar maakten en die sinds onheuglijke tijden de verbeelding van zieners en dichters in elke eeuw in vuur en vlam hebben gezet. Zij hebben tevens, ondubbelzinnig en nadrukkelijk deze tweeling-instellingen, het Huis van Gerechtigheid en het Behoederschap, benoemd tot hun gekozen opvolgers, die zijn voorbestemd de grondbeginselen toe te passen, de wetten uit te vaardigen, de instellingen te beschermen, het Geloof op getrouwe en verstandige wijze aan te passen aan de eisen van een voortschrijdende maatschappij en het onvergankelijk erfgoed, dat door de Stichters van het Geloof aan de wereld werd nagelaten, te voltooien…
34.2 In de Openbaring van Muḥammad echter, ofschoon Zijn geloof in vergelijking met dat van Christus, wat betreft het bestuur van Zijn Beschikking, vollediger en specifieker was in zijn bepalingen, gaf het op het punt van de opvolging geen geschreven, geen bindende en beslissende instructies aan degenen die de opdracht hadden Zijn Zaak te verspreiden. Want de tekst van de Qur’án, waarvan de voorschriften betreffende gebed, vasten, huwelijk, echtscheiding, erfenis, pelgrimsreis en dergelijke na de revolutie van dertienhonderd jaar intact en van kracht gebleven zijn, geeft geen welomschreven advies over de wet op de opvolging, de bron van alle meningsverschillen, verdeeldheden en schisma’s die de islam uiteengescheurd en tot schande gemaakt hebben.
34.3 Dit is niet zo bij de Openbaring van Bahá’u’lláh. In tegenstelling tot de Beschikking van Christus, in tegenstelling de Beschikking van Muḥammad, in tegenstelling tot alle Beschikkingen uit het verleden, hebben de apostelen van Bahá’u’lláh in ieder land, waar zij ook met inzet van al hun krachten werken, in duidelijke, ondubbelzinnige en nadrukkelijke taal alle wetten, voorschriften, beginselen, instellingen en leiding voor ogen, die zij voor de uitvoering en voltooiing van hun taak nodig hebben. Zowel in de bestuurlijke voorzieningen van de Bahá’í-beschikking als in de kwestie van de opvolging, zoals die in de tweeling-instellingen van het Huis van Gerechtigheid en van het Behoederschap gestalte heeft gekregen, kunnen de volgelingen van Bahá’u’lláh beroep doen op zulke onweerlegbare bewijzen van goddelijke leiding, dat niemand zich ertegen kan verzetten, die niemand kan minachten of ontkennen. Hierin ligt het onderscheidende kenmerk van de Bahá’í-openbaring. Hierin ligt de kracht van de eenheid van het Geloof, van de waarde van een Openbaring die niet tot doel heeft voorgaande Openbaringen te vernietigen en te kleineren, maar ze te verbinden, te verenigen en te vervullen. Dit is de reden waarom Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá beiden bepaalde bijzonderheden in verband met de goddelijke economie, die zij aan ons, hun volgelingen, hebben nagelaten, hebben geopenbaard en er zelfs de nadruk op hebben gelegd. Daarom wordt er in hun Testament zo de nadruk gelegd op de bevoegdheden en voorrechten van de bestuurders van hun Geloof.
34.4 Want niets minder dan de duidelijke richtlijnen van hun Boek en de verrassend krachtige taal waarin zij de voorzieningen in hun Testament hebben uitgedrukt, konden mogelijk het Geloof, waarvoor zij beiden hun hele leven zo ontzaglijk gewerkt hebben, veilig stellen. Niets minder dan dat kon het beschermen tegen de dwalingen en laster waarmee gezindten, mensen en regeringen zich hebben ingespannen en in de toekomst met toenemende kracht zullen blijven inspannen om het aan te vallen.
34.5 We moeten ook in gedachten houden dat het onderscheidende karakter van de Bahá’í-openbaring niet alleen bestaat uit de volledigheid en onbetwistbare geldigheid van de Beschikking die de leringen van Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá hebben gevestigd. Haar voortreffelijkheid ligt ook in het feit dat die elementen, welke in vorige Beschikkingen zonder het geringste gezag van hun Stichters, een bron van corruptie en onnoemelijke schade voor het Geloof van God zijn geweest, door de heldere tekst van de Geschriften van Bahá’u’lláh rigoureus zijn uitgesloten. Die ongerechtvaardigde praktijken met betrekking tot het sacrament van het doopsel, van de communie, van het biechten van zonden, van ascetisme, van dominantie van priesters, van uitgebreide ceremonies, van heilige oorlog en polygamie, zijn alle streng verboden door de Pen van Bahá’u’lláh, terwijl de strengheid en hardheid van bepaalde verplichtingen, zoals het vasten, nodig voor het devotionele leven van het individu, aanzienlijk zijn verzacht.
(Uit een brief van 21 maart 1930, geschreven door Shoghi Effendi,
The World Order of Bahá’u’lláh, blz. 19-22)
35.1 Onze huidige generatie lijkt, vooral als gevolg van de corrupties die aan organisaties zijn toegeschreven, tegen elke instelling te zijn. Religie als instelling wordt afgewezen. De overheid als instelling wordt afgewezen. Zelfs het huwelijk als instelling wordt afgewezen. Wij bahá’ís moeten ons niet laten verblinden door dergelijke heersende opvattingen. Als dat het geval was, zouden alle goddelijke Manifestaties niet steevast iemand hebben aangewezen om hen op te volgen. Ongetwijfeld is er corruptie in die instellingen gekomen, maar deze corruptie was niet te wijten aan de aard zelf van de instellingen, maar aan het gebrek aan juiste aanwijzingen wat betreft hun bevoegdheden en de aard van hun handhaving. Wat Bahá’u’lláh heeft gedaan is niet het elimineren van alle instellingen in de Zaak, maar voorzien in de noodzakelijke waarborgen die corruptie zouden elimineren die de val van eerdere instellingen heeft veroorzaakt. Wat die waarborgen zijn is zeer interessant om te bestuderen en uit te zoeken en ook zeer essentieel om te weten. In een brief die Shoghi Effendi onlangs aan de vrienden in het Westen heeft geschreven, noemt hij de onderscheidende kenmerken van de instelling die Bahá’u’lláh heeft nagelaten, evenals enkele van de waarborgen die Hij heeft verschaft tegen de corruptie ervan. Een van de voornaamste dingen waarop wij ons beroemen is dat, terwijl vorige godsdiensten min of meer statisch van aard waren, de bahá’í-leringen progressief zijn. Hoe zou deze progressieve tendens nu kunnen worden gehandhaafd zonder een instelling als het Behoederschap en het Huis van Gerechtigheid, die bevoegd zijn om wetten te maken over zaken waar Bahá’u’lláh niet naar verwijst?
(Uit een brief van 25 maart 1930, geschreven namens Shoghi Effendi
aan een individuele gelovige)
36.1 U vroeg naar de situatie van de verschillende regeringen wanneer het Huis van Gerechtigheid zal zijn opgericht: dit wordt niet volledig uitgelegd in de leringen, en voor wat niet definitief is bepaald, moet het Huis van Gerechtigheid wetten maken wanneer dat lichaam eenmaal is opgericht.
(Uit een brief van 12 januari 1933, geschreven namens Shoghi Effendi
aan een individuele gelovige)
37.1 Het Huis van Gerechtigheid heeft, volgens de expliciete tekst van de Aqdas, niet het recht om enige wet, voorschrift of verordening te veranderen die is geopenbaard in de Aqdas of in enige andere Tafel uit de Pen van Bahá’u’lláh. Het kan zijn eigen voorschriften en wetten wijzigen, maar nooit die welke door de Stichter van het Geloof zijn geopenbaard.
(Uit een brief van 17 juni 1933, geschreven namens Shoghi Effendi
aan een individuele gelovige)
38.1 In de Tafelen van Bahá’u’lláh waarin de instellingen van de Internationale en de Lokale Huizen van Gerechtigheid duidelijk zijn genoemd en formeel ingesteld; in de instelling van de Handen van de Zaak van God die eerst door Bahá’u’lláh en later door ‘Abdu’l-Bahá werden ingesteld; in de instelling van zowel plaatselijke als nationale Raden die reeds in hun embryonale stadium werkten in de dagen voorafgaand aan de hemelvaart van ‘Abdu’l-Bahá; in het gezag dat de Auteur van ons Geloof en het Middelpunt van Zijn Verbond in Hun Tafelen verkozen hebben hun te verlenen; in de instelling van het Plaatselijke Fonds dat werkte volgens ‘Abdu’l-Bahá’s duidelijke bevel gericht aan bepaalde Raden in Perzië; in de verzen van de Kitáb-i-Aqdas waarvan de implicaties duidelijk vooruitlopen op de instelling van het Behoederschap; in de uitleg die ‘Abdu’l-Bahá in een van zijn Tafelen heeft gegeven, en de nadruk die Hij legde op het erfelijkheidsbeginsel en de wet van het eerstgeboorterecht zoals gehandhaafd door de Profeten van het verleden – hierin kunnen wij de vage glinstering onderscheiden en de vroegste aanduiding ontdekken van de aard en de uitwerking van het Bestuursstelsel die het Testament van ‘Abdu’l-Bahá later zou afkondigen en officieel instellen.
38.2 Naar ik meen moet er nu een poging worden gedaan om de aard en de functies te beschrijven van de twee zuilen die dit machtige bestuurlijke Bouwwerk dragen, te weten de instellingen van het Behoederschap en het Universele Huis van Gerechtigheid. Om de verschillende elementen die werken in verbinding met deze instellingen ten volle te beschrijven ligt buiten het terrein en het doel van deze algemene uiteenzetting van de fundamentele waarheden van het Geloof. Om nauwkeurig en minutieus de kenmerken te omschrijven en grondig de aard te ontleden van de verhoudingen die enerzijds deze twee instellingen uit het Testament van ‘Abdu’l-Bahá samenbindt en anderzijds elk ervan verbindt met de Auteur van het Geloof en het Middelpunt van Zijn Verbond, is een taak die toekomstige generaties zonder twijfel met bekwaamheid zullen vervullen. Het is mijn bedoeling een aantal in het oog springende kenmerken van dit stelsel uit te werken, die, hoe dicht wij ook bij de kolossale structuur ervan staan, reeds zo duidelijk omschreven zijn dat het onvergeeflijk is ze ofwel verkeerd te begrijpen ofwel te negeren.
38.3 Allereerst moet in duidelijke en ondubbelzinnige taal worden vastgesteld dat deze tweeling-instellingen van het Bestuursstelsel van Bahá’u’lláh gezien moeten worden als goddelijk van oorsprong, noodzakelijk in hun functies en complementair in hun streven en doel. Hun gezamenlijke en hun fundamentele doel is om de continuïteit te verzekeren van dat goddelijk aangewezen gezag dat stroomt vanuit de Bron van ons Geloof, de eenheid van zijn volgelingen veilig te stellen en de zuiverheid en flexibiliteit van zijn leringen te handhaven. In samenwerking met elkaar beheren deze twee onscheidbare instellingen hun zaken, coördineren hun werkzaamheden, bevorderen hun belangen, voeren hun wetten uit en beschermen hun aanvullende instellingen. Elk afzonderlijk handelt binnen een duidelijk omschreven rechtsgebied; elk is toegerust met haar eigen dienstdoende instellingen, werktuigen bestemd voor het kwijten van hun bijzondere verantwoordelijkheden en taken. Elk voert binnen de haar opgelegde beperkingen haar macht en gezag uit, handhaaft haar rechten en voorrechten. Deze zijn noch tegenstrijdig, noch doen zij enige afbreuk aan de plaats die elk van deze instellingen inneemt. Verre van onverenigbaar of wederzijds destructief te zijn, vullen zij elkaars gezag en functies aan en zijn voortdurend en wezenlijk verenigd in hun doelstellingen.
38.4 Gescheiden van de instelling van het Behoederschap zou de Wereldorde van Bahá’u’lláh verminkt zijn en voor altijd onthouden van het erfelijkheidsbeginsel dat, zoals ‘Abdu’l-Bahá heeft geschreven, onveranderlijk door de Wet van God is hooggehouden. “In alle goddelijke Beschikkingen”, verklaart Hij in een Tafel gericht aan een volgeling van het Geloof in Perzië, “zijn aan de oudste zoon bijzondere onderscheidingen verleend. Zelfs de rang van profeet is zijn geboorterecht geweest.” Zonder een dergelijke instelling zou de zuiverheid van het Geloof in gevaar komen en de bestendigheid van het gehele stelsel ernstig worden bedreigd. Zijn prestige zou eronder lijden, de middelen die nodig zijn om haar in staat te stellen een lange, ononderbroken blik te werpen over een reeks van generaties, zouden geheel ontbreken, en de noodzakelijke leiding om het terrein van het wettelijk optreden van zijn gekozen vertegenwoordigers te bepalen zou er geheel aan worden onttrokken.
38.5 Gescheiden van de niet minder belangrijke instelling van het Universele Huis van Gerechtigheid zou dit zelfde Stelsel uit het Testament van ‘Abdu’l-Bahá in zijn optreden verlamd raken en niet bij machte zijn om die leemtes te vullen die de Auteur van de Kitáb-i-Aqdas opzettelijk gelaten heeft in het geheel van Zijn wetgevende en bestuurlijke verordeningen.
(Uit een brief van 8 februari 1934, geschreven door Shoghi Effendi,
De Beschikking van Bahá’u’lláh, §105)
39.1 Het Bestuursstelsel van het Geloof van Bahá’u’lláh moet op generlei wijze beschouwd worden als zuiver democratisch van karakter aangezien de fundamentele aanvaarding die van alle democratieën eist, dat zij in beginsel afhankelijk zijn van de volmacht van het volk in deze Beschikking volkomen ontbreekt. Bij het uitvoeren van de bestuurlijke aangelegenheden van het Geloof, en bij het vaststellen van de wetten die nodig zijn om de wetgeving van de Kitáb-i-Aqdas aan te vullen, zoals Bahá’u’lláh’s uitspraken duidelijk impliceren, zijn de leden van het Universele Huis van Gerechtigheid, laat men dit nooit vergeten, geen verantwoording verschuldigd aan hen die zij vertegenwoordigen; evenmin mogen zij zich laten leiden door de gevoelens, het algemene inzicht, en zelfs niet door de overtuigingen van de meerderheid der gelovigen of van hen die hen rechtstreeks kiezen. In devote aandacht dienen zij de ingevingen en de stem van hun geweten te volgen. Zij zullen, sterker nog, zij moeten zich op de hoogte stellen van de heersende omstandigheden binnen de gemeenschap, moeten onpartijdig in hun gedachten de innerlijke waarde afwegen van elke zaak die hun ter overweging wordt voorgelegd, maar moeten voor zichzelf het recht behouden tot het nemen van een vrij besluit. “God zal hen waarlijk bezielen met al hetgeen Hij wil”, luidt Bahá’u’lláh’s onbetwistbare verzekering. Zij, en niet al degenen die hen direct of indirect kiezen, zijn aldus tot de ontvangers geworden van de goddelijke leiding die tegelijkertijd het hartebloed en de uiteindelijke bescherming van deze Openbaring is.
(Uit een brief van 8 februari 1934, geschreven door Shoghi Effendi,
De Beschikking van Bahá’u’lláh, §120)
40.1 Maar op dit ogenblik – en hierop wenst de Behoeder uw bijzondere aandacht te vestigen – kan geen Raad, noch hijzelf het recht hebben een wet uit te vaardigen die de wetten van de Aqdas aanvult, behalve in uitzonderlijke omstandigheden wanneer de overheid dit vereist. En zelfs in zo’n geval is de uitvaardiging louter tijdelijk. Het enige orgaan dat bevoegd is om in dergelijke aangelegenheden wetten uit te vaardigen is het Universele Huis van Gerechtigheid, en de Behoeder kan slechts in zijn hoedanigheid van lid van dat orgaan aan een dergelijke wetgeving deelnemen. Net zoals de bevoegdheid om de Geschriften te interpreteren het exclusieve recht en voorrecht van de Behoeder is, zo is ook de bevoegdheid om wetten uit te vaardigen door Bahá’u’lláh uitsluitend toegekend aan het Internationale Huis van Gerechtigheid. Er is dus een duidelijk onderscheid tussen de bevoegdheden van wetgeving en interpretatie, hoewel de twee nauw verwant zijn.
(Uit een brief van 6 juli 1935, geschreven namens Shoghi Effendi
aan een individuele gelovige)
41.1 Van deze eerste geestelijke vereisten voor succes, welke het fundament vormen waarop de waarborg voor het welslagen van alle onderrichtsplannen, tempelprojecten en financiële programma’s uiteindelijk moet rusten, komen de volgende duidelijk als bijzonder en van wezenlijk belang naar voren… Deze vereisten zijn geen andere dan een diep besef van morele rechtschapenheid in hun maatschappelijke en bestuurlijke activiteiten, absolute kuisheid in hun persoonlijk leven, en volkomen vrijheid van vooroordeel in hun omgang met mensen van een ander ras, klasse, geloof of kleur.
41.2 De eerste is speciaal, maar niet uitsluitend, gericht tot hun gekozen vertegenwoordigers, plaatselijk, regionaal of nationaal, die, in hun hoedanigheid van beheerders en leden van de ontluikende instellingen van het geloof van Bahá’u’lláh, de hoofdverantwoordelijkheid dragen voor het leggen van een onaantastbaar fundament voor dat Universele Huis van Gerechtigheid dat, zoals zijn titel impliceert, de exponent en bewaker moet zijn van die Goddelijke Gerechtigheid die als enige de veiligheid kan verzekeren van, en de heerschappij van recht en orde kan vestigen in, een vreemd verstoorde wereld.
(Uit een brief van 25 december 1938, geschreven door Shoghi Effendi,
The Advent of Divine Justice, blz. 32-32)
42.1 Op de vlakte van ‘Akká staat het gezegende en geheiligde Heiligdom van de Heiligste Abhá-schoonheid, het Middelpunt waaromheen de Schare in den Hoge cirkelt, de Qiblih van het volk van Bahá en de bewoners van de Karmozijnrode Ark, het Hart van de wereld, en de Kaäba van alle naties. En op de berg Karmel zijn de twee heilige en verheven Heiligdommen, de geheiligde troon van Zijne Heiligheid het eerste Punt, en de verlichte overblijfselen van Hem om Wie alle namen draaien – de Dageraad der Lichten, het Toevluchtsoord der Mysteriën, de Bron van overvloedige genade over de mensheid. Rond deze drie gewijde rustplaatsen – de graven van de afstammeling van Bahá en haar stoffelijk overschot, en van de tweeling goddelijke vertrouwelingen, de glorierijke Zuiverste Tak en de moeder van ‘Abdu’l-Bahá – zal in de toekomst geleidelijk het bestuurscentrum van de gemeenschap van het volk van Bahá worden gevestigd. In de nabijheid van deze graftomben zullen de zuilen van het Tribunaal van Goddelijke Gerechtigheid worden opgericht, het Universele Huis van Gerechtigheid zal worden gevestigd, en het bouwwerk van de Mashriqu’l-Adhkár van het Heilige Land zal worden opgetrokken, terwijl in de beschuttende schaduw van deze geestelijke Tweeling-centra van het volk van God de verheven ondernemingen en internationale bestuurlijke, wetenschappelijke en sociale instellingen van het Bahá’í-geloof vorm zullen krijgen, de troon van het Koninkrijk Gods zal worden gevestigd, de standaard “Yá Bahá’u’l-Abhá” zal worden geplant op de hoogste toppen, en de donderslag van de eenheid van de mensheid zal klinken. Dan zal vervuld zijn wat in de Tafel van Karmel door de al-glorierijke en schitterende Pen werd geopenbaard: “Eerlang zal God Zijn Ark op u doen varen en zal Hij het volk van Bahá bekend maken, waarvan melding wordt gemaakt in het Boek van Namen.”
(Uit een uit het Perzisch vertaalde brief van 25 december 1939,
geschreven door Shoghi Effendi aan de bahá’ís van het Oosten)
43.1 Het lidmaatschap van het Universele Huis van Gerechtigheid is beperkt tot mannen. De vaststelling van het aantal leden, de wijze van verkiezing en de duur van het lidmaatschap zullen later bekend worden, daar deze niet uitdrukkelijk in de Heilige Tekst zijn geopenbaard.
(Uit een brief van 27 mei 1940, geschreven namens Shoghi Effendi
aan een individuele gelovige)
44.1 Geen enkel lichaam kan de wetten van de Bahá’í-beschikking aanvullen behalve het Internationale Huis van Gerechtigheid. De Nationale Raden ontwerpen momenteel slechts procedurele methodes om het functioneren van het Bestuursstelsel te vergemakkelijken en een efficiënt verloop van de aangelegenheden van de Zaak binnen hun jurisdictie te verzekeren. Deze kunnen altijd worden herroepen of gewijzigd wanneer zij hun nut hebben verloren of wanneer een andere methode doeltreffender zou zijn.
(Uit een brief van 19 december 1943, geschreven
namens Shoghi Effendi aan twee gelovigen)
45.1 Er zijn slechts twee instellingen die onfeilbaar zijn, de ene is het Behoederschap, de andere het Internationale Huis van Gerechtigheid.
(Uit een brief van 19 oktober 1947, geschreven namens Shoghi Effendi
aan een individuele gelovige)
46.1 Laat me als eerste zeggen dat één van de redenen waarom God ons de instelling van het Behoederschap heeft gegeven, is om te voorkomen dat mensen de Zaak van God uitkristalliseren tot een rigide systeem. Uw vragen gaan vooral in de richting van het proberen een vast patroon op te leggen voor de toekomstige samenleving, lang voordat de tijd voor zo’n patroon rijp is. Bedenk dat Bahá’u’lláh zegt dat wat niet al geopenbaard is, in de toekomst door het Internationale Huis van Gerechtigheid bij wetgeving geregeld moet worden, en dat het zijn eigen wetten kan maken, en zo nodig intrekken. Dit betekent geen starheid in het leiden van de samenleving, maar plooibaarheid!
(Uit een brief van 31 maart 1949, geschreven namens Shoghi Effendi
aan een individuele gelovige)
47.1 Vurig biddend deelname van Britse, Amerikaanse, Perzische en Egyptische Nationale Raden aan unieke, baanbrekende onderneming op Afrikaans continent voorbode mag zijn van bijeenroepen van eerste Afrikaanse Onderrichtsconferentie, uiteindelijk leidend tot initiëren van ondernemingen waarin alle nationale raden van Bahá’í-wereld samenwerken, waardoor weg wordt vrijgemaakt voor uiteindelijke organische eenwording van deze raden door vorming van Internationale Huis van Gerechtigheid, bestemd om ondernemingen op gang te brengen die gehele bahá’í-wereld omvatten. Verheugd over gelijktijdige opening van kruistocht die bestuurlijke machinerie van vier nationale vergaderingen van Oost en West binnen vier continenten verbindt en geboorte van eerste Internationale Raad in Wereldcentrum van Geloof, twee bewijzen van onweerstaanbare ontplooiing van embryonale, goddelijk benoemde Wereldorde van Bahá’u’lláh.
(Uit een telegram van 17 januari 1951, geschreven door Shoghi Effendi,
Citadel of Faith: Messages to America 1947-1957, blz. 90)
48.1 Van het succes van deze onderneming, ongekend in haar reikwijdte, uniek in haar karakter en immens in haar geestelijke mogelijkheden, moet op een later tijdstip in het Vormende Tijdperk van het Geloof, het begin afhangen van ondernemingen die alle Nationale Raden omvatten die in de gehele bahá’í-wereld werkzaam zijn – ondernemingen die op zichzelf een aankondiging vormen voor de lancering van wereldwijde ondernemingen die bestemd zijn om in toekomstige tijdvakken van datzelfde Tijdperk te worden begonnen door het Universele Huis van Gerechtigheid, dat de eenheid zal symboliseren en de activiteiten van deze Nationale Raden zal coördineren en verenigen.
(Uit een toevoeging van Shoghi Effendi aan een namens hem geschreven brief
van 25 februari 1951 aan de Nationale Geestelijke Raad van de Britse Eilanden)
49.1 In deze prachtige Tafel [van Karmel] die goddelijke mysteries onthult en de oprichting aankondigt van twee machtige, majestueuze en gedenkwaardige ondernemingen – een geestelijke en een bestuurlijke, beide in het Wereldcentrum van het Geloof – verwijst Bahá’u’lláh naar een “Ark”, waarvan de bewoners de mannen van het Opperste Huis van Gerechtigheid zijn, dat, in overeenstemming met de nauwkeurige bepalingen van het Testament van het Middelpunt van het Machtige Verbond, het lichaam is dat wetten moet uitvaardigen die niet expliciet in de Tekst zijn geopenbaard. In deze Beschikking zullen die wetten vanuit deze Heilige Berg voortvloeien, zoals in de Mozaïsche Openbaring de wet van God uit Zion werd afgekondigd. Het “varen van de Ark” van Zijn wetten is een verwijzing naar de vestiging van het Universele Huis van Gerechtigheid, dat inderdaad de zetel van wetgeving is, een van de takken van het Wereld-bestuurscentum van de bahá’ís op deze Heilige Berg.
(Uit een uit het Perzisch vertaalde brief van 21 mei 1954,
geschreven door Shoghi Effendi aan de bahá’ís van het Oosten)
50.1 O gij dierbaren van Bahá! Deze dag is uw dag en dit uur is inderdaad uw uur. Wat in deze dag noodzakelijk is en als een magneet de bekrachtigingen van God zal aantrekken, is dit: dat een groot aantal gelovigen, mannen en vrouwen, jong en oud, rijk en arm, geleerd en ongeletterd, blank en zwart, zich haasten voor de triomf van Zijn verheven Geloof. Gepassioneerd door een geest van liefde en moed, moeten zij allen samen opstaan als één enkel legioen, en zich in de loop van de resterende negen jaren verspreiden over het gehele aardoppervlak. “Met de voeten van onthechting”, zoals de Aloude Schoonheid vermaant, moeten zij zich “verspreiden onder allen die in de hemel en op aarde zijn,” en “de mantel van heiligheid werpen over allen die uit water en klei zijn geschapen.” Met onthecht hart, onbezwaard gemoed, ontvlamde ziel, onwrikbare vastberadenheid en onwankelbare tred, moeten zij zich dag en nacht inspannen om de reikwijdte van de Zaak van God uit te breiden, haar zoete geur te verspreiden, haar fundamenten te verstevigen, haar faam te verbreiden en de gelederen van haar aanhangers te vermenigvuldigen. Onder het aanroepen van “Yá Bahá’u’l-Abhá!” moeten zij zich haasten naar de onontgonnen gebieden en nieuw geopende plaatsen en, hun hele vertrouwen op God vestigend, geïsoleerde centra stichten, die met “punten” vergeleken kunnen worden. Zij moeten, door hun inspanningen om het volk met woorden en daden te onderrichten en te leiden, deze geïsoleerde centra zo snel mogelijk omvormen tot groepen, die te vergelijken zijn met “letters”. Vervolgens moeten zij deze groepen ontwikkelen tot Plaatselijke Geestelijke Raden, die zijn als complete “woorden”, en zich voortdurend inspannen om het aantal van deze Raden in verschillende landen uit te breiden, zodat de middelen voor de passende bijeenroeping van Nationale Conventies geleidelijk aan kunnen worden voorbereid, Nationale Geestelijke Raden, die zijn als manifeste “verzen”, de pijlers van de Troon van Goddelijke Gerechtigheid, systematisch kunnen worden opgericht, en op deze pijlers de koepel van het goddelijke bouwwerk kan worden gehesen, het Universele Huis van Gerechtigheid, dat is als het heldere “boek”, gevestigd op zijn aangewezen zetel op de hellingen van de Wijngaard van de Heer op Zijn heilige Berg, de instellingen van Zijn Nieuwe Wereldorde tooiend met de kroon van opperste uitmuntendheid.
(Uit een uit het Perzisch vertaalde brief van 21 mei 1954,
geschreven door Shoghi Effendi aan de bahá’ís van het Oosten)
Uit het Statuut en uit brieven van het Universele Huis van Gerechtigheid
51.1 Bahá’u’lláh, de Openbaarder van Gods Woord voor deze Dag, de Bron van Gezag, de Oorsprong van Gerechtigheid, de Schepper van een nieuwe Wereldorde, de Stichter van de Allergrootste Vrede, de Inspirator en Oprichter van een wereldbeschaving, de Rechter, de Wetgever, de Eenmaker en Verlosser van de gehele mensheid, heeft de komst van Gods Koninkrijk op aarde verkondigd, de wetten en verordeningen ervan geformuleerd, de beginselen ervan uiteengezet en zijn instellingen verordineerd. Om de krachten die door Zijn Openbaring zijn vrijgekomen te leiden en te sturen, heeft Hij Zijn Verbond ingesteld, door welks kracht de zuiverheid van Zijn Geloof is behouden, de eenheid ervan bewaard is gebleven, en de wereldwijde verspreiding ervan bevorderd is gedurende de opeenvolgende beleidsperioden van ‘Abdu’l-Bahá en Shoghi Effendi. Het gaat voort zijn levengevend doel te vervullen door de werking van het Universele Huis van Gerechtigheid dat, als een van de twee opvolgers van Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá, tot fundamentele doel heeft te de continuïteit van het goddelijk beschikt gezag dat voortvloeit uit de Bron van het Geloof te garanderen, de eenheid van zijn volgelingen te waarborgen en de integriteit en het aanpassingsvermogen van zijn leringen te behouden.
(De Verklaring van Vertrouwen, onderdeel van het
Statuut van het Universele Huis van Gerechtigheid, blz. 2)
52.1 De oorsprong, de autoriteit, de plichten en het werkterrein van het Universele Huis van Gerechtigheid komen alle voort uit het geopenbaarde Woord van Bahá’u’lláh, dat tezamen met de interpretaties en verklaringen van het Middelpunt van het Verbond en de Behoeder van de Zaak – die na ‘Abdu’l-Bahá als enige gemachtigd is de Bahá’í-geschriften te interpreteren – het bindende referentiekader vormt van het Universele Huis van Gerechtigheid en de vaste grondslag ervan is. De autoriteit van deze Teksten is absoluut en onveranderlijk tot de tijd dat de Almachtige God Zijn nieuwe Manifestatie zal openbaren aan wie alle autoriteit en macht zal toebehoren.
52.2 Daar er geen opvolger is van Shoghi Effendi als Behoeder van de Zaak van God, is het Universele Huis van Gerechtigheid het hoofd van het Geloof en haar hoogste instelling, waar allen zich naar moeten richten, en de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het zekerstellen van de eenheid en de vooruitgang van de Zaak van God rust erop.
(De Verklaring van Vertrouwen, onderdeel van het
Statuut van het Universele Huis van Gerechtigheid, blz. 3)
53.1 Tot de bevoegdheden en plichten waarmee het Universele Huis van Gerechtigheid is bekleed, behoren onder andere:
Het garanderen van het goede behoud van de Heilige Teksten, en het waarborgen van hun onschendbaarheid; het analyseren, classificeren en coördineren van de Geschriften, en het verdedigen en beschermen van de Zaak van God en haar bevrijden uit de boeien van onderdrukking en vervolging;
Het bevorderen van het verwerven van die geestelijke eigenschappen die het bahá’í-leven individueel en collectief moeten kenmerken; al het mogelijke doen voor het verwezenlijken van ruimere hartelijkheid en hoffelijkheid tussen de naties en voor het bereiken van universele vrede; en het cultiveren van datgene wat bijdraagt aan de verheffing en verlichting van de menselijke ziel en de vooruitgang en verbetering van de wereld;
Het uitvaardigen van wetten en verordeningen die niet uitdrukkelijk zijn vastgelegd in de Heilige Teksten; het afschaffen van zijn eigen wetten in overeenstemming met de veranderingen en eisen van de tijd; het beraadslagen en beslissen over alle problemen die onenigheid hebben veroorzaakt; het ophelderen van vraagstukken die niet duidelijk zijn; het waarborgen van de persoonlijke rechten, de vrijheid en het initiatief van het individu; en aandacht besteden aan het behoud van de menselijke waardigheid, aan de ontwikkeling van landen en de stabiliteit van staten;
Het bekendmaken en toepassen van de wetten en beginselen van het Geloof; het waarborgen van, en toezien op dat rechtschapen gedrag wat Gods Wet voorschrijft; het behoud en de ontwikkeling van het geestelijk en bestuurlijk centrum van het Bahá’í-geloof, permanent gevestigd in de tweelingsteden ‘Akká en Haifa; het besturen van de zaken van de bahá’í-gemeenschap in de gehele wereld; het leiden, organiseren, coördineren en verenigen van haar activiteiten; het vestigen van instellingen; de verantwoordelijkheid hebben erop toe te zien dat geen enkel lichaam of instelling binnen de Zaak zijn privileges misbruikt of zijn rechten en voorrechten minder goed uitoefent; en voorzien in het ontvangen, het besteden, het beheren en het waarborgen van de fondsen, schenkingen en overig vastgoed die er aan zijn toevertrouwd;
Het arbitreren bij geschillen die binnen zijn bevoegdheden vallen; uitspraak doen in gevallen van schending van de wetten van het Geloof en strafmaatregelen treffen voor zulke schendingen; het zorgen voor de uitvoering van zijn besluiten; arbitrage en schikking bieden bij geschillen die tussen volkeren ontstaan; en de belichaming en de behoeder zijn van de Goddelijke Gerechtigheid die als enige de veiligheid van de wereld kan garanderen, en er de heerschappij van recht en orde kan vestigen.
(De Verklaring van Vertrouwen, onderdeel van het
Statuut van het Universele Huis van Gerechtigheid, blz. 3-4)
54.1 Het Universele Huis van Gerechtigheid werd voor het eerst gekozen op de eerste dag van het Feest van Riḍván in het honderdtwintigste jaar van het Bahá’í-tijdperk, toen de leden van de Nationale Geestelijke Raden in overeenstemming met de bepalingen van het Testament van ‘Abdu’l-Bahá, en ingevolge de oproep van de Handen van de Zaak van God, de hoofdbeheerders van Bahá’u’lláh’s embryonale Wereldgemenebest, deze “opperste glorie” van de bestuursinstellingen van Bahá’u’lláh, de ware “kern en voorbode” van Zijn Wereldorde in het leven riepen. Aldus plaatsen wij, de leden van het Universele Huis van Gerechtigheid thans, in gehoorzaamheid aan het gebod van God en met volkomen vertrouwen in Hem, onze handtekening en ons zegel onder deze Verklaring van Vertrouwen die, tezamen met de hier bijgaande Verordeningen, het Statuut van het Universele Huis van Gerechtigheid.
(De Verklaring van Vertrouwen, onderdeel van het
Statuut van het Universele Huis van Gerechtigheid, blz. 4)
55.1 Het Verbond van Bahá’u’lláh is niet verbroken en zijn alomvattende macht is ongeschonden. De twee unieke kenmerken die het onderscheiden van elk religieus verbond in het verleden, zijn niet veranderd en zijn werkzaam. Het geopenbaarde Woord blijft, in zijn oorspronkelijke zuiverheid en aangevuld met de goddelijk geleide interpretatie van ‘Abdu’l-Bahá en Shoghi Effendi, onveranderlijk, onvervalst door enige door mensen gemaakte geloofsovertuiging of door enig dogma, door ongerechtvaardigde conclusies of ongewettigde interpretaties. Het kanaal van goddelijke leiding, dat aan alle menselijke aangelegenheden flexibiliteit geeft, blijft open door die Instelling die door Bahá’u’lláh werd gegrondvest en door Hem werd begiftigd met het opperste gezag en onfeilbare leiding, waarover de Meester schreef: “Alles moet naar dit lichaam worden verwezen”. Hoe duidelijk wordt ons de waarheid van de verklaring van Bahá’u’lláh: “De Hand van Almacht heeft Zijn Openbaring gevestigd op een onaantastbaar, een blijvend fundament. De stormen van menselijke strijd zijn niet bij machte haar basis te ondermijnen, noch zullen de verzonnen theorieën der mensen er in slagen schade toe te brengen aan haar structuur.”
(Uit een boodschap van oktober 1963 van het Universele Huis
van Gerechtigheid aan de bahá’ís van de wereld)
56.1 Na devote en zorgvuldige bestudering van de heilige Teksten die betrekking hebben op de kwestie van de benoeming van de opvolger van Shoghi Effendi als Behoeder van de Zaak van God, en na langdurige consultatie, waarbij tevens de opvattingen van de in het Heilige Land verblijvende Handen van de Zaak van God in overweging werden genomen, is het Universele Huis van Gerechtigheid van mening dat er geen manier is of te wettigen is die het mogelijk maakt een tweede Behoeder als opvolger van Shoghi Effendi te benoemen.
(Uit een boodschap van 6 oktober 1963 van het Universele Huis
van Gerechtigheid aan alle Nationale Geestelijke Raden)
57.1 We zijn blij dat u ons hebt gewezen op de vragen die sommige gelovigen verbijsteren. Het is veel beter om deze vragen vrij en open te stellen dan om ze, onuitgesproken, de harten van toegewijde gelovigen te laten belasten. Zodra men bepaalde basisprincipes van de Openbaring van Bahá’u’lláh begrijpt, worden dergelijke onzekerheden gemakkelijk weggenomen. Dit wil niet zeggen dat de Zaak van God geen mysteries bevat. Mysteries zijn er zeker, maar zij zijn niet van dien aard dat zij het geloof aan het wankelen brengen, wanneer men eenmaal de grondbeginselen van de Zaak en de onbetwistbare feiten van een situatie duidelijk heeft begrepen.
57.2 De vragen van de verschillende gelovigen zijn in drie groepen te verdelen. De eerste groep is gericht op de volgende vragen: Waarom werden stappen ondernomen om een Universeel Huis van Gerechtigheid te kiezen met de voorkennis dat er geen Behoeder zou zijn? Was de tijd rijp voor een dergelijke actie? Had de International Bahá’í Council het werk niet kunnen voortzetten?
57.3 Ten tijde van de dood van onze geliefde Shoghi Effendi was het, vanuit de omstandigheden en de expliciete vereisten van de Heilige Teksten, duidelijk dat het voor hem onmogelijk was om een opvolger te benoemen in overeenstemming met de bepalingen van het Testament van ‘Abdu’l-Bahá. Deze situatie, waarin de Behoeder stierf zonder een opvolger te kunnen benoemen, riep een moeilijke vraag op die niet onder de expliciete Heilige Tekst viel en moest worden verwezen naar het Universele Huis van Gerechtigheid. De vrienden moeten goed begrijpen dat vóór de verkiezing van het Universele Huis van Gerechtigheid niet bekend was dat er geen Behoeder zou zijn. Er kon geen voorkennis zijn geweest, welke mening individuele gelovigen ook hebben gehad. Noch de Handen van de Zaak van God, noch de International Bahá’í Council, noch enig ander bestaand lichaam kon een beslissing nemen over deze uiterst belangrijke vraag. Alleen het Huis van Gerechtigheid had de bevoegdheid om er zich over uit te spreken. Dit was een dringende reden om zo snel mogelijk de verkiezing van het Universele Huis van Gerechtigheid uit te schrijven.
57.4 Na het overlijden van Shoghi Effendi werd het internationale bestuur van het Geloof uitgeoefend door de Handen van de Zaak van God met de volledige instemming en loyaliteit van de Nationale Geestelijke Raden en de gemeenschap van gelovigen. Dit was in overeenstemming met de aanwijzing door de Behoeder van de Handen als de “hoofdbeheerders van Bahá’u’lláh’s embryonale Wereldgemenebest”.
57.5 Vanaf het allereerste begin van hun beheerderschap van de Zaak van God beseften de Handen dat, omdat ze geen zekerheid hadden van goddelijke leiding zoals onweerlegbaar verzekerd is voor de Behoeder en het Universele Huis van Gerechtigheid, hun enige veilige koers was het met onverbiddelijke standvastigheid de instructies en het beleid van Shoghi Effendi te volgen. De hele geschiedenis van de religie vertoont geen vergelijkbaar verslag van een dergelijke strikte zelfdiscipline, een dergelijke absolute loyaliteit en zo’n volledige zelfverloochening door de leiders van een religie die merken dat ze plotseling beroofd zijn van hun goddelijk geïnspireerde gids. De mate van dankbaarheid die de mensheid generaties lang, ja, in de komende tijdperken, verschuldigd is aan dit handvol door verdriet geteisterde, standvastige, heldhaftige zielen, is niet in te schatten.
57.6 De Behoeder had de bahá’í-wereld expliciete en gedetailleerde plannen gegeven voor de periode tot Riḍván 1963, het einde van de Tienjarenkruistocht. Vanaf dat moment, tenzij men het Geloof in gevaar wilde brengen, was verdere goddelijke leiding essentieel. Dit was de tweede dringende reden voor het uitroepen van de verkiezing van het Universele Huis van Gerechtigheid. De juistheid van de tijd werd verder bevestigd door verwijzingen in de brieven van Shoghi Effendi naar de Tienjarenkruistocht gevolgd door andere plannen onder leiding van het Universele Huis van Gerechtigheid. Een dergelijke verwijzing is de volgende passage uit een brief gericht aan de Nationale Geestelijke Raad van de Britse Eilanden op 25 februari 1951, betreffende zijn Tweejarenplan dat onmiddellijk voorafging aan de Tienjarenkruistocht:
Van het succes van deze onderneming, ongekend in haar reikwijdte, uniek in haar karakter en immens in haar geestelijke mogelijkheden, moet op een later tijdstip in het Vormende Tijdperk van het Geloof, het begin afhangen van ondernemingen die alle Nationale Raden omvatten die in de gehele bahá’í-wereld werkzaam zijn – ondernemingen die op zichzelf een aankondiging vormen voor de lancering van wereldwijde ondernemingen die bestemd zijn om in toekomstige tijdvakken van datzelfde Tijdperk te worden begonnen door het Universele Huis van Gerechtigheid, dat de eenheid zal symboliseren en de activiteiten van deze Nationale Raden zal coördineren en verenigen.
57.7 Na zes jaar leiding te hebben gegeven aan de Zaak van God, riepen de Handen, met absoluut geloof in de Heilige Geschriften, de gelovigen op om het Universele Huis van Gerechtigheid te kiezen, en gingen zelfs zo ver om te vragen niet op hen te stemmen. Het enige trieste voorbeeld van iemand die bezweek aan de verheerlijkingen van de macht was de beklagenswaardige poging van Charles Mason Remey om zich het Behoederschap toe te eigenen.
57.8 De volgende fragmenten uit een Tafel van ‘Abdu’l-Bahá verklaren duidelijk en nadrukkelijk de beginselen waarmee de vrienden al bekend zijn uit het Testament van de Meester en de verschillende brieven van Shoghi Effendi, en leggen de basis voor de verkiezing van het Universele Huis van Gerechtigheid. Deze Tafel was in de eerste jaren van zijn Behoederschap door de geliefde Behoeder zelf naar Perzië gestuurd voor verspreiding onder de gelovigen.
…want ‘Abdu’l-Bahá verkeert in een storm van gevaren en verafschuwt meningsverschillen ten zeerste… Geloofd zij God, dat er geen grond is voor verschillen.
De Báb, de Verhevene, is de Ochtend van Waarheid, Wiens luisterrijke licht door alle streken schijnt. Hij is ook de Voorbode van het Grootste Licht, de Abhá-lichtgever. De Gezegende Schoonheid is Degene die beloofd is door de heilige boeken van het verleden, de openbaring van de Bron van Licht die scheen op de berg Sinaï, Wiens vuur gloeide te midden van de Brandende Braamstruik. Wij zijn allen dienaren aan Hun drempel, en staan ieder als een nederige dienaar aan Hun deur.
Mijn bedoeling is dat voor het verstrijken van duizend jaar niemand het recht heeft om ook maar één woord uit te brengen, zelfs niet om zich de rang van het Behoederschap toe te eigenen. Het Heiligste Boek is het Boek waarnaar alle volkeren zich moeten wenden, en daarin zijn de wetten van God geopenbaard. Wetten die niet in het Boek zijn vermeld, moeten worden voorgelegd aan de beslissing van het Universele Huis van Gerechtigheid. Er zal geen reden voor geschil zijn… Hoed u, hoed u dat niemand een scheuring veroorzaakt of oproer kraait. Mochten er meningsverschillen zijn, dan zal het Opperste Huis van Gerechtigheid de problemen onmiddellijk oplossen. Wat er ook beslist zal worden, bij meerderheid van stemmen, zal de echte waarheid zijn, aangezien dat Huis onder de bescherming, onfeilbare leiding en zorg van de ene ware Heer staat. Hij zal het behoeden voor dwaling en zal het beschermen onder de vleugels van Zijn heiligheid en onfeilbaarheid. Wie zich ertegen verzet, wordt verstoten en zal uiteindelijk tot de verslagenen behoren.
Het Opperste Huis van Gerechtigheid moet worden gekozen volgens het systeem dat gevolgd wordt bij de verkiezing van de parlementen van Europa. En wanneer de landen zouden worden geleid, zouden de Huizen van Gerechtigheid van de verschillende landen het Opperste Huis van Gerechtigheid kiezen.
Op welk tijdstip ook alle geliefden van God in elk land hun gedelegeerden benoemen, en deze op hun beurt hun afgevaardigden zullen kiezen, en deze afgevaardigden een lichaam kiezen, zal dat lichaam worden beschouwd als het Opperste Huis van Gerechtigheid.
De vestiging van dat Huis is niet afhankelijk van de bekering van alle volkeren van de wereld. Bijvoorbeeld, als de condities gunstig zouden zijn en er geen verstoringen zouden worden veroorzaakt, dan zouden de vrienden in Perzië hun afgevaardigden kiezen, en ook de vrienden in Amerika, in India en andere gebieden zouden hun afgevaardigden kiezen, en deze zouden een Huis van Gerechtigheid kiezen. Dat Huis van Gerechtigheid zou het Opperste Huis van Gerechtigheid zijn. Dat is alles.
(“Makátíb-i-‘Abdu’l-Bahá”, deel III, blz. 500-501)
57.9 De vrienden moeten zich realiseren dat er niets in de Teksten staat dat aangeeft dat de verkiezing van het Universele Huis van Gerechtigheid alleen door de Behoeder kon worden uitgeroepen. Integendeel, ‘Abdu’l-Bahá overwoog het uitroepen van de verkiezing ervan tijdens zijn eigen leven. In een tijd die door de Behoeder beschreven wordt als “de donkerste momenten van zijn [de Meesters] leven, onder ‘Abdu’l-Ḥamíd’s regime, toen hij klaarstond om gedeporteerd te worden naar de meest onherbergzame streken van Noord-Afrika”, en toen zelfs zijn leven bedreigd werd, schreef ‘Abdu’l-Bahá aan Ḥájí Mírzá Taqí Afnán, de neef van de Báb en hoofdbouwer van de Tempel van ‘Ishqábád, met de opdracht de verkiezing van het Universele Huis van Gerechtigheid te regelen indien de bedreigingen tegen de Meester werkelijkheid zouden worden. Het tweede deel van het Testament van de Meester is ook relevant voor zo’n situatie en zou door de vrienden bestudeerd moeten worden.
57.10 De tweede reeks problemen die enkele vrienden dwarszit, gaat over de kwestie van de onfeilbaarheid van het Universele Huis van Gerechtigheid en zijn vermogen om te functioneren zonder de aanwezigheid van de Behoeder. Een bijzondere moeilijkheid werd ondervonden bij het verstaan van de implicaties van de volgende uitspraak van de geliefde Behoeder:
Gescheiden van de instelling van het Behoederschap zou de Wereldorde van Bahá’u’lláh verminkt zijn en voor altijd onthouden van het erfelijkheidsbeginsel dat, zoals ‘Abdu’l-Bahá heeft geschreven, onveranderlijk door de Wet van God is hooggehouden. “In alle goddelijke Beschikkingen”, verklaart Hij in een Tafel gericht aan een volgeling van het Geloof in Perzië, “zijn aan de oudste zoon bijzondere onderscheidingen verleend. Zelfs de rang van profeet is zijn geboorterecht geweest.” Zonder een dergelijke instelling zou de zuiverheid van het Geloof in gevaar komen en de bestendigheid van het gehele stelsel ernstig worden bedreigd. Zijn prestige zou eronder lijden, de middelen die nodig zijn om haar in staat te stellen een lange, ononderbroken blik te werpen over een reeks van generaties, zouden geheel ontbreken, en de noodzakelijke leiding om het terrein van het wettelijk optreden van zijn gekozen vertegenwoordigers te bepalen zou er geheel aan worden onttrokken.
(De Beschikking van Bahá’u’lláh, §104)
57.11 Laat de vrienden die een duidelijker begrip van deze passage wensen haar op dit moment beschouwen in het licht van de vele andere teksten die over hetzelfde onderwerp gaan, bijvoorbeeld de volgende passages die zijn afgeleid uit de brieven van Shoghi Effendi:
Zij hebben tevens, ondubbelzinnig en nadrukkelijk, deze tweeling-instellingen, het Huis van Gerechtigheid en het Behoederschap, benoemd tot hun gekozen opvolgers, die zijn voorbestemd de grondbeginselen toe te passen, de wetten uit te vaardigen, de instellingen te beschermen, het Geloof op getrouwe en verstandige wijze aan te passen aan de eisen van een voortschrijdende maatschappij en het onvergankelijk erfgoed, dat door de Stichters van het Geloof aan de wereld werd nagelaten, te voltooien.
(Brief van 21 maart 1930, The World Order of Bahá’u’lláh, blz. 19-20)
Het moet ook voor iedere gelovige volstrekt duidelijk zijn, dat de instelling van het Behoederschap onder geen enkele omstandigheid iets opheft van, of zelfs maar in de geringste mate afbreuk doet aan de krachten, die door Bahá’u’lláh in de Kitáb-i-Aqdas aan het Universele Huis van Gerechtigheid zijn geschonken en die bij herhaling en plechtig door ‘Abdu’l-Bahá in Zijn Testament zijn bevestigd. Ze is op geen enkele wijze tegengesteld aan het Testament en de Geschriften van Bahá’u’lláh, noch doet ze ook maar een enkele van Zijn geopenbaarde verordeningen teniet. Ze verhoogt het prestige van die verheven raad, stabiliseert zijn hoogste positie, stelt zijn eenheid veilig, verzekert de continuïteit van zijn werkzaamheden, zonder in het minst afbreuk te doen aan de onschendbaarheid van zijn duidelijk omschreven bevoegdheid. Wij staan inderdaad te dicht op een dergelijk monumentaal document om voor onszelf een volledig begrip van al de gevolgen ervan op te eisen, of ons aan te matigen dat wij de veelvuldige geheimen begrijpen die het ongetwijfeld bevat…
(Brief van 27 februari 1929, The World Order of Bahá’u’lláh, blz. 8)
Door deze verklaringen is het boven alle twijfel verheven en duidelijk dat de Behoeder van het Geloof tot Uitlegger van het Woord is gemaakt en dat het Universele Huis van Gerechtigheid bekleed is met de wetgevende macht over zaken die niet uitdrukkelijk zijn geopenbaard in de leringen. De uitleg van de Behoeder, werkend binnen zijn eigen domein, is even gezaghebbend en bindend als de verordeningen van het Internationale Huis van Gerechtigheid, dat het exclusieve recht en voorrecht heeft uitspraak te doen en het uiteindelijke oordeel te vellen over die wetten en verordeningen die Bahá’u’lláh niet uitdrukkelijk heeft geopenbaard. Geen van beide kan, noch zal ooit inbreuk maken op het heilige en voorgeschreven domein van de ander. Geen van beide zal trachten het bepaalde en onbetwistbare gezag te beperken waarmee beide goddelijk zijn bekleed.
(De Beschikking van Bahá’u’lláh, §110)
Elk voert binnen de haar opgelegde beperkingen haar macht en gezag uit, handhaaft haar rechten en voorrechten. Deze zijn noch tegenstrijdig, noch doen zij enige afbreuk aan de plaats die elk van deze instellingen inneemt.
(De Beschikking van Bahá’u’lláh, §103)
Hoewel de Behoeder van het Geloof tot blijvend hoofd is benoemd van een zo verheven lichaam, kan hij zich nooit, zelfs niet tijdelijk, het recht van wetgeving toe-eigenen. Hij kan de beslissing van de meerderheid van zijn medeleden niet terzijde schuiven…
(De Beschikking van Bahá’u’lláh, §111)
Laat vooral de harten van de vrienden verzekerd zijn door deze woorden van Bahá’u’lláh:
De Hand van Almacht heeft Zijn Openbaring gevestigd op een onaantastbaar en blijvend fundament. Stormen van menselijke strijd zijn niet bij machte haar basis te ondermijnen, noch zullen de grillige theorieën der mensen er in slagen schade toe te brengen aan zijn structuur.
(The World Order of Bahá’u’lláh, blz. 109)
En die van ‘Abdu’l-Bahá:
Waarlijk, God doet wat Hij wil, niets kan Zijn verbond teniet doen, niets kan Zijn gunst belemmeren of Zijn zaak tegenwerken! Hij doet met Zijn wil wat Hem behaagt en Hij heeft macht over alle dingen!…
(Tablets of Abdul-Baha Abbas, deel III, blz. 598)
57.12 De vrienden moeten begrijpen dat het Universele Huis van Gerechtigheid, voordat het over enige wetgeving beslist, zorgvuldig en uitputtend zowel de Heilige Teksten als de geschriften van Shoghi Effendi over het onderwerp bestudeert. De interpretaties geschreven door de geliefde Behoeder bestrijken een breed scala van onderwerpen en zijn even bindend als de Tekst zelf.
57.13 Er is een diepgaand verschil tussen de interpretaties van de Behoeder en de ophelderingen van het Huis van Gerechtigheid in de uitoefening van zijn functie om “te beraadslagen over alle problemen die tot een geschil hebben geleid, over kwesties die onduidelijk zijn en over aangelegenheden die niet uitdrukkelijk in het Boek vermeld staan.” De Behoeder onthult wat de Schrift betekent, zijn interpretatie is een verklaring van de waarheid waarvan niet kan worden afgeweken. Het Universele Huis van Gerechtigheid heeft, in de woorden van de Behoeder, “het exclusieve recht verkregen om wetgeving uit te vaardigen over zaken die niet uitdrukkelijk zijn geopenbaard in de Bahá’í-geschriften.” Zijn uitspraken, die door het Huis van Gerechtigheid zelf kunnen worden aangepast of ingetrokken, dienen om de Wet van God aan te vullen en toe te passen. Hoewel niet bekleed met de functie van interpretatie, is het Huis van Gerechtigheid in staat om alles te doen wat nodig is om de Wereldorde van Bahá’u’lláh op deze aarde te vestigen. De eenheid van de leer wordt gehandhaafd door het bestaan van de authentieke teksten van de Schriften en de uitgebreide interpretaties van ‘Abdu’l-Bahá en Shoghi Effendi, samen met het absolute verbod op iedereen die “gezaghebbende” of “geïnspireerde” interpretaties voorstelt of zich de functie van Behoeder toe-eigent. De eenheid van bestuur wordt verzekerd door de autoriteit van het Universele Huis van Gerechtigheid.
In de woorden van Shoghi Effendi: “Zodanig is de onveranderlijkheid van Zijn geopenbaarde Woord. Zodanig is de soepelheid die de functies van Zijn aangestelde bestuurders kenmerkt. De eerste bewaart de identiteit van Zijn Geloof en beschermt de integriteit van Zijn wet. De tweede stelt het in staat om zich, zoals een levend organisme, te ontwikkelen en aan te passen aan de behoeften en eisen van een steeds veranderende maatschappij.”
(Brief van 21 maart 1930, The World Order of Bahá’u’lláh, blz. 25)
57.14 Elke ware gelovige moet, als hij zich wil verdiepen in zijn begrip van de Zaak van Bahá’u’lláh, een diep geloof in de niet-aflatende werkzaamheid van Zijn Boodschap en Zijn Verbond combineren met de nederigheid van het erkennen dat niemand van deze generatie kan beweren de uitgestrektheid van Zijn Zaak te hebben omarmd, noch de vele mysteriën en mogelijkheden die het bevat te hebben begrepen. De woorden van Shoghi Effendi getuigen van dit feit:
Hoe onmetelijk is de Openbaring van Bahá’u’lláh! Hoe groot de omvang van Zijn zegeningen die in deze dag over de mensheid worden uitgestort! En toch, hoe armzalig, hoe ontoereikend ons begrip van hun betekenis en luister! Deze generatie staat te dicht op zo’n grootse Openbaring om de oneindige mogelijkheden van Zijn Geloof, het ongekende karakter van Zijn Zaak en de mysterieuze middelen van Zijn Voorzienigheid naar waarde te kunnen schatten.
(Brief van 21 maart 1930, The World Order of Bahá’u’lláh, blz. 24)
Wij worden door onze geliefde Meester in zijn Testament opgeroepen om haar [Bahá’u’lláh’s nieuwe wereldorde] niet alleen zonder voorbehoud aan te nemen, maar ook om de verdiensten ervan aan de hele wereld te onthullen. Trachten de volledige waarde ervan in te schatten en zo kort na het ontstaan de exacte betekenis ervan te vatten zou voorbarig en aanmatigend van onze kant zijn. Wij moeten vertrouwen op de tijd en de leiding van Gods Universele Huis van Gerechtigheid, om een duidelijker en vollediger begrip te krijgen van de bepalingen en implicaties ervan…
(Brief van 23 februari 1924, Bahá’í Administration, blz. 62)
Wat de orde en het beheer van de geestelijke zaken van de vrienden betreft, is nu de consolidatie van Geestelijke Raden in elk centrum zeer belangrijk, omdat op deze versterkte en onwankelbare fundamenten Gods Opperste Huis van Gerechtigheid zal worden opgericht en in de dagen die komen stevig worden gevestigd. Wanneer dit grootste bouwwerk op zo’n onwrikbaar fundament zal zijn opgetrokken, zullen Gods doel, wijsheid, universele waarheden, mysteries en werkelijkheden van het Koninkrijk, die de mystieke Openbaring van Bahá’u’lláh heeft neergelegd in het Testament van ‘Abdu’l-Bahá, geleidelijk worden geopenbaard en onthuld.
(Brief van 19 december 1923, vertaald uit het Perzisch)
57.15 Uitspraken als deze geven aan dat de volledige betekenis van het Testament van ‘Abdu’l-Bahá, evenals een goed begrip van de implicaties van de Wereldorde die is ingeluid door dat opmerkelijke document, slechts geleidelijk aan de ogen van de mens kunnen worden onthuld, en nadat het Universele Huis van Gerechtigheid is ontstaan. De vrienden worden opgeroepen te vertrouwen op de tijd en de leiding af te wachten van het Universele Huis van Gerechtigheid, dat, naar gelang de omstandigheden vereisen, uitspraken zal doen die onduidelijke zaken zullen oplossen en ophelderen.
57.16 De derde groep vragen die door de vrienden zijn gesteld betreft details van het functioneren van het Universele Huis van Gerechtigheid in afwezigheid van de Behoeder, met name de kwestie van het uitsluiten van leden van het Huis van Gerechtigheid. Dergelijke vragen zullen worden verduidelijkt in het Statuut van het Huis van Gerechtigheid, waarvan de formulering een doel is van het Negenjarenplan. Ondertussen worden de vrienden ervan op de hoogte gebracht dat elk lid dat een “zonde begaat die schadelijk is voor het algemeen welzijn”, door een meerderheid van stemmen van het Huis zelf het lidmaatschap van het Huis van Gerechtigheid kan worden ontzegd. Mocht een lid, God verhoede, schuldig zijn aan het verbreken van het Verbond, dan zou de zaak worden onderzocht door de Handen van de Zaak van God, en de verbondsbreker zou worden uitgesloten door een beslissing van de Handen van de Zaak van God die in de Heilige Land verblijven, onder voorbehoud van de goedkeuring van het Huis van Gerechtigheid, zoals in het geval van enige andere gelovige. De beslissing van de Handen in een dergelijk geval zou door het Universele Huis van Gerechtigheid aan de bahá’í-wereld worden bekendgemaakt.
(Uit een brief van 9 maart 1965 van het Universele Huis van Gerechtigheid
aan een Nationale Geestelijke Raad)
58.1 U plaatst vraagtekens bij de timing van de verkiezing van het Universele Huis van Gerechtigheid in het licht van de verklaring van de Behoeder: “…gezien de gunstige omstandigheden waaronder de bahá’ís in Perzië en de aangrenzende landen onder het Sovjetregime in staat zouden zijn om […] hun nationale vertegenwoordigers te kiezen, het enig overblijvende obstakel op weg naar de definitieve vorming van het Internationale Huis van Gerechtigheid uit de weg zal zijn geruimd.” Op 19 april 1947 antwoordde de Behoeder, in een namens hem door zijn secretaris geschreven brief, op de vraag van een individuele gelovige over deze passage: “Op het moment dat hij naar Rusland verwees waren daar bahá’ís; nu heeft de gemeenschap praktisch opgehouden te bestaan; daarom kan de vorming van het Universele Huis van Gerechtigheid niet afhangen van een Russische Nationale Geestelijke Raad. Maar er zullen andere sterke Nationale Geestelijke Raden moeten worden opgericht voordat het kan worden gevestigd.”
58.2 U suggereert de mogelijkheid dat, voor het welzijn van de Zaak, bepaalde informatie betreffende de opvolging van Shoghi Effendi wordt achtergehouden voor de gelovigen. Wij verzekeren u dat er niets wordt achtergehouden voor de vrienden, om welke reden dan ook. Er bestaat geen enkele twijfel over dat in het Testament van ‘Abdu’l-Bahá Shoghi Effendi de aangewezen autoriteit was om zijn opvolger aan te wijzen, maar hij had geen kinderen en alle overlevende Aghṣán hadden het Verbond verbroken. Dus, zoals de Handen van de Zaak in 1957 verklaarden, is het duidelijk dat er niemand was die hij had kunnen benoemen in overeenstemming met de bepalingen van het Testament. Een benoeming buiten de duidelijke en specifieke bepalingen van het Testament van de Meester om zou uiteraard een onmogelijke en ondenkbare handelwijze zijn geweest voor de Behoeder, de goddelijk benoemde handhaver en verdediger van het Verbond. Bovendien had datzelfde Testament, zoals u weet, een duidelijk middel voorzien voor de bevestiging van de benoeming door de Behoeder van zijn opvolger. De negen Handen die door het lichaam van de Handen moesten worden gekozen, moesten bij geheime stemming hun instemming betuigen met de keuze van de Behoeder. In 1957 kondigde het voltallige orgaan van de Handen, na de zaak volledig te hebben onderzocht, aan dat Shoghi Effendi geen opvolger had benoemd en geen testament had nagelaten. Dit is gedocumenteerd en vastgesteld.
58.3 Het feit dat Shoghi Effendi geen testament heeft nagelaten kan niet worden aangevoerd als bewijs dat hij Bahá’u’lláh niet heeft gehoorzaamd – integendeel, wij moeten erkennen dat juist in zijn zwijgen een wijsheid en een teken van zijn onfeilbare leiding ligt. Wij moeten diep nadenken over de geschriften die wij hebben, en trachten de vele betekenissen die zij bevatten te begrijpen. Vergeet niet dat Shoghi Effendi zei dat er twee dingen nodig waren voor een groeiend begrip van de Wereldorde van Bahá’u’lláh: het verstrijken van de tijd en de leiding van het Universele Huis van Gerechtigheid.
58.4 De onfeilbaarheid van het Universele Huis van Gerechtigheid, werkzaam binnen het voor hem bestemde gebied, is niet afhankelijk gesteld van de aanwezigheid van de Behoeder van de Zaak als één van zijn leden. Hoewel op het gebied van interpretatie de uitspraken van de Behoeder altijd bindend zijn, is het op het gebied van de deelname van de Behoeder aan de wetgeving altijd de beslissing van het Huis zelf die voorrang moet hebben. Dit wordt ondersteund door de woorden van de Behoeder: “De uitleg van de Behoeder, werkend binnen zijn eigen domein, is even gezaghebbend en bindend als de verordeningen van het Internationale Huis van Gerechtigheid, dat het exclusieve recht en voorrecht heeft uitspraak te doen en het uiteindelijke oordeel te vellen over die wetten en verordeningen die Bahá’u’lláh niet uitdrukkelijk heeft geopenbaard. Geen van beide kan, noch zal ooit inbreuk maken op het heilige en voorgeschreven domein van de ander. Geen van beide zal trachten het bepaalde en onbetwistbare gezag te beperken waarmee beide goddelijk zijn bekleed.
58.5 “Hoewel de Behoeder van het Geloof tot blijvend hoofd is benoemd van zulk een verheven lichaam, kan hij nooit, zelfs niet tijdelijk, het recht van exclusieve wetgeving voor zichzelf opeisen. Hij kan de beslissing van de meerderheid van zijn medeleden niet terzijde schuiven, maar is verplicht aan te dringen op een heroverweging door hen van elk besluit waarvan hij gewetensvol gelooft dat het in strijd is met de betekenis en afwijkt van de geest van Bahá’u’lláh’s geopenbaarde uitspraken.”
58.6 Maar los van zijn functie als lid en heilig hoofd voor het leven van het Universele Huis van Gerechtigheid, had de Behoeder, functionerend binnen zijn eigen gebied, het recht en de plicht “het gebied van de wetgevende actie af te bakenen” van het Universele Huis van Gerechtigheid. Met andere woorden, hij had het gezag om te verklaren of een aangelegenheid al dan niet reeds was vervat in de Heilige Teksten en of het derhalve tot de bevoegdheid van het Universele Huis van Gerechtigheid behoorde om er wetgeving over op te stellen. Geen ander persoon, behalve de Behoeder, heeft het recht of de bevoegdheid om dergelijke vaststellingen te doen. De vraag rijst dus: Loopt het Universele Huis van Gerechtigheid, bij afwezigheid van de Behoeder, het gevaar buiten zijn eigen terrein te treden en zo in dwaling te vervallen? Hier moeten we drie dingen onthouden: Ten eerste heeft Shoghi Effendi, gedurende de zesendertig jaar van zijn Behoederschap, al ontelbare van dergelijke vaststellingen gedaan, als aanvulling op die van ‘Abdu’l-Bahá en van Bahá’u’lláh zelf. Zoals al aan de vrienden is meegedeeld gaat een zorgvuldige studie van de Geschriften en interpretaties over elk onderwerp waarover het Huis van Gerechtigheid wetgeving voorstelt, altijd aan zijn wetgeving vooraf. Ten tweede is het Universele Huis van Gerechtigheid, dat zelf verzekerd is van goddelijke leiding, zich terdege bewust van de afwezigheid van de Behoeder en zal alle kwesties van wetgeving alleen benaderen wanneer het zeker is van zijn bevoegdheidsterrein, een terrein dat de Behoeder vol vertrouwen heeft beschreven als “duidelijk omschreven”. Ten derde mogen we de schriftelijke verklaring van de Behoeder over deze twee instellingen niet vergeten: “Geen van beide kan, noch zal ooit inbreuk maken op het heilige en voorgeschreven domein van de ander.”
58.7 Wat betreft de noodzaak om uit de Geschriften afleidingen te maken om te helpen bij de formulering van de verordeningen van het Huis van Gerechtigheid, is er de volgende tekst uit de pen van ‘Abdu’l-Bahá:
De zaken van het grootste belang die de grondslag vormen van de Wet van God, zijn uitdrukkelijk in de Tekst vastgelegd, maar de secundaire wetten zijn overgelaten aan het Huis van Gerechtigheid. De wijsheid hiervan is dat de tijden nooit dezelfde blijven, want verandering is een noodzakelijke eigenschap en een wezenlijk kenmerk van deze wereld, en van tijd en plaats. Daarom zal het Huis van Gerechtigheid dienovereenkomstig handelen.
Denk niet dat het Huis van Gerechtigheid enig besluit zal nemen volgens zijn eigen opvattingen en meningen. God verhoede het! Het Opperste Huis van Gerechtigheid neemt besluiten en stelt wetten vast door de inspiratie en bekrachtiging van de Heilige Geest, omdat het onder de hoede, de beschutting en bescherming van de Aloude Schoonheid staat, en gehoorzaamheid aan zijn besluiten een bindende en essentiële taak en een absolute plicht is, waar niemand aan ontkomen kan.
Zeg, o mensen: Waarlijk, het Opperste Huis van Gerechtigheid bevindt zich onder de vleugels van uw Heer, de Meedogende, de Al-Barmhartige, dat wil zeggen, onder Zijn bescherming, Zijn zorg en Zijn beschutting; want Hij heeft de standvastige gelovigen bevolen dat gezegende, heilige en alles onderwerpende lichaam te gehoorzamen, waarvan de soevereiniteit goddelijk verordend is vanuit het Koninkrijk der hemelen en waarvan de wetten geïnspireerd en spiritueel zijn.
Dit is in het kort de wijsheid van het voorleggen van de maatschappelijke wetten aan het Huis van Gerechtigheid. In de godsdienst van de islam werd evenzo niet elke verordening uitdrukkelijk geopenbaard; neen, geen tiende van een tiende deel werd in de Tekst opgenomen; hoewel alle zaken van groot belang specifiek werden genoemd, waren er ongetwijfeld duizenden wetten die niet gespecificeerd werden. Deze werden door de theologen van een latere tijd bedacht volgens de wetten van de islamitische jurisprudentie en afzonderlijke theologen maakten tegenstrijdige gevolgtrekkingen uit de oorspronkelijke geopenbaarde verordeningen. Deze werden allemaal opgelegd. Vandaag is dit proces van gevolgtrekking het recht van het lichaam van het Huis van Gerechtigheid, en de gevolgtrekkingen en conclusies van individuele geleerden hebben geen gezag, tenzij zij worden bekrachtigd door het Huis van Gerechtigheid. Het verschil is juist dit, dat uit de conclusies en bekrachtigingen van het lichaam van het Huis van Gerechtigheid, waarvan de leden gekozen zijn door en bekend zijn bij de wereldwijde bahá’í-gemeenschap, geen onenigheden zullen ontstaan; terwijl de conclusies van individuele theologen en geleerden beslist tot onenigheden zouden leiden, en zouden resulteren in schisma, verdeeldheid en versnippering. De eenheid van het Woord zou vernietigd worden, de eenheid van het Geloof zou verdwijnen en het bouwwerk van het Geloof van God zou aan het wankelen worden gebracht.
58.8 In de Orde van Bahá’u’lláh zijn er bepaalde functies die aan bepaalde instellingen zijn voorbehouden, en andere die gemeenschappelijk zijn, ook al liggen ze meer op het specifieke terrein van de een of de ander. Hoewel bijvoorbeeld de Handen van de Zaak van God de specifieke functies van bescherming en verspreiding hebben, en gespecialiseerd zijn voor deze functies, is het ook de plicht van het Universele Huis van Gerechtigheid en de Geestelijke Raden om de Zaak te beschermen en te onderrichten – het onderrichten is inderdaad een heilige plicht die Bahá’u’lláh aan iedere gelovige oplegt. Evenzo, hoewel na de Meester de gezaghebbende uitleg exclusief bij de Behoeder berustte, en wetgeving exclusief de functie was van het Universele Huis van Gerechtigheid, zijn deze twee instellingen, in de woorden van Shoghi Effendi, “complementair in hun streven en doel. Hun gezamenlijke en hun fundamentele doel is om de continuïteit te verzekeren van dat goddelijk aangewezen gezag dat stroomt vanuit de Bron van ons Geloof, de eenheid van zijn volgelingen veilig te stellen en de zuiverheid en flexibiliteit van zijn leringen te handhaven.” Terwijl het Universele Huis van Gerechtigheid geen enkele functie kan uitoefenen die exclusief aan de Behoeder toebehoorde, moet het de doelstelling die het met het Behoederschap gemeen heeft, blijven nastreven.
58.9 Zoals u aan de hand van vele aanhalingen aangeeft, heeft Shoghi Effendi herhaaldelijk de onafscheidelijkheid van deze twee instellingen benadrukt. Hoewel hij duidelijk voor ogen had dat zij samen zouden functioneren, kan hieruit niet logischerwijs worden afgeleid dat de ene niet kan functioneren in afwezigheid van de andere. Gedurende de gehele zesendertig jaar van zijn Behoederschap heeft Shoghi Effendi gefunctioneerd zonder het Universele Huis van Gerechtigheid. Nu moet het Universele Huis van Gerechtigheid functioneren zonder de Behoeder, maar het principe van onafscheidelijkheid blijft bestaan. Het Behoederschap verliest zijn betekenis of positie niet in de Orde van Bahá’u’lláh louter omdat er geen levende Behoeder is. We moeten ons hoeden voor twee uitersten: het ene is te stellen dat omdat er geen Behoeder is, alles wat geschreven is over het Behoederschap en zijn positie in de Bahá’í-wereldorde een dode letter is en onbelangrijk was; het andere is, zo overweldigd te worden door de betekenis van het Behoederschap dat de kracht van het Verbond wordt onderschat, of dat men in de verleiding komt compromissen te sluiten met de duidelijke teksten om op de een of andere manier toch een “Behoeder” te vinden.
58.10 Dienstbaarheid aan de Zaak van God vereist absolute trouw en integriteit en een onwankelbaar geloof in Hem. Er kan geen goed maar alleen kwaad voortkomen uit het in eigen handen nemen van de verantwoordelijkheid voor de toekomst van Gods Zaak en het proberen haar te forceren in de richting die wij wensen, zonder te letten op de duidelijke teksten en onze eigen beperkingen. Het is Zijn Zaak. Hij heeft beloofd dat het licht ervan niet zal falen. Het is aan ons om met volharding vast te houden aan het geopenbaarde Woord en aan de instellingen die Hij geschapen heeft om Zijn Verbond te beschermen.
58.11 Juist in dit verband moeten de gelovigen het belang inzien van intellectuele eerlijkheid en nederigheid. In voorbije beschikkingen ontstonden veel dwalingen omdat de gelovigen in Gods Openbaring overbezorgd waren om de Goddelijke Boodschap te bevatten binnen het kader van hun beperkte begrip, om leerstellingen te definiëren waar definitie buiten hun macht lag, om mysteries uit te leggen die alleen de wijsheid en ervaring van een later tijdperk begrijpelijk zouden maken, om te stellen dat iets waar was omdat het wenselijk en noodzakelijk leek. Zulke compromissen met de essentiële waarheid, zulke intellectuele trots, moeten wij nauwgezet vermijden.
58.12 Als sommige uitspraken van het Universele Huis van Gerechtigheid niet gedetailleerd zijn, moeten de vrienden zich realiseren dat niet geheimhouding hiervan de oorzaak is, maar veeleer de vastbeslotenheid van dit lichaam om zich te onthouden van het uitleggen van de leringen en de waarheid te waarborgen van de uitspraak van de Behoeder dat “religieuze leiders, vertolkers van politieke theorieën, leiders van menselijke instellingen […] geen twijfel of bezorgdheid hoeven te hebben over de aard, de oorsprong of de geldigheid van de instellingen die de aanhangers van het Geloof over de hele wereld aan het opbouwen zijn. Want deze liggen besloten in de leringen zelf, onvervalst en onbelemmerd door ongerechtvaardigde gevolgtrekkingen, of ongeoorloofde interpretaties van Zijn Woord.”
58.13 In ons Geloof wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de gezaghebbende interpretatie en de interpretatie of het begrip waartoe ieder individu voor zichzelf komt op grond van zijn studie van de leringen. Terwijl de eerste voorbehouden is aan de Behoeder, mag de tweede, volgens de leiding die ons door de Behoeder zelf gegeven is, in geen geval onderdrukt worden. In feite wordt een dergelijke individuele interpretatie beschouwd als de vrucht van het rationele vermogen van de mens en bevorderlijk voor een beter begrip van de leringen, mits er geen geschillen of argumenten tussen de vrienden ontstaan en het individu zelf begrijpt en duidelijk maakt dat zijn opvattingen slechts de zijne zijn. Individuele interpretaties veranderen voortdurend naarmate men groeit in het begrijpen van de leringen. Zoals Shoghi Effendi verklaarde: “Zich verdiepen in de Zaak betekent de Geschriften van Bahá’u’lláh en de Meester zo grondig lezen dat men in staat is ze aan anderen in hun zuivere vorm te geven. Er zijn velen die een oppervlakkig idee hebben van waar de Zaak voor staat. Daarom presenteren zij het samen met allerlei ideeën die van henzelf zijn. Aangezien de Zaak nog in haar kinderschoenen staat, moeten wij zeer voorzichtig zijn opdat wij niet in deze fout vervallen en schade toebrengen aan de beweging die wij zozeer bewonderen. Er is geen grens aan de studie van de Zaak. Hoe meer we de geschriften lezen, hoe meer waarheden we erin kunnen vinden en hoe meer we zullen inzien dat onze eerdere opvattingen onjuist waren.” Dus, hoewel individuele inzichten verhelderend en nuttig kunnen zijn, kunnen ze ook misleidend zijn. De vrienden moeten daarom leren naar de opvattingen van anderen te luisteren zonder zich te laten imponeren of hun geloof te laten wankelen, en hun eigen opvattingen te uiten zonder deze op te dringen aan hun mede-bahá’ís.
58.14 De Zaak van God is organisch, groeiend en zich ontwikkelend als een levend wezen. Keer op keer werd zij geconfronteerd met crises die de gelovigen in verwarring brachten, maar telkens overwon de Zaak, gedreven door het onveranderlijke doel van God, en steeg naar grotere hoogten.
58.15 Hoe groot ons onvermogen ook moge zijn om het mysterie en de implicaties van het heengaan van Shoghi Effendi te begrijpen, het sterke koord waar allen zich met zekerheid aan moeten vastklampen is het Verbond. De nadrukkelijke en krachtige taal van ‘Abdu’l-Bahá’s Testament is op dit moment, net als op het moment van zijn eigen heengaan, de waarborg van de Zaak:
“Iedereen moet zich tot het Heiligste Boek wenden en al wat daarin niet uitdrukkelijk is bepaald moet aan het Universele Huis van Gerechtigheid worden voorgelegd. Wat dit lichaam eenstemmig of bij meerderheid van stemmen besluit, is waarlijk de Waarheid en de wil van God zelf. Al wie daarvan afwijkt, behoort waarlijk tot hen die tweedracht zaaien, boosaardigheid tonen en zich afwenden van de Heer van het Verbond.” En nogmaals: “Allen moeten leiding zoeken en zich tot het Middelpunt van de Zaak en het Huis van Gerechtigheid wenden. En wie zich tot iets anders keert, begaat werkelijk een smartelijke dwaling.”
58.16 Het Universele Huis van Gerechtigheid, waarvan de Behoeder zei dat het door het nageslacht beschouwd zou worden als “de laatste toevlucht voor een wankelende beschaving” is, nu de Behoeder er niet meer is, in de wereld de enige, onfeilbaar geleide instelling waarnaar allen zich moeten richten; op haar rust de verantwoordelijkheid de eenheid en de vooruitgang van de Zaak van God, in overeenstemming met het geopenbaarde Woord, te waarborgen. Er zijn verklaringen van de Meester en de Behoeder waaruit blijkt dat het Universele Huis van Gerechtigheid niet alleen het hoogste wetgevende orgaan van het Geloof is, maar ook het orgaan waartoe allen zich moeten wenden, en dat het het “toppunt” is van het Bahá’í-bestuursstelsel, alsmede het “hoogste orgaan van het Bahá’í-gemenebest”. De Behoeder heeft in zijn geschriften voor het Huis van Gerechtigheid zulke fundamentele functies aangegeven als het formuleren van toekomstige wereldwijde onderrichtsplannen, het voeren van de bestuurszaken van het Geloof, en het leiden, organiseren en verenigen van de aangelegenheden van de Zaak over de hele wereld. Verder doet de Behoeder in God Schrijdt Voorbij de volgende uitspraak: “de Kitáb-i-Aqdas […] bewaart daarentegen […] voor het nageslacht niet alleen de fundamentele wetten en verordeningen, waarop de structuur van Zijn toekomstige Wereldorde moet steunen, maar stelt ook als aanvulling daarop de functie in van het ‘uitleggen’ – een functie die aan Zijn opvolger wordt toevertrouwd – alsmede de noodzakelijke instellingen waardoor de integriteit en de eenheid van Zijn Geloof alleen kunnen worden gewaarborgd.” Hij heeft ook, in De Beschikking van Bahá’u’lláh, geschreven dat de leden van het Universele Huis van Gerechtigheid “en niet al degenen die hen direct of indirect kiezen, zijn aldus tot de ontvangers geworden van de goddelijke leiding die tegelijkertijd het hartebloed en de uiteindelijke bescherming van deze Openbaring is.”
58.17 Zoals het Universele Huis van Gerechtigheid reeds heeft aangekondigd, kan het geen wetten maken om de benoeming van een opvolger voor Shoghi Effendi mogelijk te maken, noch kan het wetten maken om de benoeming van nog meer Handen van de Zaak mogelijk te maken, maar moet het alles doen wat in zijn macht ligt om de uitvoering te verzekeren van al die functies die het deelt met deze twee machtige instellingen. Het moet voorzieningen treffen om in de toekomst de functies van bescherming en verspreiding, die de bestuursorganen delen met het Behoederschap en de Handen van de Zaak, naar behoren te vervullen; het moet, bij afwezigheid van de Behoeder, de Ḥuqúqu’lláh ontvangen en uitgeven, in overeenstemming met de volgende verklaring van ‘Abdu’l-Bahá: “Beschikken over de Ḥuqúq, geheel of gedeeltelijk, is toegestaan, maar dit moet gebeuren met instemming van de autoriteit in de Zaak tot wie allen zich moeten wenden”; het moet in zijn statuut een bepaling opnemen voor het afzetten van elk van zijn leden die een zonde begaat die “schadelijk is voor het algemeen welzijn”. Bovenal moet het, met een volmaakt geloof in Bahá’u’lláh, Zijn Zaak verkondigen en Zijn Wet handhaven, zodat de Allergrootste Vrede stevig gevestigd zal worden in deze wereld en de stichting van het Koninkrijk van God op aarde tot stand zal worden gebracht.
(Uit een brief van 27 mei 1966 van het Universele Huis van Gerechtigheid
aan een individuele gelovige)
59.1 Uw recente brief, waarin u ons deelgenoot maakt van de vragen die bij sommige jongeren zijn opgekomen bij het bestuderen van De Beschikking van Bahá’u’lláh, is zorgvuldig overwogen, en wij menen dat wij zowel moeten reageren op de specifieke passage die u noemt als op een verwante passage in hetzelfde werk, omdat beide betrekking hebben op de relatie tussen het Behoederschap en het Universele Huis van Gerechtigheid.
59.2 De eerste passage betreft de plicht van de Behoeder om aan te dringen op een heroverweging door zijn medeleden in het Universele Huis van Gerechtigheid van elk besluit waarvan hij meent dat het in strijd is met de betekenis en afwijkt van de geest van de Heilige Geschriften. De tweede passage betreft de onfeilbaarheid van het Universele Huis van Gerechtigheid zonder de Behoeder, namelijk de uitspraak van Shoghi Effendi dat “Zonder een dergelijke instelling… [het Behoederschap] …de noodzakelijke leiding om het terrein van het wettelijk optreden van zijn gekozen vertegenwoordigers te bepalen zou er geheel aan worden onttrokken.”
59.3 U geeft aan dat sommige jongeren zich afvroegen hoe zij de eerste van deze twee passages konden rijmen met uitspraken als die in het testament van ‘Abdu’l-Bahá waarin wordt bevestigd dat het Universele Huis van Gerechtigheid is “vrijgemaakt van elke dwaling”.
59.4 Net zoals het Testament van ‘Abdu’l-Bahá op geen enkele manier in tegenspraak is met de Kitáb-i-Aqdas, maar, in de woorden van de Behoeder, “de bepalingen van de ‘Aqdas’ bevestigt, aanvult en er mee overeenstemt”, zo zijn de geschriften van de Behoeder noch in tegenspraak met het geopenbaarde Woord, noch met de interpretaties van de Meester. Bij een poging om de geschriften te begrijpen, moet men zich daarom eerst realiseren dat daarin geen werkelijke tegenstrijdigheid is en kan zijn, en in het licht hiervan kunnen we vol vertrouwen zoeken naar de eenheid van betekenis die zij bevatten.
59.5 De Behoeder en het Universele Huis van Gerechtigheid hebben bepaalde taken en functies gemeen; elk opereert ook binnen een afzonderlijk en onderscheiden gebied. Zoals Shoghi Effendi verklaarde: “…het is ondubbelzinnig duidelijk en zonneklaar dat de Behoeder van het Geloof tot de uitlegger van het Woord is gemaakt en dat het Universele Huis van Gerechtigheid bekleed is met de wetgevende macht over zaken die niet uitdrukkelijk zijn geopenbaard in de leringen. De uitleg van de Behoeder, werkend binnen zijn eigen domein, is even gezaghebbend en bindend als de verordeningen van het Internationale Huis van Gerechtigheid, dat het exclusieve recht en voorrecht heeft uitspraak te doen en het uiteindelijke oordeel te vellen over die wetten en verordeningen die Bahá’u’lláh niet uitdrukkelijk heeft geopenbaard.” Hij gaat verder met te bevestigen: “Geen van beide kan, noch zal ooit inbreuk maken op het heilige en voorgeschreven domein van de ander. Geen van beide zal trachten het bepaalde en onbetwistbare gezag te beperken waarmee beide goddelijk zijn bekleed.” Het is onmogelijk voor te stellen dat twee centra van autoriteit, waarvan de Meester heeft verklaard dat ze “beide onder de zorg en bescherming van de Abhá-schoonheid staan, onder de beschutting en onfeilbare leiding van Zijne Heiligheid, de Verhevene”, met elkaar in conflict zouden kunnen komen, omdat beide voertuigen zijn van dezelfde goddelijke leiding.
59.6 Het Universele Huis van Gerechtigheid is, naast zijn functie als wetgever, belast met de meer algemene functies van het beschermen en beheren van de Zaak, het oplossen van onduidelijke kwesties en het beslissen over zaken die verschil van mening hebben veroorzaakt. Nergens wordt gesteld dat de onfeilbaarheid van het Universele Huis van Gerechtigheid het gevolg is van het lidmaatschap of de aanwezigheid van de Behoeder in dat lichaam. Inderdaad hebben ‘Abdu’l-Bahá in Zijn testament en Shoghi Effendi in zijn Beschikking van Bahá’u’lláh beiden expliciet verklaard dat de gekozen leden van het Universele Huis van Gerechtigheid in consultatie de ontvangers zijn van onfeilbare Goddelijke Leiding. Bovendien heeft de Behoeder zelf in The World Order of Bahá’u’lláh verklaard: “Het moet ook voor iedere gelovige volstrekt duidelijk zijn, dat de instelling van het Behoederschap onder geen enkele omstandigheid iets opheft van, of zelfs maar in de geringste mate afbreuk doet aan de krachten, die door Bahá’u’lláh in de Kitáb-i-Aqdas aan het Universele Huis van Gerechtigheid zijn geschonken en die bij herhaling en plechtig door ‘Abdu’l-Bahá in Zijn Testament zijn bevestigd. Ze is op geen enkele wijze tegengesteld aan het Testament en de Geschriften van Bahá’u’lláh, noch doet ze ook maar een enkele van Zijn geopenbaarde verordeningen teniet.”
59.7 Hoewel de specifieke verantwoordelijkheid van de Behoeder het uitleggen van het Woord is, zijn hem ook alle bevoegdheden en voorrechten verleend die nodig zijn om zijn functie als Behoeder van de Zaak, haar Hoofd en hoogste Behoeder te vervullen. Bovendien is hij het onafzetbaar hoofd en lid voor het leven van het hoogste wetgevende lichaam van het Geloof. Het is als hoofd van het Universele Huis van Gerechtigheid, en als lid van dat lichaam, dat de Behoeder deelneemt aan het proces van wetgeving. Als de volgende passage, die de aanleiding was voor uw vraag, wordt beschouwd als betrekking hebbend op deze laatste relatie, zult u zien dat er geen tegenspraak is tussen deze en de andere teksten:
“Hoewel de Behoeder van het Geloof tot blijvend hoofd is benoemd van zulk een verheven lichaam, kan hij nooit, zelfs niet tijdelijk, het recht van exclusieve wetgeving voor zichzelf opeisen. Hij kan de beslissing van de meerderheid van zijn medeleden niet terzijde schuiven, maar is verplicht aan te dringen op een heroverweging door hen van elk besluit waarvan hij gewetensvol gelooft dat het in strijd is met de betekenis en afwijkt van de geest van Bahá’u’lláh’s geopenbaarde uitspraken.”
59.8 Hoewel de Behoeder, met betrekking tot zijn medeleden in het Universele Huis van Gerechtigheid, de beslissing van de meerderheid niet terzijde kan schuiven, is het ondenkbaar dat de andere leden een bezwaar dat hij in de loop van het overleg naar voren bracht, zouden negeren of wetgeving zouden aannemen die in strijd is met wat hij te kennen gaf als zijnde in harmonie met de geest van de Zaak. Het is tenslotte de uiteindelijke beslissing van het Universele Huis van Gerechtigheid die onfeilbaar is, niet de mening die wordt geuit in de loop van het wetgevingsproces.
59.9 Men kan dus zien dat er geen tegenspraak is tussen de uitspraken van de Meester over de onfeilbare goddelijke leiding die aan het Universele Huis van Gerechtigheid is verleend en de bovenstaande passage uit De Beschikking van Bahá’u’lláh.
59.10 Het kan de vrienden helpen deze relatie te begrijpen als zij op de hoogte zijn van enkele van de processen die het Universele Huis van Gerechtigheid volgt wanneer het wetten opstelt. Allereerst natuurlijk neemt het de grootste zorgvuldigheid in acht bij het bestuderen van de Heilige Teksten en de interpretaties van de Behoeder, naast het in overweging nemen van de standpunten van alle leden. Na lang overleg wordt het proces van het opstellen van een uitspraak in gang gezet. Tijdens dit proces kan de hele zaak worden heroverwogen. Als gevolg van een dergelijke heroverweging kan het uiteindelijke oordeel aanzienlijk verschillen van de conclusie die eerder werd gesteund, of kan eventueel worden besloten om op dat moment helemaal geen wetgeving over dat onderwerp op te stellen. Men kan begrijpen hoe groot de aandacht zou zijn voor de standpunten van de Behoeder tijdens het bovengenoemde proces, indien hij nog in leven was.
59.11 Bij de beschouwing van de tweede passage moeten wij opnieuw vasthouden aan het beginsel dat de leringen zichzelf niet tegenspreken..
59.12 De Geschriften overwegen duidelijk en verwijzen naar toekomstige Behoeders, maar er is nergens een belofte of garantie dat de lijn van Behoeders eeuwig zal standhouden; integendeel er zijn duidelijke aanwijzingen dat de lijn verbroken zou kunnen worden. Toch wordt desondanks in de Geschriften herhaaldelijk de nadruk gelegd op de onverwoestbaarheid van het Verbond en de onveranderlijkheid van Gods doel voor deze dag.
59.13 Een van de meest opvallende passages die de mogelijkheid van een dergelijke breuk in de lijn der Behoeders overwegen, staat in de Kitáb-i-Aqdas:
Schenkingen uit liefdadigheid vallen terug aan God, de Openbaarder van Tekenen. Niemand heeft het recht erover te beschikken zonder verlof van Hem Die de Dageraadsplaats van Openbaring is. Na Hem gaat deze bevoegdheid over op de Aghṣán [Takken], en na hen op het Huis van Gerechtigheid – indien dit intussen in de wereld gevestigd is – opdat zij deze schenkingen kunnen aanwenden ten bate van de Plaatsen die in deze Zaak verheerlijkt zijn, en voor al hetgeen hun is opgelegd door Hem Die de God van macht en kracht is. Anders zullen deze schenkingen vervallen aan het volk van Bahá dat niet spreekt dan met Zijn verlof en niet oordeelt dan in overeenstemming met hetgeen God in deze Tafel heeft bevolen – zie, zij zijn de voorvechters van overwinning tussen hemel en aarde – opdat zij deze schenkingen kunnen gebruiken op de wijze die in het Boek is opgetekend door God, de Machtige, de Milddadige.
59.14 Het overlijden van Shoghi Effendi in 1957 heeft de situatie waarin deze passage voorziet, in zoverre versneld dat de lijn van Aghṣán eindigde voordat het Huis van Gerechtigheid was gekozen. Hoewel, zoals we zien, het einde van de lijn van Aghṣán op een bepaald moment was voorzien, mogen we nooit het zware verlies onderschatten dat het Geloof heeft geleden. Gods doel voor de mensheid blijft echter onveranderd, en het machtige Verbond van Bahá’u’lláh blijft onaantastbaar. Heeft Bahá’u’lláh niet categorisch verklaard: “De Hand van Almacht heeft Zijn Openbaring gevestigd op een onaantastbaar en blijvend fundament.” Terwijl ‘Abdu’l-Bahá bevestigt: “Waarlijk, God doet wat Hij wil, niets kan Zijn verbond teniet doen, niets kan Zijn gunst belemmeren of Zijn zaak tegenwerken!” “Alles ontaardt, maar het Verbond van uw Heer zal alle gebieden blijven doordringen.” “De beproevingen van elke beschikking zijn in directe verhouding tot de grootheid van de Zaak, en aangezien tot nu toe zo’n duidelijk Verbond, geschreven door de Allerhoogste Pen, niet is aangegaan, zijn de beproevingen evenredig zwaar… Deze opwinding van de overtreders is niet meer dan het schuim van de oceaan… Dit schuim van de oceaan zal niet blijven bestaan en zal spoedig uiteenvallen en verdwijnen, terwijl de oceaan van het Verbond eeuwig zal deinen en bulderen.” En Shoghi Effendi heeft duidelijk verklaard: “Het fundament waarop dit Bestuursstelsel is gegrondvest, is Gods onveranderlijke doel voor de mensheid in deze tijd.” “…dit kostbare kleinood van goddelijke openbaring, nu nog in zijn embryonale staat, zal zich in de bolster van Zijn wet ontwikkelen en gestadig voortgaan, onverdeeld en onverzwakt, tot het de gehele mensheid omvat.”
59.15 In het Bahá’í-geloof zijn twee gezaghebbende middelpunten benoemd waartoe de gelovigen zich moeten wenden, want in werkelijkheid is de Uitlegger van het Woord een verlengstuk van dat middelpunt dat het Woord zelf is. Het Boek is het verslag van de uitspraken van Bahá’u’lláh, terwijl de goddelijk geïnspireerde Uitlegger de levende Mond van dat Boek is; hij is het en hij alleen die op gezaghebbende wijze kan verklaren wat het Boek betekent. Zo is het ene middelpunt het Boek met de Uitlegger ervan en het andere is het Universele Huis van Gerechtigheid, dat door God wordt geleid in het nemen van beslissingen over al wat niet uitdrukkelijk in het Boek is geopenbaard. Dit patroon van middelpunten en hun verhoudingen tot elkaar komt in elke fase van de ontplooiing van de Zaak duidelijk naar voren. In de Kitáb-i-Aqdas zegt Bahá’u’lláh tot de gelovigen dat zij zich na Zijn hemelvaart tot het Boek moeten wenden en tot “hem dien God heeft beoogd en die is ontsproten aan deze Aloude Wortel”. In de Kitáb-i-’Ahdí (het Boek van Bahá’u’lláh’s Verbond) verduidelijkt Hij dat dit naar ‘Abdu’l-Bahá verwijst. In de Aqdas beveelt Bahá’u’lláh ook de instelling van het Universele Huis van Gerechtigheid en verleent Hij het de macht die noodzakelijk is om de hem opgelegde taken te vervullen. De Meester stelt in zijn Testament uitdrukkelijk het Behoederschap in, waarop volgens Shoghi Effendi in de verzen van de Kitáb-i-Aqdas duidelijk werd vooruitgelopen, bevestigd en licht het gezag toe van het Universele Huis van Gerechtigheid en verwijst de gelovigen weer naar het Boek: “Iedereen moet zich tot het Heiligste Boek wenden en al wat daarin niet uitdrukkelijk is bepaald moet aan het Universele Huis van Gerechtigheid worden voorgelegd”, en helemaal aan het einde van het Testament zegt hij: “Allen moeten leiding zoeken en zich tot het Middelpunt van de Zaak en het Huis van Gerechtigheid wenden. En wie zich tot iets anders keert, begaat werkelijk een smartelijke dwaling.”
59.16 Aangezien de bevoegdheidssfeer van het Universele Huis van Gerechtigheid op het gebied van wetgeving zich uitstrekt tot alles wat niet uitdrukkelijk in de Heilige Tekst is geopenbaard, is het duidelijk dat het Boek zelf de hoogste autoriteit is en het werkterrein van het Huis van Gerechtigheid afbakent. Evenzo moet de Uitlegger van het Boek ook de bevoegdheid hebben om het gebied van de wetgevende actie van de gekozen vertegenwoordigers van de Zaak af te bakenen. De geschriften van de Behoeder en de adviezen die hij gedurende de zesendertig jaar van zijn Behoederschap heeft gegeven, laten zien op welke wijze hij deze functie heeft uitgeoefend ten opzichte van zowel het Universele Huis van Gerechtigheid als van Nationale en Plaatselijke Geestelijke Raden.
59.17 Het feit dat de Behoeder de bevoegdheid heeft om het gebied van de wetgevende actie van het Universele Huis van Gerechtigheid af te bakenen, brengt niet met zich mee dat het Universele Huis van Gerechtigheid zonder dergelijke leiding de grenzen van zijn eigen bevoegdheid zou kunnen overschrijden; een dergelijke gevolgtrekking zou in strijd zijn met alle andere teksten die verwijzen naar zijn onfeilbaarheid, en in het bijzonder met de duidelijke verklaring van de Behoeder zelf dat het Universele Huis van Gerechtigheid nooit inbreuk kan of zal maken op het heilige en voorgeschreven domein van het Behoederschap. Men moet echter niet vergeten dat, hoewel Nationale en Plaatselijke Geestelijke Raden goddelijke leiding kunnen ontvangen als zij consulteren op de wijze en in de geest zoals ‘Abdu’l-Bahá beschrijft, zij niet delen in de expliciete garanties van onfeilbaarheid die aan het Universele Huis van Gerechtigheid zijn verleend. Iedereen die zorgvuldig de Zaak bestudeert kan zien met welke zorg de Behoeder, na het heengaan van ‘Abdu’l-Bahá, deze gekozen vertegenwoordigers van de gelovigen heeft begeleid bij de zorgvuldige opbouw van het Bestuursstelsel en bij het formuleren van de statuten van de Plaatselijke en Nationale Bahá’í-instellingen.
59.18 Wij hopen dat deze toelichtingen de vrienden zullen helpen om deze relaties duidelijker te begrijpen, maar wij moeten allen onthouden dat wij te dicht bij het begin van het door Bahá’u’lláh verordende Systeem staan om in staat te zijn de mogelijkheden ervan of de onderlinge relaties van zijn samenstellende delen volledig te begrijpen. Zoals de secretaris van Shoghi Effendi op 25 maart 1930 namens hem aan een individuele gelovige schreef: “De inhoud van het Testament van de Meester is veel te uitgebreid voor de huidige generatie om te bevatten. Het moet minstens een eeuw daadwerkelijk werken voordat de schatten van wijsheid die erin verborgen zijn, onthuld kunnen worden…”
(Uit een brief van 7 december 1969 van het Universele Huis van Gerechtigheid
aan een individuele gelovige)
60.1 Hoewel het Universele Huis van Gerechtigheid de wetten van de Aqdas moet toepassen en aanvullen, heeft het geen enkel recht om enige wet te veranderen die Bahá’u’lláh specifiek heeft geopenbaard. Zoals duidelijk verklaard door de Behoeder, moeten de bepalingen van de Kitáb-i-Aqdas “onaangetast blijven” gedurende de gehele Beschikking.
(Uit een brief van 28 april 1974 van het Universele Huis van Gerechtigheid
aan een individuele gelovige)
61.1 In religieuze zin is een Verbond een bindende overeenkomst tussen God en de mens, waarin God van de mens een bepaalde houding verlangt, in ruil waarvoor Hij bepaalde zegeningen waarborgt; of waarin Hij de mens bepaalde gaven schenkt, in ruil waarvoor Hij van degene die deze aanvaardt vergt dat hij het op zich neemt zich op een bepaalde wijze te gedragen. Er bestaat bijvoorbeeld het Grote Verbond, dat elke Manifestatie van God met Zijn volgelingen sluit en waarin Hij belooft dat in de volheid der tijden een nieuwe Manifestatie gezonden zal worden en Hij van hen eist, dat zij Hem aanvaarden wanneer dit plaatsvindt. Er is ook het Kleine Verbond dat een Manifestatie van God met Zijn volgelingen sluit, dat zij na Hem de door Hem benoemde Opvolger aanvaarden. Als zij dit doen, kan het Geloof verenigd en zuiver blijven; zo niet, dan wordt het Geloof verdeeld en raken zijn krachten uitgeput. Bahá’u’lláh sloot met Zijn volgelingen een Verbond van deze aard betreffende ‘Abdu’l-Bahá, en ‘Abdu’l-Bahá bestendigde het door middel van het Bestuursstelsel dat Bahá’u’lláh al voorzien had.
(Uit een brief van 23 maart 1975 van het Universele Huis van Gerechtigheid
aan een individuele gelovige)
62.1 Wat uw eerste vraag betreft, is het belangrijk dat u, wanneer u de verwijzingen naar het Behoederschap in de geschriften van het Geloof overweegt, en vooral wanneer u probeert te begrijpen hoe deze verwijzingen in de huidige tijd van toepassing zijn, zich realiseert dat het woord “behoederschap” in verschillende verbanden met verschillende betekenissen wordt gebruikt. In sommige verbanden duidt het op het ambt en de functie van de Behoeder zelf, in andere verwijst het naar de lijn van Behoeders, in nog andere heeft het een meer uitgebreide betekenis die de Behoeder en zijn begeleidende instellingen omvat. Niettemin zou het onjuist zijn om in deze tijd nu er geen Behoeder is, te stellen dat de Handen van de Zaak leden zijn van de instelling van het Behoederschap. Evenmin zou het juist zijn om het Internationaal Onderrichtscentrum, de Raadgevers, de leden van de Hulpraden en hun assistenten zo te noemen.
62.2 In de specifieke zin van verwijzing naar het ambt en de functie van de Behoeder zelf, vindt het Huis van Gerechtigheid dat de aan hem toevertrouwde voorrechten en plichten van drieërlei aard zijn. Ten eerste, zoals werd uiteengezet in een brief aan een individuele gelovige die werd gepubliceerd in Wellspring of Guidance, zijn er een aantal functies en doelstellingen die het “Behoederschap deelt met het Universele Huis van Gerechtigheid en die het Huis van Gerechtigheid moet blijven nastreven. Ten tweede zijn er andere functies van het Behoederschap die, bij afwezigheid van een Behoeder, aan het Universele Huis van Gerechtigheid zijn toevertrouwd, zoals de functie van Hoofd van het Geloof, de verantwoordelijkheid om leiding te geven aan het werk van het Instituut van de Handen van de Zaak van God en om de voortdurende vervulling te verzekeren van de functies van bescherming en verspreiding die aan dat Instituut zijn toevertrouwd, en het recht om de Ḥuqúqu’lláh te beheren. Ten derde zijn er die voorrechten en plichten die uitsluitend binnen het domein van de Behoeder zelf liggen en daarom, bij afwezigheid van een Behoeder, buiten werking zijn, behalve in zoverre het monumentale werk dat reeds door Shoghi Effendi is verricht, zijn blijvend nut behoudt voor het Geloof. Een dergelijke functie is die van gezaghebbende interpretatie van de Leringen.
(Uit een brief van 5 mei 1977, namens het Universele Huis van Gerechtigheid
aan een individuele gelovige)
63.1 Shoghi Effendi werd tijdens zijn ambt verschillende malen gevraagd het domein van zijn optreden en zijn onfeilbaarheid af te bakenen. De antwoorden die hij gaf en die in zijn naam werden geschreven zijn zeer verhelderend. Hij legt uit dat hij geen onfeilbare autoriteit is over onderwerpen als economie en wetenschap, noch gaat hij in op technische zaken omdat zijn onfeilbaarheid beperkt is tot “aangelegenheden die strikt verband houden met de Zaak”. Hij wijst er verder op dat “hij niet, zoals de Profeet, alwetend is naar believen”, dat zijn “onfeilbaarheid de interpretatie van het geopenbaarde woord en de toepassing ervan omvat”, en dat hij ook “onfeilbaar is in de bescherming van het Geloof”. Verder wordt in een van de brieven de volgende richtlijn gegeven:
Het is niet aan individuele gelovigen om het gebied van het gezag van de Behoeder te beperken, of om te beoordelen wanneer zij de Behoeder moeten gehoorzamen en wanneer zij vrij zijn om zijn oordeel te verwerpen. Een dergelijke houding zou duidelijk leiden tot verwarring en tot schisma. Aangezien de Behoeder de aangewezen uitlegger van de Leringen is, is het zijn verantwoordelijkheid om aan te geven welke zaken, die de belangen van het Geloof raken, volledige en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van de gelovigen aan zijn instructies vereisen.
63.2 Men moet altijd in gedachten houden dat de gezaghebbende interpretatie van de Leringen, na ‘Abdu’l-Bahá, het exclusieve recht van de Behoeder was, en binnen het “heilige en voorgeschreven domein” van het Behoederschap viel, en daarom kan en zal het Universele Huis van Gerechtigheid geen inbreuk maken op dat domein. De uitsluitende bevoegdheid van het Universele Huis van Gerechtigheid is “zich uit te spreken over en het laatste oordeel te vellen over wetten en verordeningen die Bahá’u’lláh niet uitdrukkelijk heeft geopenbaard.” Afgezien van dit fundamentele verschil in de functies van de twee pijlers van het Stelsel van Bahá’u’lláh, deelt het Universele Huis van Gerechtigheid met de Behoeder de verantwoordelijkheid voor de toepassing van het geopenbaarde woord, de bescherming van het Geloof, alsmede de plicht “de continuïteit te verzekeren van dat goddelijk aangewezen gezag dat stroomt vanuit de Bron van ons Geloof, de eenheid van zijn volgelingen veilig te stellen en de zuiverheid en flexibiliteit van zijn leringen te handhaven.” Het Universele Huis van Gerechtigheid is echter niet alwetend; net als de Behoeder wil het over feiten beschikken wanneer het een beslissing moet nemen, en net als hij kan het zijn beslissing wijzigen wanneer nieuwe feiten bovenkomen.
(Uit een brief van 22 augustus 1977, namens het Universele Huis van
Gerechtigheid aan een individuele gelovige)
64.1 …de Tafelen van het Goddelijk Plan, die door ‘Abdu’l-Bahá tijdens de Eerste Wereldoorlog werden geopenbaard, vormen het Handvest voor het onderricht van het Geloof. Alle onderrichtsplannen die door de geliefde Behoeder zijn gelanceerd, evenals die welke vervolgens door het Universele Huis van Gerechtigheid zijn geleid, zijn stadia in de uitvoering van dit meesterplan dat door het Middelpunt van het Verbond is ontworpen voor de verspreiding van de Boodschap van Bahá’u’lláh.
64.2 Bij het uitwerken van de doelstellingen van een plan, zoals het Vijfjarenplan, verzamelt het Universele Huis van Gerechtigheid in samenwerking met het Internationaal Onderrichtscentrum informatie over de huidige stand van het Geloof in de wereld, houdt het rekening met de toestand van de mensheid als geheel en met de richting waarin de politieke en economische gebeurtenissen zich in de wereld bewegen, denkt na over de specifieke behoeften van het zich ontwikkelende patroon van de bahá’í-gemeenschap in elk land, en stelt doelen die het, in het licht van de informatie waarover het beschikt, zowel essentieel voor verwezenlijking acht als ook binnen het vermogen van de bahá’í-gemeenschappen om te bereiken. Alle aldus gestelde doelen zijn minimale doelen; dat wil zeggen dat de behoeften van de mensheid veel groter zijn dan alles wat de bahá’í-gemeenschap op dit moment kan plannen om te bereiken, en daarom, hoewel de doelen zo hoog zijn gesteld als het Universele Huis van Gerechtigheid mogelijk acht voor de bahá’ís om binnen de gestelde tijd te bereiken, moeten de vrienden er altijd naar streven ze zo mogelijk te overtreffen.
64.3 Bij het vaststellen van de doelen kan het Huis van Gerechtigheid geen rekening houden met de onvoorspelbare werking van Gods Grote Plan. Soms kan het lijken dat de werking van het Grote Plan een verstoring veroorzaakt in het werk van het Kleine Plan, maar de vrienden moeten zich hierdoor niet laten verontrusten. In 1955 kwam een plotselinge opleving van de vervolging van het Geloof in zijn geboorteland op dramatische wijze tussenbeide in de voortgang van de Tienjarenkruistocht. Hiernaar verwijzend schreef de Behoeder, zoals opgetekend op pagina 140 van Citadel of Faith:
Want hoewel de onlangs gelanceerde Geestelijke Wereldkruistocht, die in het beste geval slechts het Kleine Plan vormt in de uitvoering van het ontwerp van de Almachtige voor de verlossing van de mensheid – als gevolg van deze beroering, die de overgrote meerderheid van de georganiseerde volgelingen van Bahá’u’lláh in Zijn geboorteplaats tijdelijk heeft verlamd, een ernstige terugslag heeft ondervonden – toch heeft het algehele Plan van God, dat zich op mysterieuze wijze beweegt in tegenstelling tot de ordelijke en bekende processen van een duidelijk ontworpen Plan, een impuls gekregen waarvan alleen het nageslacht de kracht adequaat kan beoordelen.
(Uit een brief van 29 september 1977, namens het Universele Huis van
Gerechtigheid aan een individuele gelovige)
65.1 U spreekt de vrees uit dat het gezag dat aan ‘Abdu’l-Bahá, de Behoeder en het Universele Huis van Gerechtigheid is verleend, zou kunnen leiden tot een geleidelijke vermindering van de “beschikbare ruimte voor persoonlijke interpretatie”, en dat “de eigenlijke geschriften van de Manifestatie steeds minder belangrijk zullen worden”, en u geeft als voorbeeld wat er in vorige Beschikkingen is gebeurd. Het Huis van Gerechtigheid stelt voor dat u, terwijl u hierover nadenkt, de manier overweegt waarop het Verbond van Bahá’u’lláh feitelijk heeft gewerkt en u zult kunnen zien hoe zeer de processen ervan verschillen van die van, laten we zeggen, de ontwikkeling van de wet in het rabbijnse jodendom of de werking van het pausdom in het christendom. De praktijk in het verleden in deze twee religies, en ook in grote mate in de islam, was ervan uit te gaan dat de Openbaring die door de Stichter was gegeven de definitieve, volmaakte openbaring van Gods Wil aan de mensheid was, en alle daaropvolgende verheldering en wetgeving was interpretatief in de zin dat zij erop gericht was deze basisopenbaring toe te passen op de nieuwe problemen en situaties die zich voordeden. De bahá’í-uitgangspunten zijn heel anders. Hoewel de Openbaring van Bahá’u’lláh wordt aanvaard als het Woord van God en zijn Wet als de Wet van God, begrijpt men van meet af aan dat Openbaring progressief is, en dat de Wet, die weliswaar de Wil van God is voor dit tijdperk, ongetwijfeld zal worden veranderd door de volgende Manifestatie van God. Ten tweede wordt alleen de geschreven tekst van de openbaring als gezaghebbend beschouwd. Er is geen mondelinge Wet zoals in het jodendom, geen overlevering van de kerk zoals in het christendom, geen hadíth zoals in de islam. Ten derde wordt er een duidelijk onderscheid gemaakt tussen interpretatie en wetgeving. Gezaghebbende interpretatie is het exclusieve voorrecht van ‘Abdu’l-Bahá en de Behoeder, terwijl onfeilbare wetgeving de functie is van het Universele Huis van Gerechtigheid.
65.2 Als u de geschriften van ‘Abdu’l-Bahá en van de Behoeder bestudeert, zult u zien hoe enorm zij verschillen van de interpretaties van de rabbijnen en de kerk. Zij zijn geen voortschrijdende verstening van de Openbaring, zij zijn voor het grootste deel uiteenzettingen die een helder licht werpen op passages die misschien als duister werden beschouwd, zij benadrukken het innige onderlinge verband tussen verschillende leringen, zij zetten de implicaties van toespelingen in de geschriften uiteen, en zij onderrichten de bahá’ís in de geweldige betekenissen van de Woorden van Bahá’u’lláh. In plaats van de Woorden van de Manifestatie op enigerlei wijze te verdringen, leiden zij ons er telkens weer naar terug.
65.3 Er wordt in het Geloof ook een belangrijk onderscheid gemaakt tussen een gezaghebbende interpretatie, zoals hierboven beschreven, en de interpretatie die iedere gelovige volledig rechtmatig mag uiten. Gelovigen zijn vrij, worden zelfs aangemoedigd, om de Geschriften voor zichzelf te bestuderen en hun begrip ervan uit te drukken. Zulke persoonlijke interpretaties kunnen zeer verhelderend zijn, maar alle bahá’ís, ook degene die de mening naar voren brengt, hoe geleerd hij ook moge zijn, moeten beseffen dat het slechts een persoonlijke mening is en nooit als norm kan gelden om door anderen aanvaard te worden, noch mogen er ooit geschillen ontstaan over verschillen in zulke meningen.
65.4 De door het Universele Huis van Gerechtigheid uitgevaardigde wetgeving is iets anders dan interpretatie. Gezaghebbende interpretatie, zoals uitgesproken door ‘Abdu’l-Bahá en de Behoeder, is een goddelijk geleide verklaring van wat het Woord van God betekent. De goddelijk geïnspireerde wetgeving van het Universele Huis van Gerechtigheid tracht niet te zeggen wat het geopenbaarde Woord betekent – zij bepaalt wat moet worden gedaan in gevallen waarin de geopenbaarde Tekst of de gezaghebbende interpretatie daarvan niet expliciet is. Zij staat dus op een heel ander niveau dan de Heilige Tekst, en het Universele Huis van Gerechtigheid is gemachtigd zijn eigen wetgeving in te trekken of te wijzigen wanneer het oordeelt dat de omstandigheden dit wenselijk maken. Bovendien is de houding ten opzichte van wetgeving anders in het Bahá’í-geloof. De menselijke neiging in voorbije Beschikkingen is geweest om elke vraag beantwoord te willen zien en tot een bindende beslissing te komen die elk klein detail van geloof of praktijk raakt. De tendens in de Bahá’í-beschikking, vanaf de tijd van Bahá’u’lláh zelf, is geweest om de heersende beginselen te verduidelijken, bindende uitspraken te doen over details die essentieel worden geacht, maar een groot gebied over te laten aan het geweten van het individu. Dezelfde tendens verschijnt ook in bestuurlijke zaken. De Behoeder placht te verklaren dat de werking van de Nationale Geestelijke Raden in hoofdzaken uniform moest zijn, maar dat verscheidenheid in bijkomstige zaken niet alleen geoorloofd maar ook wenselijk was. Om deze reden zijn een aantal punten niet verwoord in het Statuut van Nationale Bahá’í-raden (De Verklaring van Vertrouwen en de Verordeningen van Nationale Raden); deze worden overgelaten aan elke Nationale Geestelijke Raad om zelf over te beslissen.
(Uit een brief van 3 januari 1982, namens het Universele Huis van
Gerechtigheid aan een individuele gelovige)
66.1 Hoewel de belangrijkste functie van het Universele Huis van Gerechtigheid uiteindelijk die van wetgever zal zijn, blijft het verantwoordelijk voor de uitvoerende en gerechtelijke taken van de instelling.
(Uit een brief van 19 mei 1985, namens het Universele Huis van
Gerechtigheid aan een Nationale Geestelijke Raad)
67.1 Uw brief raakt een onderwerp dat, naarmate de tijd verstrijkt, in toenemende mate de aandacht van het Huis van Gerechtigheid zal vragen in overeenstemming met zijn verantwoordelijkheden zoals die uitdrukkelijk in de Heilige Teksten zijn opgedragen. Bahá’u’lláh verklaart bijvoorbeeld:
Overeenkomstig de fundamentele wetten die Wij voorheen in de Kitáb-i-Aqdas en andere Tafelen hebben geopenbaard, worden alle aangelegenheden toevertrouwd aan de zorg van rechtvaardige koningen en presidenten en aan de Gevolmachtigden van het Huis van Gerechtigheid.
(Tafelen van Bahá’u’lláh, blz. 41)
Elders verklaart Hij:
De leden van het Huis van Gerechtigheid hebben de plicht om de Kleine Vrede te bevorderen, zodat de mensen op aarde verlost kunnen worden van de last van buitensporige uitgaven. Deze kwestie is onontkoombaar en uiterst belangrijk, aangezien vijandschap en strijd ten grondslag liggen aan kwellingen en rampspoed.
(Tafelen van Bahá’u’lláh, blz. 40)
En nog eens bevestigt Hij:
Alle staatsaangelegenheden moeten worden voorgelegd aan het Huis van Gerechtigheid, maar handelingen van aanbidding moeten worden nagekomen overeenkomstig hetgeen God in Zijn Boek heeft geopenbaard.
(Tafelen van Bahá’u’lláh, blz. 14)
Bovendien is opgetekend hoe ‘Abdu’l-Bahá in een toespraak gezegd heeft:
Hij [Bahá’u’lláh] heeft het Huis van Gerechtigheid verordend en ingesteld, dat zowel een politieke als een religieuze functie heeft, de volmaakte vereniging en vermenging van kerk en staat. Deze instelling staat onder de beschermende macht van Bahá’u’lláh zelf.
(The Promulgation of Universal Peace, blz. 455)
67.2 Zoals uit de huidige situatie in de wereld en de huidige stand van de ontwikkeling van de bahá’í-gemeenschap kan worden opgemaakt, duiden uitspraken als deze op een toekomstige fase in het functioneren van het Huis van Gerechtigheid en van de werking van onze wereldgemeenschap; maar in de tussentijd zal het Huis van Gerechtigheid, naargelang de bijzondere omstandigheden zulks rechtvaardigen, bepalen hoe de bahá’ís en hun nationale en plaatselijke instellingen zich tot hun respectieve regeringen zullen verhouden.
(Uit een brief van 23 juni 1987, namens het Universele Huis van
Gerechtigheid aan een individuele gelovige)
68.1 …moet worden opgemerkt dat er op de meeste gebieden van het menselijk gedrag handelingen zijn die duidelijk in strijd zijn met de wet van God en andere die duidelijk zijn goedgekeurd of toegestaan; daartussen is er vaak een grijs gebied waar het niet onmiddellijk duidelijk is wat moet worden gedaan. Het is een menselijke neiging geweest deze grijze gebieden te willen elimineren, zodat elk aspect van het leven duidelijk wordt voorgeschreven. Een gevolg van deze neiging is de enorme opeenhoping van interpretatie en bijkomstige wetgeving die de geest van sommige van de oudere religies heeft verstikt. In het Bahá’í-geloof wordt gematigdheid, dat door Bahá’u’lláh zo sterk wordt verdedigd, ook hier toegepast. Er is voorzien in aanvullende wetgeving door het Universele Huis van Gerechtigheid – wetgeving die het zelf kan intrekken en wijzigen als de omstandigheden veranderen. Er is ook een duidelijk patroon dat al is vastgelegd in de Heilige Geschriften, in de interpretaties van ‘Abdu’l-Bahá en Shoghi Effendi, en in de besluiten die tot nu toe zijn genomen door het Universele Huis van Gerechtigheid, waarbij een gebied van de toepassing van de wetten opzettelijk wordt overgelaten aan het geweten van iedere individuele gelovige. Dit is het tijdperk waarin de mensheid volwassen moet worden, en één aspect daarvan is het op zich nemen door individuen van de verantwoordelijkheid om, met behulp van consultatie, hun eigen handelwijze te bepalen op gebieden die door de wet van God worden opengelaten.
68.2 Er moet ook opgemerkt worden dat het voor het Universele Huis van Gerechtigheid noch mogelijk noch wenselijk is om een reeks regels op te stellen voor elke situatie. Het is veeleer de taak van de individuele gelovige om, volgens zijn eigen gebedsvolle begrip van de Geschriften, precies te bepalen wat zijn gedrag moet zijn in relatie tot situaties die hij in zijn dagelijks leven tegenkomt. Als hij zijn ware missie in het leven als volgeling van de Gezegende Volmaaktheid wil vervullen, zal hij zijn leven in overeenstemming met de Geschriften inrichten. De gelovige kan dit doel niet bereiken door alleen maar te leven volgens een aantal strikte voorschriften. Wanneer zijn leven gericht is op dienstbaarheid aan Bahá’u’lláh, en wanneer elke bewuste handeling binnen dit referentiekader wordt verricht, zal hij niet falen het ware doel van zijn leven te bereiken.
68.3 Daarom moet iedere gelovige voortdurend de Heilige Geschriften en de instructies van de geliefde Behoeder bestuderen en er steeds naar streven een nieuw en beter begrip te krijgen van hun belang voor hemzelf en voor zijn samenleving. Hij moet vurig bidden om goddelijke leiding, wijsheid en kracht om te doen wat God behaagt, en om Hem te allen tijde en naar best vermogen te dienen.
(Uit een brief van 5 juni 1988, namens het Universele Huis van
Gerechtigheid aan een individuele gelovige)
69.1 Een van de belangrijkste zorgen van het Universele Huis van Gerechtigheid, naarmate het Bahá’í-bestuursstelsel zich ontvouwt, zal zijn ervoor te zorgen dat dit zich ontwikkelt in overeenstemming met de geest van de Bahá’í-openbaring. Hoewel vele heilzame aspecten van de menselijke samenleving in het algemeen veilig in het bahá´í-bestuur kunnen worden opgenomen, zal het Huis van Gerechtigheid waken voor de corrumperende invloed van die niet-bahá´í-politieke en -sociale concepten en praktijken die niet in harmonie zijn met de goddelijke norm.
(Uit een brief van 27 april 1995, namens het Universele Huis van
Gerechtigheid aan een individuele gelovige)
70.1 Het Huis van Gerechtigheid merkt op dat u zich heeft gestoord aan sommige berichten die zijn geplaatst in de e-maildiscussiegroep waarvan u onlangs lid bent geworden. Discussiegroepen per e-mail zijn een nieuw verschijnsel; zij kunnen enorme voordelen bieden voor de communicatie tussen mensen en voor het onderrichten van het Geloof, maar, zoals u hebt gezien, kunnen zij ook aanleiding geven tot verregaande problemen. Het gebruik van e-mail vereist een aanpassing van de perceptie. In het verleden vonden discussies onder bahá’ís mondeling plaats tussen vriendengroepen in besloten kring, of op zomercursussen en andere bahá’í-evenementen, of in brieven tussen individuen. Het was onvermijdelijk dat er veel onjuiste uitspraken werden gedaan; niet alle opmerkingen waren zo gematigd als ze hadden moeten zijn; veel uitspraken werden verkeerd begrepen door degenen die ze hoorden. Per slot van rekening hebben niet alle bahá’ís een diepgaande kennis van de leringen, en het is duidelijk dat zelfs academische uitmuntendheid geen garantie is voor een juist begrip van de Openbaring van God. Vóór e-mail hadden dergelijke buitensporigheden een beperkte reikwijdte en waren ze van kortstondige aard. Nu wordt hetzelfde soort discussie verspreid onder honderd of meer mensen, die elkaar vaak niet kennen, in een vorm die duurzamer is dan spraak, en die met één druk op de knop kan worden verspreid onder een enorm lezerspubliek. Er is dus een nieuwe mate van zelfdiscipline nodig bij degenen die eraan deelnemen. Dergelijke discussies onder bahá’ís vereisen zelfbeheersing en zuiverheid van motieven, evenals hartelijkheid, oprechtheid en openheid.
70.2 Het centrale, samenbindende element van het Geloof is het Verbond. Dit is de instelling die garandeert dat het Geloof en zijn leringen trouw zullen blijven aan de Openbaring die door Bahá’u’lláh is gebracht en door Zijn goddelijk geleide uitleggers is uiteengezet. Het is de enige instantie die het Geloof kan beschermen tegen de vervorming en verstoring waaraan alle voorgaande Openbaringen onderhevig zijn geweest door de al dan niet goedbedoelde inspanningen van zelfingenomen en ambitieuze volgelingen om de Zaak van God te dwingen in patronen die ze persoonlijk verkozen.
70.3 Indien een deelnemer aan een e-maildiscussie van mening is dat een naar voren gebrachte zienswijze in strijd is met de bepalingen van het Verbond of deze ondermijnt, moet hij de vrijheid hebben dit te zeggen en eerlijk en hoffelijk uit te leggen waarom hij deze mening is toegedaan. De persoon die de aanvankelijke verklaring heeft afgelegd, zal dan in staat zijn zijn mening opnieuw te evalueren en, indien hij nog steeds van mening is dat deze geldig is, moet hij kunnen uitleggen waarom deze niet in strijd is met de letter of de geest van het Verbond. De deelnemers aan een dergelijke discussie dienen redetwist te vermijden en, indien zij niet in staat zijn een kwestie op te lossen, dienen zij het punt voor te leggen aan het Universele Huis van Gerechtigheid, aangezien, in overeenstemming met het Testament van ‘Abdu’l-Bahá, “door dit lichaam moeten alle moeilijke problemen worden opgelost…” en het heeft de bevoegdheid te beslissen over “alle problemen die tot een geschil hebben geleid, over kwesties die onduidelijk zijn en over aangelegenheden die niet uitdrukkelijk in het Boek vermeld staan.” Op deze manier kan het Verbond het gesprek verlichten, temperen en vruchtbaar maken…
70.4 Het Bestuursstelsel van Bahá’u’lláh bevindt zich in een proces van groei en ontplooiing. In zijn structuur en functioneren zijn er aspecten die, zo legde de Behoeder uit, over de hele wereld uniform moeten zijn. Er zijn ook secundaire aspecten die van land tot land kunnen verschillen, zoals besloten door de verantwoordelijke Nationale Geestelijke Raad in overeenstemming met de behoeften en omstandigheden in het gebied dat onder haar jurisdictie valt. De aspecten die uniform moeten zijn, zijn uiteengezet in het Statuut van het Universele Huis van Gerechtigheid en de statuten van de Nationale en Plaatselijke Geestelijke Raden.
70.5 Naarmate de bahá’í-gemeenschappen groeien, zal het Universele Huis van Gerechtigheid ervoor zorgen dat dit goddelijk gefundeerde systeem zich zal ontvouwen in overeenstemming met de feilloze leiding waarvan het de ontvanger is.
70.6 Zij die van tijd tot tijd hun ontevredenheid uiten over de huidige structuur van het Bestuursstelsel zouden er beter aan doen hun aandacht te richten op een grondige studie van de principes waarop het is gebaseerd, zoals uiteengezet door ‘Abdu’l-Bahá en Shoghi Effendi, en hun inspanningen te concentreren op het in praktijk brengen van de geest en de letter van deze teksten. Vrijwel elk probleem dat wordt toegeschreven aan een onvolkomenheid in de structuur is in feite terug te voeren op een gebrek in de manier waarop de individuele gelovigen de bestuurlijke beginselen van het Geloof begrijpen en toepassen.
70.7 In De Beschikking van Bahá’u’lláh, verklaart Shoghi Effendi:
Dit pasgeboren Bestuursstelsel omvat binnen zijn structuur bepaalde elementen die men in ieder van de drie erkende vormen van wereldlijk bestuur kan vinden, zonder in enig opzicht slechts een evenbeeld te zijn van één van deze, en zonder in zijn systeem ook maar één van de laakbare eigenschappen in te voeren die daarbij ingeworteld zijn.
70.8 De drie vormen van seculiere regering waarnaar de Behoeder verwijst zijn autocratie (heerschappij door één persoon), aristocratie (heerschappij door de beste mensen) en democratie (heerschappij door alle mensen). Nogmaals verwijzend naar deze drie vormen van seculiere regering, schrijft de Behoeder later in hetzelfde document:
Hoewel van dit Bestuursstelsel niet gezegd kan worden dat het is gevormd naar het voorbeeld van een van de erkende regeringsstelsels, toch belichaamt en verzoent het en neemt het die gezonde onderdelen in zijn raamwerk op die in elk van hen gevonden worden. Het erfelijk gezag dat de Behoeder moet uitoefenen, de belangrijkste en voornaamste functies die het Universele Huis van Gerechtigheid uitoefent, de bijzondere voorzieningen die zijn democratische verkiezing door de vertegenwoordigers van de gelovigen vereisen – deze verenigen zich om de waarheid te tonen dat dit goddelijk onthulde Stelsel, dat nooit vereenzelvigd kan worden met een van de standaardvoorbeelden van de regering waarnaar door Aristoteles in zijn werken verwezen wordt, de heilzame elementen die in elk van hen te vinden zijn, belichaamt en mengt met de geestelijke waarheden waarop het is gebaseerd. Nu de erkende euvels, inherent aan ieder van deze stelsels strikt en blijvend zijn uitgebannen, kan dit unieke Stelsel, hoe lang het ook moge voortbestaan en hoe uitgebreid ook zijn vertakkingen, nooit ontaarden in enige vorm van despotisme, oligarchie of demagogie die vroeg of laat de werking van elke, door mensen gemaakte en in wezen gebrekkige politieke instelling vernietigen.
70.9 In God Schrijdt Voorbij gaat de Behoeder verder in op hetzelfde thema van de kenmerken van het Bahá’í-bestuursstelsel:
Het bevat binnen zijn opbouw bepaalde elementen die in ieder van de drie erkende vormen van wereldlijk bestuur voorkomen; mist de gebreken die aan ieder van hen kleven en vermengt de heilzame waarheden die ieder van hen ongetwijfeld in zich bergt, echter zonder in enig opzicht de ongereptheid van de goddelijke waarheden, waarop het in wezen stoelt, te bezoedelen. Het door erfopvolging verkregen gezag dat de Behoeder van het Bestuursstelsel moet uitoefenen en het recht van uitlegging van de heilige Schrift, uitsluitend aan hem verleend; de rechten en voorrechten van het Universele Huis van Gerechtigheid dat het uitsluitend recht bezit wetten te maken, die niet uitdrukkelijk in het Heiligste Boek zijn geopenbaard; het voorschrift waardoor de leden van dat instituut zijn vrijgesteld van enige verantwoording aan diegenen die zij vertegenwoordigen en van de verplichting zich te richten naar hun inzichten, overtuiging of gevoelens; de speciale voorzieningen, nodig voor de vrije en democratische wijze van verkiezing, door alle gelovigen, van het lichaam dat het enige wetgevende orgaan in de wereldomspannende Bahá’í gemeenschap vormt – al deze dingen behoren tot de hoofdlijnen, waardoor het Stelsel dat met de Openbaring van Bahá’u’lláh een geheel vormt, zich onderscheidt van de hedendaagse systemen van door mensen uitgeoefend bestuur.
70.10 Hoewel het Bestuursstelsel nu moet functioneren zonder een levende Behoeder, en dus zonder een voortdurende bron van goddelijk geleide, gezaghebbende interpretatie, zijn heilzame elementen van alle drie soorten regering nog steeds belichaamd in dit Stelsel: in het voortdurende gezag van de Heilige Teksten en de bindende werking van de interpretaties van ‘Abdu’l-Bahá en de Behoeder; in de verplichting die rust op de leden van het Huis van Gerechtigheid: “In devote aandacht dienen zij de ingevingen en de stem van hun geweten te volgen”, niet beheerst door “de gevoelens, het algemene inzicht, en zelfs niet door de overtuigingen van de meerderheid der gelovigen…”; in de verkiezing (direct of indirect) van de leden van alle bestuursorganen door de onbelemmerde stem van de meerderheid van de gelovigen, niet beïnvloed door nominaties of verkiezingscampagnes en niet gehinderd door de geest van partijpolitiek en machtsbelustheid die zo kenmerkend zijn voor de huidige samenleving. Bovenal is het stevig verankerd in de “geestelijke waarheden” geopenbaard door Bahá’u’lláh.
70.11 In de jaren na het schrijven van de hierboven geciteerde woorden versnelde Shoghi Effendi bovendien niet alleen het proces van het tot stand brengen van het Universele Huis van Gerechtigheid door het benoemen van de International Bahá’í Council, maar ook door, in overeenstemming met de bepalingen van het Testament van ‘Abdu’l-Bahá, de Handen van de Zaak van God te benoemen en een begin te maken met de ontwikkeling van de reeks instellingen bestaande uit “eminente en toegewijde gelovigen die aangesteld zijn met het specifieke doel het Geloof van Bahá’u’lláh te beschermen en te verbreiden onder leiding van het Hoofd van dat Geloof” , waarvan het vitale belang nu duidelijk blijkt uit het functioneren van het Internationaal Onderrichtscentrum, de Continentale Colleges van Raadgevers, de Hulpraadsleden en hun assistenten.
70.12 Van bepaalde zijden is al tientallen jaren herhaaldelijk geprobeerd om in het Bahá´í-bestuur het idee ingang te doen vinden dat het wenselijk en juist is om veranderingen in de gemeenschap te bewerkstelligen door een achterban te vormen van gelijkgestemde gelovigen om druk uit te oefenen op de gekozen Raden. Een dergelijk concept lijkt sterk op de vorming van partijen en facties, wat een aanvaard en vertrouwd kenmerk is van vele representatieve democratieën. Het is echter volledig in strijd met de geest van het Bahá’í-bestuur, en zou de aard ervan verstoren en de eenheid ondermijnen die het Verbond beoogt te bewaren.
70.13 De gekozen instellingen hebben inderdaad de verantwoordelijkheid: “Zij moeten zich op de hoogte stellen van de heersende omstandigheden binnen de gemeenschap” en “moeten onpartijdig in hun gedachten de innerlijke waarde afwegen van elk geval dat hun ter overweging wordt voorgelegd…”; maar dit proces wordt niet geholpen door een overheersende negatieve kritiek en verdeeldheid onder de vrienden.
(Uit een brief van 16 februari 1996, namens het Universele Huis van
Gerechtigheid aan een individuele gelovige)
71.1 U spreekt uw ongerustheid uit over het feit dat pogingen, ondernomen om een onderscheid in te voeren tussen “bahá’í-leken” en “bahá’í-geleerden” met betrekking tot de studie van het Geloof, een geest van verdeeldheid onder de vrienden opwekken. Uw bezorgdheid is volledig gerechtvaardigd. Een dergelijke benadering van de studie van de Zaak zou een fundamenteel misverstand verraden over het patroon van de bahá’í-gemeenschap zoals uiteengezet in de Leringen van het Geloof.
71.2 Zoals u weet, Bahá’u’lláh zegt dat het nastreven van kennis aan iedereen is opgedragen, en kennis zelf wordt door Hem beschreven als “vleugels aan ’s mensen bestaan” en “een ladder waarlangs men omhoog stijgt”. Degenen wier hoge prestaties in dit opzicht het voor hen mogelijk maken om op belangrijke manieren bij te dragen aan de vooruitgang van de beschaving, verdienen de erkenning en dankbaarheid van de maatschappij.
71.3 Bij de studie van de Openbaring van God zal iemands bekwaamheid in een der natuurwetenschappen of sociale wetenschappen, in het recht, in de filologie of op andere gebieden van specialisatie dikwijls een waardevol licht werpen op de vraagstukken die worden onderzocht, en dergelijke bijdragen moeten zeer worden gewaardeerd. Het gebied van de studie van het Nabije Oosten, dat in uw brief wordt genoemd, is een gebied dat op deze wijze behulpzaam kan zijn. Geen enkele specialisatie onder de vele takken van wetenschappelijk onderzoek kan haar beoefenaars echter een gezaghebbende rol toekennen in de gemeenschappelijke inspanning om de implicaties te onderzoeken van een zo ontzaglijk en alomvattend geheel van waarheden.
71.4 Samenhangend met Zijn oproep tot het nastreven van kennis heeft Bahá’u’lláh dat kenmerk van alle voorbije religies volledig afgeschaft waarbij een speciale kaste van personen zoals het christelijke priesterschap of de islamitische geestelijkheid (‘ulamá) gezag gingen uitoefenen over het religieuze begrip en de praktijk van hun medegelovigen. In een brief die namens hem in het Perzisch is geschreven aan de Geestelijke Raad van de Bahá’ís van Istanbul, doet de Behoeder enige moeite om het belang te onderstrepen van deze duidelijke afwijking van de voorbije religieuze geschiedenis:
Maar God zij geprezen dat de Pen van Heerlijkheid een einde heeft gemaakt aan de onwrikbare en dictatoriale opvattingen van de geleerden en wijzen, de beweringen van enkelingen als gezaghebbend criterium heeft verworpen, ook al werden zij erkend als de meest deskundigen en geleerden onder de mensen, en heeft verordend dat alle zaken worden voorgelegd aan bevoegde centra en nader omschreven Raden.
71.5 De Bahá’í-beschikking wordt in de woorden van zijn Stichter beschreven als “een dag waarop geen nacht zal volgen”. Door Zijn Verbond heeft Bahá’u’lláh een onfeilbare bron van goddelijke leiding verschaft die gedurende de gehele Beschikking zal voortduren. De bevoegdheid om de zaken van de gemeenschap te beheren en zowel de integriteit van het Woord van God als de bevordering van de boodschap van het Geloof te verzekeren, is toegekend aan het Bestuursstelsel dat het Verbond heeft voortgebracht. De leden van de instellingen van dit Stelsel worden uitsluitend door vrije verkiezing of door ongezochte benoeming in hun functie aangesteld. Het onderrichten van het Geloof of het zetelen in het bestuur ervan zijn geen beroepen waarvoor men kan worden opgeleid of waarnaar een gelovige strikt genomen kan streven. Waarschuwende woorden van Bahá’u’lláh zijn in het bijzonder van toepassing:
Sinds het zoeken naar bevoorrechting en onderscheid in het spel kwam, is de wereld een woestenij. Zij is desolaat geworden…
Waarlijk, de mens is edel, daar ieder een drager is van het teken Gods. Maar het is een grove overtreding zich in kennis, geleerdheid of deugdzaamheid superieur te achten, zich te verheffen of zich erop voor te staan.
71.6 Het bevorderen van elke vorm van leren onder de leden van het Geloof is een activiteit die fundamenteel is voor het bereiken van de brede doelstellingen van de gemeenschap. Het aanmoedigen van individuele gelovigen om kennis te verwerven, de werking van bahá´í-scholen, universiteiten en trainingsinstituten, de organisatie van studiegroepen en de taak van werkgroepen die zich toeleggen op het verband leggen tussen de beginselen van de Openbaring en de uitdagingen waarvoor de mensheid zich gesteld ziet, vormen dan ook allemaal activiteiten waarmee zowel de Raadgevers en hun assistenten enerzijds als de Nationale en Plaatselijke Geestelijke Raden anderzijds zich moeten bezighouden. Bij het dragen van deze veeleisende verantwoordelijkheden vinden bahá’í-instellingen overal ter wereld hun inspanningen in hoge mate gestimuleerd door de hulp van gelovigen waarvan de intellectuele bezigheden, karaktereigenschappen en toewijding aan de Zaak hen bijzonder geschikt maken om hun diensten te verlenen.
71.7 Een bijzondere verantwoordelijkheid in dezen rust op de Raadgevers vanwege de aan hen opgedragen taak te helpen bij het vrijmaken van het potentieel van de individuele gelovige. De leden van deze instelling, die voor bepaalde tijd zijn benoemd, hebben de taak gekregen om de functies van bescherming en verspreiding van het Geloof, die in het Testament van ‘Abdu’l-Bahá aan de Handen van de Zaak zijn toegekend, naar de toekomst uit te dragen. Zo worden de Raadgevers opgeroepen om “de goddelijke geuren te verspreiden, de ziel van de mensen te verheffen, om leren aan te moedigen, het karakter van alle mensen te verbeteren en om, te allen tijde en onder alle omstandigheden, geheiligd en onthecht te zijn van aardse zaken.” Net als de Handen hebben de Raadgevers geen interpreterende autoriteit, een autoriteit die door het Verbond alleen aan ‘Abdu’l-Bahá en de Behoeder van het Geloof is toegekend. Hoewel sommige Raadgevers, net als sommige Handen, verschillende academische of professionele disciplines hebben gevolgd in hun individuele loopbaan, is de vervulling van hun taken niet afhankelijk van dit soort bekwaamheden. Allen delen volledig in de vitale taak om overal gelovigen aan te moedigen in het verwerven van kennis, in al zijn dimensies. Allen delen ook in de verantwoordelijkheid van de instelling waarvan zij deel uitmaken om het Geloof te beschermen tegen zijn vijanden, zowel externe als interne, een zorg waaraan zowel de Meester als de Behoeder bij uitstek belang hechtten.
71.8 Een goed begrip van de principes waarmee wij de Openbaring van Bahá’u’lláh onderzoeken, hangt ook af van een waardering voor de breedte van het gezag dat aan het Universele Huis van Gerechtigheid is toegekend. Sprekend over de relevante verantwoordelijkheden van zijn gekozen leden, stelt het Testament:
Het is de plicht van deze leden (van het Universele Huis van Gerechtigheid) op een bepaalde plaats samen te komen en te beraadslagen over alle problemen die tot een geschil hebben geleid, over kwesties die onduidelijk zijn en over aangelegenheden die niet uitdrukkelijk in het Boek vermeld staan. Wat zij ook besluiten, het heeft dezelfde uitwerking als de Tekst zelf.
71.9 In ditzelfde Handvest van het Bestuursstelsel benadrukt ‘Abdu’l-Bahá het belang van de volledige naleving door de gelovigen van de leiding die zowel door de Behoeder als door het Universele Huis van Gerechtigheid is gegeven:
Al hetgeen zij besluiten is van God. Wie hem niet gehoorzaamt noch hen gehoorzaamt, heeft God niet gehoorzaamd. Wie tegen hem in opstand komt en tegen hen in opstand komt, is tegen God in opstand gekomen. Wie zich tegen hem keert, heeft zich tegen God gekeerd. Wie hen bestrijdt, heeft God bestreden.
(Uit een brief van 14 maart 1996, namens het Universele Huis van
Gerechtigheid aan een individuele gelovige)
72.1 Het is het exclusieve terrein van het Universele Huis van Gerechtigheid om “zich uit te spreken over en het laatste oordeel te vellen over wetten en verordeningen die Bahá’u’lláh niet uitdrukkelijk heeft geopenbaard.” Het draagt verantwoordelijkheid voor de toepassing van het geopenbaarde Woord, de bescherming van het Geloof, alsmede de plicht om “de continuïteit te verzekeren van dat goddelijk aangewezen gezag dat stroomt vanuit de Bron van ons Geloof, de eenheid van zijn volgelingen veilig te stellen en de zuiverheid en flexibiliteit van zijn leringen te handhaven.” Het Universele Huis van Gerechtigheid is echter niet alwetend, en de vrienden moeten begrijpen dat er een verschil is tussen onfeilbaarheid en alwetendheid. Net als de Behoeder wil het Huis van Gerechtigheid op de hoogte zijn van de feiten wanneer het een beslissing moet nemen, en net als hij kan het heel goed zijn beslissing wijzigen wanneer nieuwe feiten aan het licht komen, of in het licht van veranderde omstandigheden op een bepaald moment in de toekomst. Wij hebben niets gevonden in de geschriften van Shoghi Effendi dat suggereert dat het Huis van Gerechtigheid bij enige gelegenheid tot een “verkeerde beslissing” zou komen.
(Uit een brief van 14 juni 1996, namens het Universele Huis van
Gerechtigheid aan een individuele gelovige)
73.1 De instellingen van het Bestuursstelsel van Bahá’u’lláh, geworteld in de bepalingen van Zijn Openbaring, zijn geleidelijk en organisch ontstaan, naarmate de bahá’í-gemeenschap is gegroeid door de kracht van de goddelijke impuls die in deze tijd aan de mensheid is verleend. De kenmerken en functies van elk van deze instellingen hebben zich ontwikkeld, en ontwikkelen zich nog steeds, evenals de onderlinge verbanden. De geschriften van de geliefde Behoeder zetten de fundamentele elementen van dit machtige systeem uiteen en maken duidelijk dat het Bestuursstelsel, hoewel in vele opzichten verschillend van de Wereldorde waarvan het de bedoeling is dat de Bahá’í-openbaring die in het leven roept, zowel de “kern” als het “patroon” van die Wereldorde is. De ontwikkeling van de instellingen van het Bestuursstelsel moet dus, hoewel zij vele varianten volgt om tegemoet te komen aan veranderende omstandigheden in verschillende tijden en plaatsen, strikt de essentiële beginselen van bahá’í-bestuur volgen die zijn neergelegd in de Heilige Tekst en in de interpretaties die door ‘Abdu’l-Bahá en de Behoeder zijn gegeven.
(Uit een boodschap van 30 mei 1997 van het Universele Huis van
Gerechtigheid aan Nationale Geestelijke Raden)
74.1 Reeds in De Beschikking van Bahá’u’lláh heeft Shoghi Effendi zonder enige twijfel aangetoond dat de functie van het maken van gezaghebbende interpretaties van de leringen uitsluitend en alleen is voorbehouden aan de Behoeder. Noch het Universele Huis van Gerechtigheid, noch enige andere instelling, persoon of groep van personen kan die functie op zich nemen. Dat het Universele Huis van Gerechtigheid nooit inbreuk zal maken op de functies die zijn voorbehouden aan de Behoeder, blijkt niet alleen uit zijn eigen woorden en daden, maar ook uit de verklaring van Shoghi Effendi in datzelfde document: “Geen van beide kan, noch zal ooit inbreuk maken op het heilige en voorgeschreven domein van de ander.” Het wordt gewaarborgd door het feit dat zowel het Universele Huis van Gerechtigheid als de Behoeder “onder de zorg en bescherming van de Abhá-schoonheid staan, onder de beschutting en onfeilbare leiding van Zijne Heiligheid, de Verhevene.”
(Uit een brief van 3 juni 1997, namens het Universele Huis van
Gerechtigheid aan een individuele gelovige)
75.1 De betekenissen van de termen “opheldering” en “interpretatie”, zoals die worden gebruikt met betrekking tot de functies van bahá’í-instellingen, moeten uiteraard niet met elkaar worden verward. De verhelderingen van het Universele Huis van Gerechtigheid vloeien voort uit zijn wetgevende functie, en verschillen als zodanig van interpretatie. De goddelijk geïnspireerde wetgeving van het Huis van Gerechtigheid tracht niet te zeggen wat het geopenbaarde Woord betekent – het geeft aan wat er moet gebeuren in gevallen waarin de geopenbaarde Tekst of de gezaghebbende interpretatie ervan niet duidelijk is; en in deze context biedt het toelichting. Het staat dus op een heel ander niveau dan de geopenbaarde Tekst, en het Universele Huis van Gerechtigheid is gemachtigd zijn eigen wetgeving in te trekken of te wijzigen wanneer het van oordeel is dat de omstandigheden dit wenselijk maken. Op een andere manier herhaald is het grote onderscheid tussen de twee functies van opheldering en interpretatie, dat wetgeving voortvloeiend uit verheldering kan worden gewijzigd door het Huis van Gerechtigheid zelf, terwijl de interpretatie van de Behoeder een vaststelling van de waarheid is die niet kan worden gewijzigd.
(Uit een brief van 27 augustus 1998, namens het Universele Huis van
Gerechtigheid aan een individuele gelovige)
76.1 Wij hebben een brief ontvangen van een gelovige in Iran met vragen over het Behoederschap en het Universele Huis van Gerechtigheid. Wij zijn ons ervan bewust dat standvastigheid in het Verbond tot de onderscheidende kenmerken behoort van de gelovigen in dat land, die op de hoogte zijn van de beginselen en de essentiële feiten met betrekking tot de opvolging van het gezag in de Zaak. Niettemin moet niemand van hen aarzelen om verduidelijking te vragen over zaken waarover hij vragen heeft, want de vijanden van het Geloof zijn onvermoeibaar in hun pogingen om zaad van verwarring en twijfel te zaaien. Bovendien is het, gezien de aansporingen van de geliefde Meester aan ons allen om altijd waakzaam te zijn betreffende zaken van bescherming, goed voor de vrienden om van tijd tot tijd de relevante hoofdzaken opnieuw te bezien. Daarom hebben wij besloten u het volgende commentaar te geven…
76.2 Vragen betreffende het Behoederschap en het Universele Huis van Gerechtigheid kunnen worden opgelost door zorgvuldige bestudering van de geschriften van Bahá’u’lláh, ‘Abdu’l-Bahá en Shoghi Effendi en de toelichtingen van het Huis van Gerechtigheid, dat, zo verklaart ‘Abdu’l-Bahá, zal “beraadslagen over alle problemen die tot een geschil hebben geleid, over kwesties die onduidelijk zijn en over aangelegenheden die niet uitdrukkelijk in het Boek vermeld staan.” “Wat zij ook besluiten,” verzekert Hij de vrienden, “het heeft dezelfde uitwerking als de Tekst zelf.”
76.3 Voor het overlijden van ‘Abdu’l-Bahá in 1921 waren de bepalingen die Hij in zijn Testament had opgenomen om het Geloof veilig te stellen en de gestage vooruitgang ervan in de toekomst te verzekeren, meestal onbekend. De gelovigen verwachtten een dag waarop het Universele Huis van Gerechtigheid zou worden gevestigd, aangezien het specifiek werd genoemd in de Heilige Teksten. Er was echter geen duidelijk begrip dat er een Behoeder zou zijn. Sterker nog, Shoghi Effendi gaf later aan dat hij geen voorkennis had van de positie waartoe hij geroepen zou worden. Hooguit had hij naar verluidt gedacht dat het Testament hem, als oudste kleinzoon van ‘Abdu’l-Bahá, zou belasten met de verantwoordelijkheid voor het regelen van de verkiezing van het Huis van Gerechtigheid. Pas na de voorlezing van het Testament werd de instelling van het Behoederschap algemeen bekend, en de bahá’í-gemeenschap over de hele wereld erkende Shoghi Effendi als het Hoofd van het Geloof tot wie allen zich moeten wenden.
76.4 Een aandachtige lezing van ‘Abdu’l-Bahá’s Testament maakt duidelijk dat Hij geen voorbestemde uitkomst aangaf, maar wel rekening hield met een aantal gebeurtenissen waaraan, afhankelijk van toekomstige omstandigheden, het Geloof uiteindelijk het hoofd zou moeten bieden. Het tweede deel van het Testament, bijvoorbeeld, dat alleen verwijst naar het Universele Huis van Gerechtigheid, zonder vermelding van het Behoederschap, werd geschreven in een tijd dat zijn eigen leven in dreigend gevaar was en Shoghi Effendi nog maar een kleine jongen was. In diezelfde periode had ‘Abdu’l-Bahá regelingen getroffen om de verkiezing van het Universele Huis van Gerechtigheid onmiddellijk te laten plaatsvinden, mocht de dreiging op zijn leven werkelijkheid worden. Door de genade van God ging de crisis voorbij, en het werd uiteindelijk aan Shoghi Effendi overgelaten om vele jaren later, als Behoeder en Hoofd van het Geloof, het tijdstip van de vorming van het Huis van Gerechtigheid te bepalen. In een vroeg stadium overwoog hij de mogelijkheid om de verkiezing kort na het overlijden van ‘Abdu’l-Bahá te houden, waardoor het Huis van Gerechtigheid en de Behoeder gelijktijdig zouden hebben gefunctioneerd. Hij bepaalde natuurlijk dat de fundamenten van het Bestuursstelsel eerst stevig moesten worden gelegd op plaatselijk en nationaal niveau, en uiteindelijk bleek dat het Huis van Gerechtigheid enkele jaren na zijn eigen overlijden werd gevestigd. Dat de overgang van de ambtstermijn van de Behoeder naar de verkiezing van het Universele Huis van Gerechtigheid zo betrekkelijk gemakkelijk verliep, kan op zichzelf worden toegeschreven aan de manier waarop sommige bepalingen in het Testament waren geformuleerd.
76.5 ‘Abdu’l-Bahá’s Testament voorziet duidelijk in de mogelijkheid van een opvolger van Shoghi Effendi, en in dit licht vinden we verklaringen door hem of namens hem geschreven in de loop van zijn zesendertigjarige ambtstermijn die toekomstige Behoeders voorzien. In de Geschriften wordt echter niet de verzekering gegeven dat de lijn van Behoeders gedurende de gehele Beschikking zal worden voortgezet; integendeel, de mogelijkheid wordt voorzien dat aan een dergelijke lijn een einde komt. In dit verband verklaart Bahá’u’lláh in de Kitáb-i-Aqdas:
Schenkingen uit liefdadigheid vallen terug aan God, de Openbaarder van Tekenen. Niemand heeft het recht erover te beschikken zonder verlof van Hem Die de Dageraadsplaats van Openbaring is. Na Hem gaat deze bevoegdheid over op de Aghṣán, en na hen op het Huis van Gerechtigheid – indien dit intussen in de wereld gevestigd is – opdat zij deze schenkingen kunnen aanwenden ten bate van de Plaatsen die in deze Zaak verheerlijkt zijn, en voor al hetgeen hun is opgelegd door Hem Die de God van macht en kracht is. Anders zullen deze schenkingen vervallen aan het volk van Bahá dat niet spreekt dan met Zijn verlof en niet oordeelt dan in overeenstemming met hetgeen God in deze Tafel heeft bevolen – zie, zij zijn de voorvechters van overwinning tussen hemel en aarde – opdat zij deze schenkingen kunnen gebruiken op de wijze die in het Boek is opgetekend door God, de Machtige, de Milddadige.
Het heengaan van Shoghi Effendi bespoedigde de beschreven situatie, waarin het gezag dat aan de Aghṣán was toegekend – eerst aan ‘Abdu’l-Bahá en daarna aan Shoghi Effendi – eindigde voordat het Huis van Gerechtigheid was gevestigd.
76.6 In zijn Testament specificeert ‘Abdu’l-Bahá in de duidelijkste bewoordingen de voorwaarden volgens welke Shoghi Effendi zijn opvolger als Behoeder had moeten benoemen:
O gij geliefden des Heren! Het is de plicht van de Behoeder van de Zaak van God bij zijn leven zijn opvolger aan te wijzen, opdat na zijn heengaan geen geschillen kunnen ontstaan. Hij die wordt benoemd moet in zijn wezen blijk geven van onthechting van alle wereldse dingen, moet het toonbeeld van zuiverheid zijn, moet in zijn wezen de vreze Gods, kennis, wijsheid en geleerdheid tonen. Zou dus de eerstgeborene van de Behoeder van de Zaak van God de waarheid van de woorden “het kind is de verborgen essentie van zijn vader” in zijn wezen niet aan de dag leggen, dat wil zeggen: zou hij de geest (van de Behoeder van de Zaak van God) niet hebben geërfd en zou zijn glorierijke afstamming niet samengaan met een goed karakter, dan moet hij (de Behoeder van de Zaak van God) een andere tak kiezen om hem op te volgen.
De Handen van de Zaak van God moeten uit hun eigen midden negen personen kiezen die zich voortdurend moeten bezighouden met de belangrijke diensten voor het werk van de Behoeder van de Zaak van God. De verkiezing van deze negen personen moet eenstemmig of bij meerderheid van stemmen door de Handen van de Zaak van God geschieden, en deze moeten, hetzij eenstemmig of bij meerderheid van stemmen, hun instemming betuigen met de keuze van degene die de Behoeder van de Zaak van God tot zijn opvolger heeft gekozen. Deze instemming moet op zodanige wijze worden gegeven dat niet te onderscheiden valt wie de voor- en wie de tegenstemmers waren (geheime stemming).
76.7 De persoonlijke opvattingen van wie dan ook, hoe geleerd ook, over de bovenstaande verklaring, kunnen niet op tegen het onfeilbare begrip van de Behoeder van de passage. Shoghi Effendi, die trouw de wensen van Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá gedurende zijn hele ambtstermijn heeft opgevolgd, zou nooit onzorgvuldig zijn geweest in een zaak die zo essentieel is voor de integriteit van het Geloof als de kwestie van de benoeming van zijn opvolger. Het is ondenkbaar dat hij iemand tot opvolger zou benoemen die niet de kwalificaties bezat die ‘Abdu’l-Bahá in zijn Testament heeft vastgelegd. Het is even onhoudbaar om te suggereren dat hij dit zou doen op een manier die afweek van de expliciete vereisten in datzelfde document, die de bevestiging van zijn keuze door negen aangewezen Handen van de Zaak van God inhield, zodat er “geen geschillen” zouden “ontstaan na zijn heengaan.” Hoe pervers is de suggestie van de schenders van het Verbond dat Shoghi Effendi de instructies van de Meester zou negeren en een verhulde en indirecte benoeming van zijn opvolger zou doen! Het feit dat Shoghi Effendi geen opvolger heeft benoemd, moet eerder worden gezien als een teken van zijn nauwgezette naleving van elk woord van ‘Abdu’l-Bahá’s Testament en als een aanwijzing van zijn conclusie dat er geen gekwalificeerde persoon was die hij kon benoemen.
76.8 Daarom moet het voor iedere standvastige volgeling van Bahá’u’lláh duidelijk zijn dat het einde van de lijn van Behoeders niet het gevolg was van een beslissing of actie van de Handen van de Zaak van God na het plotselinge overlijden van Shoghi Effendi. De lijn werd beëindigd toen, gedwongen door de bestaande omstandigheden en de strikte bepalingen van het Testament, Shoghi Effendi geen opvolger benoemde. Het is zinloos de mogelijkheid te overwegen dat de lijn ooit opnieuw zal worden ingesteld. ‘Abdu’l-Bahá schreef dat “voor het verstrijken van duizend jaar niemand het recht heeft om ook maar één woord uit te brengen, zelfs niet om zich de rang van het Behoederschap toe te eigenen.” En in dezelfde passage vermaande Hij de vrienden: “Mochten er meningsverschillen zijn, dan zal het Opperste Huis van Gerechtigheid de problemen onmiddellijk oplossen.” Kort na zijn oprichting verklaarde het Universele Huis van Gerechtigheid dat het “vindt dat er geen mogelijkheid is om een tweede Behoeder te benoemen of om wetgeving te maken die het mogelijk maakt om een tweede Behoeder te benoemen om Shoghi Effendi op te volgen.”
76.9 Hoewel de lijn van Behoeders is geëindigd, is het Verbond bewaard gebleven. Het grote aantal interpretaties van Shoghi Effendi vormt de basis voor de beslissingen van het Universele Huis van Gerechtigheid, terwijl het Geloof zijn opmars voortzet. De eenheid van het Geloof is gewaarborgd, en de verwezenlijking van Bahá’u’lláh’s grote doel voor de mensheid is verzekerd. “De Hand van Almacht heeft Zijn Openbaring gevestigd op een onaantastbaar, een blijvend fundament”, heeft Bahá’u’lláh verklaard. “De stormen van menselijke strijd zijn niet bij machte haar basis te ondermijnen, noch zullen de verzonnen theorieën der mensen er in slagen schade toe te brengen aan haar structuur.”
* * *
76.10 Met betrekking tot de specifieke vragen die in de brief die wij hebben ontvangen aan de orde worden gesteld, betreft één de betekenis van de aanduiding “Aghṣán”, zoals die in de Geschriften voorkomt. Terwijl in sommige gevallen, zoals bevestigd door de Behoeder, de term specifiek van toepassing is op Bahá’u’lláh’s zonen, wordt hij op andere momenten breder gebruikt om Zijn mannelijke nakomelingen te omvatten. Bijvoorbeeld, in Zijn testament verwijst ‘Abdu’l-Bahá naar Shoghi Effendi als “de uitverkoren tak”. De verwijzing hier naar Shoghi Effendi als Ghuṣn – de enkelvoudige vorm van Aghṣán – volgt het gebruik van Bahá’u’lláh met betrekking tot de titels die Hij Zijn zonen gaf, namelijk de Grootste Tak, de Grotere Tak, en de Zuiverste Tak. Een brief geschreven namens Shoghi Effendi legt uit dat het woord Aghṣán “verwijst naar Bahá’u’lláh’s nakomelingen”, een andere beschrijft Hussein Rabbani, de broer van de Behoeder, als “het kleinkind van de Meester, een Afnán en Aghṣán genoemd in het Testament van de Meester.” Het is dus duidelijk dat de aanduiding Aghṣán, of Ghuṣn, Shoghi Effendi en de andere mannelijke afstammelingen van Bahá’u’lláh omvat.
76.11 Indien er op enig moment mannelijke afstammelingen van Bahá’u’lláh verschijnen die trouw zijn aan het Verbond, zou het niettemin voor geen van hen mogelijk zijn om het ambt van Behoeder te bekleden, want, zoals reeds is uitgelegd, bij gebreke van benoeming door Shoghi Effendi, kunnen zij geen aanspraak maken op de rang van Behoeder en is er voor niemand een manier om er door een besluit van het Huis van Gerechtigheid toe benoemd te worden.
* * *
76.12 Een andere vraag betreft de vestiging van het Universele Huis van Gerechtigheid. Meer bepaald is de vraag gesteld of het functioneren van een “officieel erkend” Internationaal Bahá’í-gerechtshof in het Heilige Land, waarvan Shoghi Effendi gewag maakt, een essentiële voorafgaande stap was in de ontwikkeling van het Universele Huis van Gerechtigheid.
76.13 Zoals u ongetwijfeld weet, heeft Shoghi Effendi verklaard dat “‘Abdu’l-Bahá zelf in een van zijn vroegste tafelen de mogelijkheid overwogen om tijdens zijn leven het Universele Huis van Gerechtigheid te vormen…” De Meester beschreef de vereisten die nodig waren voor de vorming ervan, waaronder oprichting van een religieuze rechtbank niet viel:
Het Opperste Huis van Gerechtigheid dient te worden gekozen volgens het systeem dat gevolgd wordt bij de verkiezing van de parlementen van Europa. En wanneer de landen zich zouden laten leiden, zouden de Huizen van Gerechtigheid van de verschillende landen het Opperste Huis van Gerechtigheid kiezen…
Op welk tijdstip ook alle geliefden van God in elk land hun gedelegeerden benoemen, en deze op hun beurt hun afgevaardigden zullen kiezen, en deze afgevaardigden een lichaam kiezen, zal dat lichaam worden beschouwd als het Opperste Huis van Gerechtigheid.
De vestiging van dat Huis is niet afhankelijk van de bekering van alle volkeren van de wereld. Bijvoorbeeld, als de condities gunstig zouden zijn en er geen verstoringen zouden worden veroorzaakt, dan zouden de vrienden in Perzië hun afgevaardigden kiezen, en ook de vrienden in Amerika, in India en andere gebieden zouden hun afgevaardigden kiezen, en deze zouden een Huis van Gerechtigheid kiezen. Dat Huis van Gerechtigheid zou het Opperste Huis van Gerechtigheid zijn. Dat is alles.
76.14 Gedurende de zesendertig jaar van zijn ambtstermijn heeft Shoghi Effendi, toen hij de bahá’í-wereld leidde en ernaar streefde de grondslagen van het Bestuursstelsel te leggen, specifieke ontwikkelingsstappen geschetst die moesten leiden tot de uiteindelijke vestiging van het Universele Huis van Gerechtigheid. De totstandkoming van sommige daarvan hing grotendeels af van de inspanningen van de gelovigen zelf – een toename van het aantal Plaatselijke en Nationale Geestelijke Raden, de benoeming van The International Bahá’í Council en de ontwikkeling daarvan tot een gekozen orgaan. Andere waren echter onderworpen aan de krachten die in de maatschappij werkzaam zijn en konden, ongeacht de inspanningen van de bahá’í-gemeenschap, niet worden verwezenlijkt.
76.15 Zo verklaarde de Behoeder in 1929: “…gezien de gunstige omstandigheden waaronder de bahá’ís in Perzië en de aangrenzende landen onder het sovjetregime in staat zouden zijn om hun nationale vertegenwoordigers te kiezen […] het enig overblijvende obstakel op de weg naar de definitieve vorming van het Internationale Huis van Gerechtigheid uit de weg zal zijn geruimd.” Later, na de uitwijzing van bahá’ís uit Rusland door de autoriteiten, werd in een namens hem geschreven brief uiteengezet: “Op het moment dat hij naar Rusland verwees waren daar bahá’ís, nu heeft de gemeenschap praktisch opgehouden te bestaan; daarom kan de vorming van het Universele Huis van Gerechtigheid niet afhangen van een Russische Nationale Geestelijke Raad.”
76.16 Op dezelfde wijze werden door Shoghi Effendi doelen gesteld voor de oprichting van bahá’í-rechtbanken, waaronder nationale rechtbanken in bepaalde landen in Azië en, als een stap in de ontwikkeling van de International Bahá’í Council, de voorloper van het Universele Huis van Gerechtigheid, een rechtbank in het Heilige Land. Reeds in 1929 streefde de Nationale Geestelijke Raad naar erkenning als onafhankelijk bahá’í-gerechtshof door de Egyptische regering. Na verloop van tijd maakten gewijzigde omstandigheden de vorming van dergelijke religieuze rechtbanken onmogelijk. Zoals de Handen van de Zaak van God in 1959 opmerkten toen zij opriepen tot de verkiezing van de International Bahá’í Council en de uiteindelijke vestiging van het Huis van Gerechtigheid:
Wij wensen de gelovigen te verzekeren dat alles in het werk zal worden gesteld om een bahá’í-rechtbank in het Heilige Land te vestigen vóór de datum die voor deze verkiezing is vastgesteld. Wij moeten echter in gedachten houden dat de Behoeder zelf duidelijk heeft aangegeven dat dit doel, als gevolg van de sterke tendens tot secularisatie van religieuze rechtbanken in dit deel van de wereld, wellicht niet zal worden bereikt.
* * *
76.17 Nog een kwestie die aan de orde is gesteld betreft de vervulling door het Universele Huis van Gerechtigheid van bepaalde functies die voorheen door de Behoeder werden vervuld. Met betrekking tot Ḥuqúqu’lláh heeft ‘Abdu’l-Bahá verklaard: “Beschikken over de Ḥuqúq, geheel of gedeeltelijk, is toegestaan, maar dit moet gebeuren met instemming van de autoriteit in de Zaak tot wie allen zich moeten wenden.” Evenzo is de uitwijzing van verbondsbrekers een verplichting die door het Hoofd van het Geloof wordt uitgeoefend in de context van de plicht om de Zaak te beschermen tegen hen die zouden trachten haar eenheid te ondermijnen. Het is bekend dat Shoghi Effendi op verschillende momenten in zijn ambtsperiode, zowel voor als na de benoeming van de Handen van de Zaak van God, verplicht was verbondsbrekers uit het Geloof te zetten. Deze verantwoordelijkheid berust nu bij het Universele Huis van Gerechtigheid, als het centrum van autoriteit tot wie allen zich moeten wenden. De huidige procedures die in dit verband worden gevolgd, worden uiteengezet in de verklaring Het Instituut van de Raadgevers.
76.18 In dit verband moet worden opgemerkt dat na het overlijden van Shoghi Effendi, de bahá’í-wereld, hoewel overweldigd door verdriet, haar eenheid behield gedurende de onzekere periode tussen zijn ambtsperiode en de verkiezing van het Universele Huis van Gerechtigheid. De enige uitdaging voor haar integriteit verscheen ongeveer twee jaar na zijn dood toen Charles Mason Remey, die op dat moment één van de Handen van de Zaak was, aanspraak maakte op het Behoederschap. Zoals u weet, beweerde Remey dat zijn benoeming in 1951 tot voorzitter van de ontluikende International Bahá’í Council betekende dat hij automatisch de positie van hoofd van het Universele Huis van Gerechtigheid zou moeten innemen en dat hij daarom de tweede Behoeder was.
76.19 De absurditeit van Remey’s bewering is overduidelijk en behoeft weinig toelichting. In 1957 was hij een van de Handen van de Zaak die in het Heilig Land bijeenkwamen om te overwegen welke actie ondernomen moest worden na het onverwachte heengaan van de Behoeder. Hij bevestigde persoonlijk dat Shoghi Effendi geen opvolger had aangesteld, en ondertekende een document dat unaniem door de Handen werd uitgegeven met deze strekking. Als ondertekenaar van nog zo’n document stemde hij ermee in dat het gehele orgaan van de Handen van de Zaak zou bepalen wanneer en hoe de evolutie van de International Bahá’í Council zou uitmonden in de verkiezing van het Huis van Gerechtigheid. Twee jaar lang nam hij, als een van de negen Handen die waren aangewezen om in het Heilige Land te dienen, deel aan het overleg dat richting gaf aan de ontwikkeling van de bahá’í-gemeenschap. Toen eiste hij, zonder aankondiging of bespreking met zijn mede-Handen, de post van Behoeder op, zonder uitdrukkelijke benoeming door Shoghi Effendi zoals gespecificeerd in het Testament en in directe overtreding van het gebod van ‘Abdu’l-Bahá dat niemand een dergelijke aanspraak kon maken. De Handen van de Zaak, die hun autoriteit uitoefenden in overeenstemming met ‘Abdu’l-Bahá’s Testament, hebben hem als verbondsbreker uit het Geloof gezet.
* * *
76.20 In zaken die verband houden met het Verbond, moeten de vrienden vastberaden en standvastig zijn; zij moeten op hun hoede zijn, opdat de argumenten die naar voren worden gebracht door hen die twijfel zaaien, niet de oorzaak worden van verwarring of tot onenigheid en verdeeldheid leiden. Mochten er vragen rijzen die niet kunnen worden opgelost, dan moeten zij onmiddellijk worden voorgelegd aan het Universele Huis van Gerechtigheid. De vrienden moeten er vooral voor waken zich niet te laten verleiden door de fluisteringen van de overgebleven verbondsbrekers en hun aanhangers, die het geloof van de gelovigen aan het wankelen willen brengen. Terwijl in het verleden de schenders van het Verbond het gezag van Bahá’u’lláh, ‘Abdu’l-Bahá en Shoghi Effendi trachtten te ondermijnen, dagen zij vandaag de dag het Universele Huis van Gerechtigheid uit. Bijzonder zorgwekkend zijn zij die, zoals ‘Abdu’l-Bahá waarschuwt, “zich vastberaden en standvastig in het Verbond voordoen, maar wanneer zij ontvankelijke oren tegenkomen, heimelijk het zaad van achterdocht zaaien.”
76.21 Remey’s kleine groep medestanders, geteisterd door een halve eeuw van strijd tussen rivaliserende facties, hebben een verwaarloosbaar effect gehad op de vooruitgang van het Geloof. Het tumult dat door hun acties is veroorzaakt, heeft niet meer gedaan dan een paar levenloze twijgen en bladeren uit de boom van de Zaak schudden. Zij die naïef zijn, zij die niet verdiept zijn in de leringen of niet standvastig in het Verbond, zij die beheerst worden door hun ego en wellust naar leiderschap kunnen misleid worden en wegvallen. De vrienden worden aangespoord om zichzelf en hun gemeenschap te beschermen door zich strikt te houden aan de nadrukkelijke vermaningen die in de Heilige Teksten worden herhaald. Zoals ‘Abdu’l-Bahá verklaart:
Iedereen moet zich tot het Heiligste Boek wenden en al wat daarin niet uitdrukkelijk is bepaald moet aan het Universele Huis van Gerechtigheid worden voorgelegd. Wat dit lichaam eenstemmig of bij meerderheid van stemmen besluit, is waarlijk de Waarheid en de wil van God zelf. Al wie daarvan afwijkt, behoort waarlijk tot hen die tweedracht zaaien, boosaardigheid tonen en zich afwenden van de Heer van het Verbond. Met dit Huis wordt bedoeld het Universele Huis van Gerechtigheid dat uit alle landen moet worden gekozen, dat wil zeggen, uit alle gebieden in Oost en West waar de geliefden wonen, op de manier van verkiezen zoals die in westerse landen, bijvoorbeeld in Engeland, gebruikelijk is…
En nu, één van de grootste en meest fundamentele beginselen van de Zaak van God is de verbondsbrekers volledig te schuwen en te mijden, want zij zullen de Zaak van God volkomen vernietigen, Zijn Wet tenietdoen en alle inspanningen die in het verleden zijn gedaan van nul en generlei waarde maken. O vrienden! Het betaamt u met tederheid de beproevingen van Zijne Heiligheid, de Verhevene in herinnering te roepen, en uw trouw te betuigen aan de Immergezegende Schoonheid. De uiterste inspanning moet worden geleverd opdat al deze ellende, beproevingen en kwellingen, al dit zuivere en heilige bloed dat zo overvloedig is vergoten op het pad van God, niet tevergeefs zal blijken te zijn…
O gij, geliefden van de Heer! Strijd met geheel uw hart om de Zaak van God te beschermen tegen de aanval van de onoprechten, want zielen als deze veroorzaken dat het rechte krom wordt en dat alle goedwillende inspanningen tegengestelde resultaten opleveren.
76.22 De gelovigen in de Bakermat van het Geloof, die gedurende meer dan een eeuw de aanvallen van de regering en de geestelijken hebben weerstaan, die de gevaren van de opstanden van Azal en Muḥammad-‘Alí hebben overwonnen, die zich hebben afgescheiden van degenen die zich tegen Shoghi Effendi hebben gekeerd, zullen de valse en belachelijke argumenten van die paar individuen die onderling wedijveren om Remey’s afwijking uit te buiten als een voorwendsel om een handjevol persoonlijke volgelingen aan te trekken, gemakkelijk naast zich neerleggen. Wees verzekerd van onze smeekbeden aan de Heilige Drempel namens de geliefde vrienden overal in dat heilige land.
(Uit een boodschap van 18 februari 2008 van het Universele Huis van
Gerechtigheid aan de vrienden in Iran)
77.1 Over het algemeen wenst het Huis van Gerechtigheid de grootst mogelijke ruimte te bewaren voor de vrienden om de Openbaring van Bahá’u’lláh te onderzoeken en hun individuele begrip van de Leringen te delen. Toch moet in gedachten worden gehouden dat, met betrekking tot gevolgtrekkingen uit de Teksten, de Meester duidelijk stelt:
…de gevolgtrekkingen en conclusies van individuele geleerden hebben geen gezag, tenzij zij worden bekrachtigd door het Huis van Gerechtigheid. Het verschil is juist dit, dat uit de conclusies en bekrachtigingen van het lichaam van het Huis van Gerechtigheid, waarvan de leden gekozen zijn door en bekend zijn bij de wereldwijde bahá’í-gemeenschap, geen onenigheden zullen ontstaan; terwijl de conclusies van individuele theologen en geleerden beslist tot onenigheden zouden leiden, en zouden resulteren in schisma, verdeeldheid en versnippering. De eenheid van het Woord zou vernietigd worden, de eenheid van het Geloof zou verdwijnen en het bouwwerk van het Geloof van God zou aan het wankelen worden gebracht.
77.2 Het Universele Huis van Gerechtigheid is thans niet van plan verder uit te weiden over de eerder gegeven uitleg van zijn taken en bevoegdheden. Het feit dat het Huis van Gerechtigheid het zelf niet nodig acht dit te doen, zou de vrienden moeten waarschuwen dat het onverstandig is te trachten zijn werkterrein zo nauwkeurig af te bakenen. Niettemin moet worden opgemerkt dat, hoewel er in de gezaghebbende teksten expliciete passages zijn waarin wordt verwezen naar de onfeilbaarheid van het Huis van Gerechtigheid bij het uitvaardigen van wetgeving, het argument dat het alleen in dit opzicht vrij is van fouten niet houdbaar is. De vele nadrukkelijke uitspraken in de Geschriften, zoals het volgende fragment uit het Testament van ‘Abdu’l-Bahá, zouden toch voldoende moeten zijn om dit soort beweringen te verwerpen:
De heilige en jeugdige tak, de Behoeder van de Zaak van God en het Universele Huis van Gerechtigheid dat algemeen moet worden gekozen en gevestigd, staan beiden onder de zorg en de bescherming van de Abhá-schoonheid en onder de beschutting en onfeilbare leiding van de Verhevene (moge mijn leven voor hen beiden worden geofferd). Al hetgeen zij besluiten is van God. Wie hem niet gehoorzaamt noch hen gehoorzaamt, heeft God niet gehoorzaamd. Wie tegen hem in opstand komt en tegen hen in opstand komt, is tegen God in opstand gekomen. Wie zich tegen hem keert, heeft zich tegen God gekeerd. Wie hen bestrijdt, heeft God bestreden. Wie met hem redetwist, heeft met God geredetwist.
77.3 Afgezien van de kwestie van onfeilbaarheid, is er de kwestie van gezag. Een brief geschreven namens Shoghi Effendi stelt: “Het is niet aan individuele gelovigen om het gebied van het gezag van de Behoeder te beperken, of om te beoordelen wanneer zij de Behoeder moeten gehoorzamen en wanneer zij vrij zijn om zijn oordeel te verwerpen. Een dergelijke houding zou duidelijk leiden tot verwarring en tot schisma.” Met betrekking tot het Universele Huis van Gerechtigheid geldt dezelfde opvatting.
77.4 Onfeilbaarheid is een diep spiritueel concept, inherent aanwezig in de Bahá’í-geschriften. Door over de relevante passages te mediteren, zullen de gelovigen op natuurlijke wijze tot hun eigen begrip van het onderwerp komen. Individuele meningen mogen echter niet aan anderen worden opgedrongen, noch zo worden bevorderd dat zij zich uitkristalliseren tot leerstellingen die niet in de expliciete Tekst te vinden zijn. Bij het uitwisselen van meningen over het Universele Huis van Gerechtigheid – het lichaam waarnaar alle dingen moeten worden verwezen – moeten de vrienden ervoor waken dat zij niet tot het uiterste gaan, door ofwel de rang ervan te verkleinen, ofwel het overdreven eigenschappen toe te kennen. Wat is een betere vermaning in een zaak van deze aard dan die welke de geliefde Meester gaf, toen sommige gelovigen onenigheid kregen over Zijn eigen rang:
Deze discussies zullen geen resultaat opleveren of baat hebben, wij moeten al deze discussies en controverses geheel terzijde schuiven, wij moeten ze totaal vergeten en opstaan om te volbrengen wat op deze Dag is bevolen en vereist. Deze discussies zijn slechts woorden zonder innerlijke betekenis; zij zijn slechts illusies en geen werkelijkheid.
Dat wat waar en echt is, is dit: dat wij verenigd en eensgezind worden in ons doel en opstaan om deze duistere wereld te vullen met licht, om vijandschap en vreemdheid uit te bannen uit het midden van de mensenkinderen, om de wereld te verrijken en te doen herleven met de geheiligde bries van het karakter en het gedrag van de Abhá-schoonheid, om het licht van goddelijke leiding op Oost en West te werpen, om het tabernakel van de liefde van God op te richten en alle mensen te verzamelen onder de beschuttende schaduw daarvan, om vrede en rust te schenken aan elke ziel onder de schaduw van de gezegende Boom, om een zodanige liefde te tonen dat de vijand versteld zal staan, om vraatzuchtige en bloeddorstige wolven te veranderen in gazellen van de weiden van Gods liefde, om de onderdrukker de zoete smaak van zachtmoedigheid te doen proeven, om hen die doden de onderwerping en berusting te leren van hen die zelf de dood verdragen, om de verzen van de ene ware God te verspreiden, om de deugden en volmaaktheden van de Alglorierijke Heer te verheerlijken, om de roep van “O Gij Heerlijkheid der Heerlijkheden!” tot de hoogste hemel te verheffen en de roep “De aarde zal schitteren met het licht van haar Heer!” de oren van de bewoners van Zijn Koninkrijk te doen bereiken.
77.5 Het Huis van Gerechtigheid doet een beroep op de vrienden om niet verwikkeld te raken in het soort vruchteloze, theologische discussies die in voorbije Beschikkingen conflicten en twist veroorzaakten, opdat zij niet hun verantwoordelijkheid uit het oog verliezen om het een-zijn van de mensheid en de rol die het door Bahá’u’lláh ingestelde Verbond speelt in het verenigen van geest, hart en ziel, te verkondigen.
(Uit een brief van 7 april 2008, namens het Universele Huis van
Gerechtigheid aan de vrienden in Iran)
78.1 Het is bemoedigend te merken dat de vrienden de studie van de boodschappen van het Universele Huis van Gerechtigheid met betrekking tot het Plan met zoveel ijver aanpakken. Het niveau van de besprekingen die ontstaan wanneer zij zich inspannen om de ontvangen leiding in praktijk te brengen en uit de ervaring te leren is indrukwekkend. Wij moeten echter wel opmerken dat de bereikte prestaties duurzamer lijken te zijn in gebieden waar de vrienden ernaar streven om de visie die in de boodschappen wordt overgebracht in zijn totaliteit te begrijpen, terwijl er vaak moeilijkheden ontstaan als uitdrukkingen en zinnen uit de context worden gelicht en als aparte fragmenten worden bekeken. De instellingen en instanties van het Geloof dienen de gelovigen te helpen om te analyseren, maar niet te reduceren; de betekenis te overdenken, maar niet stil te staan bij woorden; afzonderlijke actiegebieden vast te stellen, maar niet op te splitsen. Wij realiseren ons dat dit geen eenvoudige taak is. De samenleving spreekt steeds meer in slogans. Wij hopen dat de gewoonte die de vrienden in de leerkringen ontwikkelen om met volledige en complexe ideeën te werken en begrip te verwerven zich naar verschillende actieterreinen zal uitbreiden.
(Uit een boodschap van 28 december 2010 van het Universele Huis van
Gerechtigheid aan de conferentie van de Colleges van Raadgevers)
79.1 Zoals geleidelijk duidelijk is geworden bereikt het organische groeiproces dat het Huis van Gerechtigheid in recente plannen heeft geschetst een hoger niveau van complexiteit, vooral in die clusters waar het aantal actieve deelnemers aanzienlijk is toegenomen. De transformatie van gemeenschappen die zich over de hele wereld in cluster na cluster voltrekt, raakt, hoewel nog in de beginfase, aan de meest fundamentele sociale en culturele krachten, stromingen en aspiraties. Dit groeiproces behelst een samenhangend en systematisch actiepatroon, gericht op gemeenschapsopbouw en omvat de vermenigvuldiging van leerkringen en instituutscampagnes, de opvoeding van kinderen, geestelijke bekrachtiging van de jeugd, individuele en collectieve inspanningen voor onderricht, huisbezoeken aan de gelovigen en hun vrienden, een bevordering van een collectief devotioneel leven, maatschappelijke actie, grotere betrokkenheid bij het discours van de samenleving, evenals vele andere elementen die de capaciteit vergroten van individuen, instellingen en de gemeenschap, de drie hoofdrolspelers van het Plan. Centraal in dit actiepatroon staat de ontwikkeling van menselijke hulpbronnen via het trainingsinstituut, met een opeenvolging van cursussen die bij de deelnemers een lerende houding versterken waardoor het begrip voortdurend toeneemt naarmate zij steeds complexere daden van dienstbaarheid verrichten. Dit educatieve proces voedt de dorst naar het Woord van God, waardoor niet alleen een blijvende gewoonte van studie en reflectie over die bron van alle vooruitgang wordt gekweekt, maar waardoor de vrienden ook in staat worden gesteld de Leringen toe te passen in hun eigen leven en in het zich ontwikkelende leven van de gemeenschap. In zijn communicatie met de bahá’í-wereld heeft het Huis van Gerechtigheid deze zich ontvouwende ontwikkelingen beschreven en toegelicht; en de Raadgevers en Nationale Geestelijke Raden, de Hulpraadsleden en hun assistenten, alsmede regionale en plaatselijke instellingen, hebben schouder aan schouder samengewerkt met de gelovigen die ernaar streven deze leiding te begrijpen en eraan te beantwoorden. Naarmate de vrienden, met inbegrip van hen die de cursussen van het instituut niet wensen te volgen, de leiding van het Huis van Gerechtigheid in zijn geheel omarmen en zich met liefde en een ware bahá’í-geest rond hun instellingen scharen, merken zij dat vragen die zij mogelijk hebben, worden opgelost.
(Uit een brief van 18 januari 2013, namens het Universele Huis van
Gerechtigheid aan een Nationale Geestelijke Raad)
80.1 Zoals u ongetwijfeld weet, benadrukken de Bahá’í-leringen zowel de onveranderlijkheid van Bahá’u’lláh’s wetten als de flexibiliteit die gepaard gaat met de toepassing ervan. Bahá’u’lláh heeft het Huis van Gerechtigheid de verantwoordelijkheid gegeven om Zijn wetten aan te vullen en toe te passen, en Hij verklaart dat zijn leden “mogen handelen overeenkomstig de behoeften en vereisten van de tijd.”
(Uit een brief van 1 december 2013, namens het Universele Huis van
Gerechtigheid aan een individuele gelovige)
81.1 In hun streven om hun moeilijkheden te overwinnen en nieuwe actiepatronen te creëren, moeten de vrienden, zowel als individu of als lid van een instelling, ‘Abdu’l-Bahá’s vermaning over het belang van liefde en kameraadschap in gedachten houden en zijn verzekering dat “het in eenheid is dat de waarheid zal worden geopenbaard en het verkeerde zal worden rechtgezet”. Het systeem dat Bahá’u’lláh in de wereld heeft gebracht zal tientallen jaren en eeuwen nodig hebben om zich te ontvouwen, en zal een steeds hoger niveau van complexiteit, effectiviteit en invloed bereiken. Shoghi Effendi legde uit dat “Wij moeten vertrouwen op de tijd en de leiding van Gods Universele Huis van Gerechtigheid, om een duidelijker en vollediger begrip te krijgen van de bepalingen en implicaties ervan.” Hij waarschuwde ook dat “de beloofde luister van de Soevereiniteit die de Bahá’í-leringen voorspellen pas in de volheid van de tijd geopenbaard kunnen worden.”
(Uit een brief van 17 februari 2014, namens het Universele Huis van
Gerechtigheid aan een individuele gelovige)
82.1 Bahá’í-bestuur is natuurlijk een integraal onderdeel van de Leringen van Bahá’u’lláh. Dienovereenkomstig is het de voortdurende taak van Zijn geliefden om hun waardering van de principes waarop het is gebaseerd te verdiepen en deze in hun handelen getrouw na te leven. De instellingen van het Bahá’í-bestuursstelsel, zo verklaart de Behoeder, fungeren als kanalen waardoor de beloofde zegeningen van Bahá’u’lláh kunnen stromen. Zij dienen “om de belangen te bevorderen, de activiteiten te coördineren, de beginselen toe te passen, de idealen te belichamen en het doel van het Bahá’í-geloof te verwezenlijken” en functioneren “niet alleen als de kern maar ook als het eigenlijke patroon van de Nieuwe Wereldorde.”
(Uit een brief van 9 juli 2015, namens het Universele Huis van
Gerechtigheid aan een Nationale Geestelijke Raad)
83.1 Het Huis van Gerechtigheid heeft ons gevraagd u te verzekeren dat het de diepe bezorgdheid waardeert die u hebt over het feit dat zijn lidmaatschap beperkt is tot mannen, alsook uw inzet voor het beginsel van de gelijkheid van de seksen. Echter, zoals het Huis van Gerechtigheid eerder heeft uitgelegd, “het belangrijke punt voor bahá’ís om te onthouden is dat in het licht van de categorische uitspraken in de Bahá’í-geschriften die de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen vaststellen, de onverkiesbaarheid van vrouwen voor lidmaatschap van het Universele Huis van Gerechtigheid geen bewijs is van de superioriteit van mannen over vrouwen.” Met betrekking tot het lidmaatschap van het Universele Huis van Gerechtigheid verklaarde de geliefde Behoeder in een namens hem geschreven brief van 14 december 1940: “Uit het feit dat er geen gelijkheid van functies tussen de seksen bestaat, mag men echter niet afleiden dat een van beide seksen inherent superieur of inferieur is aan de andere, of dat zij ongelijk zijn in hun rechten.” Dat we op dit moment de wijsheid van deze beperking niet kunnen begrijpen – een wijsheid waarvan ‘Abdu’l-Bahá nadrukkelijk beloofde dat ze uiteindelijk duidelijk zou worden – betekent niet dat de wijsheid niet bestaat of uiteindelijk niet bekend zal worden.
83.2 Nu zij hebben aanvaard dat Bahá’u’lláh een Manifestatie van God is en dat Zijn Leringen verklaringen van goddelijke waarheid zijn, kunnen de gelovigen er zeker van zijn dat de bepaling in de Geschriften over het lidmaatschap van het Universele Huis van Gerechtigheid niet in strijd is met het beginsel van gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen dat in diezelfde Geschriften wordt verkondigd. Zoals Shoghi Effendi in dit verband heeft verklaard: “De bahá’ís moeten deze verklaring van de Meester aanvaarden in een geest van diep geloof, in het vertrouwen dat er een goddelijke leiding en wijsheid achter schuilgaat die geleidelijk aan de ogen van de wereld zal worden ontvouwd.”
(Uit een brief van 16 februari 2016, namens het Universele Huis van
Gerechtigheid aan een individuele gelovige)
84.1 Een zorgvuldige lezing van de Bahá’í-geschriften en de leiding van het Huis van Gerechtigheid kunnen verduidelijken hoe twee zaken die met elkaar in strijd schijnen te zijn, coherent zijn zodra de concepten en beginselen die hen verbinden worden begrepen. Bijzondere omstandigheden in een plaats, het tijdstip, en de periodieke behoefte aan focus zijn ook van invloed op dergelijke kwesties.
(Uit een brief van 27 april 2017, namens het Universele Huis van
Gerechtigheid aan een individuele gelovige)
85.1 Zoals de Behoeder de verzekering heeft gekregen van goddelijke leiding en bescherming bij het vervullen van zijn verantwoordelijkheden, zo krijgt ook het Universele Huis van Gerechtigheid deze verzekering in de Heilige Tekst voor de vervulling van zijn verantwoordelijkheden. Het is deze leiding, eerder dan enig vermogen tot gezaghebbende interpretatie, die garandeert dat zijn beslissingen in overeenstemming zijn met de betekenis van de Heilige Tekst…
85.2 …om dergelijke goddelijk opgedragen verantwoordelijkheden te vervullen en tot zijn goddelijk geleide conclusies te komen over wat bahá’ís moeten doen wanneer de betekenis van het Boek niet expliciet is, bestudeert het Universele Huis van Gerechtigheid zorgvuldig en uitputtend zowel de Heilige Teksten als de geschriften van Shoghi Effendi over een onderwerp en komt dan tot een besluit.
(Uit een brief van 19 maart 2018, namens het Universele Huis van
Gerechtigheid aan een individuele gelovige)
86.1 Uw brief waarin u informeerde naar bepaalde kwesties die onder de vrienden werden besproken met betrekking tot de onfeilbaarheid van het Universele Huis van Gerechtigheid, werd ontvangen…
86.2 Zoals u ongetwijfeld weet, zijn er vele verklaringen in de Bahá’í-geschriften die in brede en nadrukkelijke bewoordingen de verzekering van goddelijke leiding en bescherming uiteenzetten die aan de Behoeder en het Universele Huis van Gerechtigheid wordt geboden en die de verleende onfeilbaarheid in deze termen beschrijven. Onder deze uitspraken zijn de volgende van ‘Abdu’l-Bahá:
De heilige en jeugdige tak, de Behoeder van de Zaak van God en het Universele Huis van Gerechtigheid dat algemeen moet worden gekozen en gevestigd, staan beiden onder de zorg en de bescherming van de Abhá-schoonheid en onder de beschutting en onfeilbare leiding van de Verhevene (moge mijn leven voor hen beiden worden geofferd). Al hetgeen zij besluiten is van God. Wie hem niet gehoorzaamt noch hen gehoorzaamt, heeft God niet gehoorzaamd. Wie tegen hem in opstand komt en tegen hen in opstand komt, is tegen God in opstand gekomen. Wie zich tegen hem keert, heeft zich tegen God gekeerd. Wie hen bestrijdt, heeft God bestreden. Wie met hem redetwist, heeft met God geredetwist. Wie hem verloochent, heeft God verloochend…
* * *
Iedereen moet zich tot het Heiligste Boek wenden en al wat daarin niet uitdrukkelijk is bepaald moet aan het Universele Huis van Gerechtigheid worden voorgelegd. Wat dit lichaam eenstemmig of bij meerderheid van stemmen besluit, is waarlijk de Waarheid en de wil van God zelf.
* * *
Mocht dat Huis van Gerechtigheid unaniem of bij meerderheid beslissen over een zaak die niet uitdrukkelijk in het Boek staat, dan zal dat besluit en bevel voor dwaling behoed worden. Nu zijn de leden van het Huis van Gerechtigheid als individu niet wezenlijk onfeilbaar, maar het Huis van Gerechtigheid zelf staat onder de bescherming en onfeilbare leiding van God. Dit wordt verleende onfeilbaarheid genoemd.
* * *
Denk niet dat het Huis van Gerechtigheid enig besluit zal nemen volgens zijn eigen opvattingen en meningen. God verhoede het! Het Opperste Huis van Gerechtigheid neemt besluiten en stelt wetten vast door de inspiratie en bekrachtiging van de Heilige Geest, omdat het onder de hoede, de beschutting en bescherming van de Aloude Schoonheid staat, en gehoorzaamheid aan zijn besluiten een bindende en essentiële taak en een absolute plicht is, waar niemand aan ontkomen kan.
Zeg, o mensen: Waarlijk, het Opperste Huis van Gerechtigheid bevindt zich onder de vleugels van uw Heer, de Meedogende, de Al-Barmhartige, dat wil zeggen, onder Zijn bescherming, Zijn zorg en Zijn beschutting; want Hij heeft de standvastige gelovigen bevolen dat gezegende, heilige en alles onderwerpende lichaam te gehoorzamen, waarvan de soevereiniteit goddelijk verordend is vanuit het Koninkrijk der hemelen en waarvan de wetten geïnspireerd en spiritueel zijn.
Bovendien, verklaart Shoghi Effendi:
Bij het uitvoeren van de bestuurlijke aangelegenheden van het Geloof, en bij het vaststellen van de wetten die nodig zijn om de wetgeving van de Kitáb-i-Aqdas aan te vullen, zoals Bahá’u’lláh’s uitspraken duidelijk impliceren, zijn de leden van het Universele Huis van Gerechtigheid, laat men dit nooit vergeten, geen verantwoording verschuldigd aan hen die zij vertegenwoordigen; evenmin mogen zij zich laten leiden door de gevoelens, het algemene inzicht, en zelfs niet door de overtuigingen van de meerderheid der gelovigen of van hen die hen rechtstreeks kiezen. In devote aandacht dienen zij de ingevingen en de stem van hun geweten te volgen. Zij zullen, sterker nog, zij moeten zich op de hoogte stellen van de heersende omstandigheden binnen de gemeenschap, moeten onpartijdig in hun gedachten de innerlijke waarde afwegen van elke zaak die hun ter overweging wordt voorgelegd, maar moeten voor zichzelf het recht behouden tot het nemen van een vrij besluit. “God zal hen waarlijk bezielen met al hetgeen Hij wil”, luidt Bahá’u’lláh’s onbetwistbare verzekering. Zij, en niet al degenen die hen direct of indirect kiezen, zijn aldus tot de ontvangers geworden van de goddelijke leiding die tegelijkertijd het hartebloed en de uiteindelijke bescherming van deze Openbaring is.
86.3 Naast deze en andere van dergelijke citaten beschrijven een aantal passages uit de geschriften het scala van verantwoordelijkheden dat aan de Behoeder en het Universele Huis van Gerechtigheid is toegekend. Ten eerste is het duidelijk dat elk een afzonderlijk en onderscheiden gebied heeft. Zoals Shoghi Effendi uitlegt in De Beschikking van Bahá’u’lláh: “…het is ondubbelzinnig duidelijk en zonneklaar dat de Behoeder van het Geloof tot de uitlegger van het Woord is gemaakt en dat het Universele Huis van Gerechtigheid bekleed is met de wetgevende macht over zaken die niet uitdrukkelijk zijn geopenbaard in de leringen.” Het Universele Huis van Gerechtigheid houdt zich dus niet bezig met de interpretatie van de Tekst en de Behoeder heeft geen wetgeving uitgevaardigd, hoewel hij in sommige gevallen, als Hoofd van het Geloof, bepaalde beslissingen nam om de acties van de vrienden te leiden totdat het Universele Huis van Gerechtigheid zou worden gevestigd.
86.4 Hoewel interpretatie en wetgeving de exclusieve werkterreinen zijn van respectievelijk de Behoeder en het Universele Huis van Gerechtigheid, vertegenwoordigen deze functies in geen geval de volledige omvang van hun bevoegdheden en verantwoordelijkheden zoals die in de geschriften zijn uiteengezet. Over deze twee instellingen schrijft Shoghi Effendi bijvoorbeeld: “Hun gezamenlijke en hun fundamentele doel is om de continuïteit te verzekeren van dat goddelijk aangewezen gezag dat stroomt vanuit de Bron van ons Geloof, de eenheid van zijn volgelingen veilig te stellen en de zuiverheid en flexibiliteit van zijn leringen te handhaven. In samenwerking met elkaar beheren deze twee onscheidbare instellingen hun zaken, coördineren hun werkzaamheden, bevorderen hun belangen, voeren hun wetten uit en beschermen hun aanvullende instellingen.” Verder verklaart ‘Abdu’l-Bahá in zijn Testament met betrekking tot het Universele Huis van Gerechtigheid: “Door dit lichaam moeten alle moeilijke problemen worden opgelost…” En Hij legt uit dat het de taak is van het Universele Huis van Gerechtigheid om te beraadslagen over “alle problemen die tot een geschil hebben geleid, over kwesties die onduidelijk zijn en over aangelegenheden die niet uitdrukkelijk in het Boek vermeld staan.”
86.5 In antwoord op vragen over de reikwijdte van de onfeilbaarheid van de Behoeder, wordt in een namens hem geschreven brief uitgelegd: “De onfeilbaarheid van de Behoeder is beperkt tot aangelegenheden die strikt betrekking hebben op de Zaak en de interpretatie van de leringen; hij is geen onfeilbare autoriteit over andere onderwerpen, zoals economie, wetenschap, enz.” Een andere dergelijke brief stelt: “De onfeilbaarheid van de Behoeder betreft de interpretatie van het geopenbaarde woord, en de toepassing ervan. Evenzo moeten alle instructies die hij geeft die te maken hebben met de bescherming van het Geloof, of het welzijn ervan, nauwgezet worden opgevolgd, aangezien hij onfeilbaar is in de bescherming van het Geloof. Hij is verzekerd van de leiding van zowel Bahá’u’lláh als de Báb, zoals het Testament van ‘Abdu’l-Bahá duidelijk onthult.” Dus, hoewel er inderdaad grenzen waren aan zijn verleende onfeilbaarheid, was deze niet slechts beperkt tot de gezaghebbende interpretatie van de Bahá’í-geschriften, maar strekte zich uit tot de reikwijdte van zijn verantwoordelijkheden als Behoeder en Hoofd van het Geloof. “Het is niet aan individuele gelovigen om het gebied van het gezag van de Behoeder te beperken, of om te beoordelen wanneer zij de Behoeder moeten gehoorzamen en wanneer zij vrij zijn om zijn oordeel te verwerpen. Een dergelijke houding zou duidelijk leiden tot verwarring en tot schisma”, zo staat in weer een andere brief die namens Shoghi Effendi is geschreven. Deze passages over de verleende onfeilbaarheid en autoriteit van de Behoeder kunnen ook dienen om gelovigen te helpen de reikwijdte te begrijpen van de verleende onfeilbaarheid en autoriteit van het Universele Huis van Gerechtigheid.
86.6 Tot slot vraagt u of het mogelijk is om wetten uit te vaardigen binnen het kader van de Geschriften van Bahá’u’lláh zonder een grondig en nauwkeurig begrip van de betekenis van elk van de Geschriften. In de Geschriften van Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá wordt niet gesproken over de aard en de omvang van de informatie waartoe het Universele Huis van Gerechtigheid toegang moet hebben bij het nemen van zijn beslissingen. Het Huis van Gerechtigheid bepaalt zelf welke informatie het nodig heeft om tot een beslissing te komen. Alvorens wetgeving op te stellen of een besluit te nemen over een belangrijke aangelegenheid bestudeert het zorgvuldig en uitputtend zowel de Heilige Teksten als de geschriften van Shoghi Effendi over het onderwerp. Indien nodig raadpleegt zij ook de mening van deskundigen. Het concept van de verleende onfeilbaarheid van het Universele Huis van Gerechtigheid berust niet op de macht van gezaghebbende interpretatie of toegang tot volmaakte kennis en begrip – het is een onvoorwaardelijke verzekering van goddelijke leiding en bescherming tegen dwaling zoals beschreven in de Bahá’í-geschriften.
86.7 Een discussie over het concept van verleende onfeilbaarheid die zich concentreert op de overvloedige leiding die in de Bahá’í-geschriften en van het Universele Huis van Gerechtigheid wordt gegeven, kan bijdragen tot standvastigheid en geloof. Maar de vrienden mogen niet naïef zijn of aarzelen als het gaat om een Zaak die zo fundamenteel is voor de bescherming van de Zaak en de integriteit van de leringen als de bepalingen van het Verbond. Degenen die zich verzetten tegen het Geloof en helaas, in enkele gevallen, gelovigen die hun eigen persoonlijke opvattingen naar voren willen brengen, kunnen dergelijke discussies gebruiken als een gelegenheid om het vertrouwen van bahá’ís in de leiding van het Universele Huis van Gerechtigheid te verzwakken. Zou tijdens de ambtstermijn van de Behoeder zijn gebrek aan alwetendheid voor de vrienden reden zijn geweest om vraagtekens te zetten bij zijn beschermende actie om iemand uit het geloof te zetten? Waren de bepalingen van de Tienjarenkruistocht onderworpen aan de algemene voorkeuren van de meerderheid van de vrienden? Stonden de tijdelijke bestuurlijke maatregelen die hij uitvaardigde, in afwachting van de vorming van het Universele Huis van Gerechtigheid, open voor debat onder individuen of instellingen? Zonder de verzekeringen van Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá om te vertrouwen op een aangewezen en gezaghebbend middelpunt, had ieder individu kunnen aandringen op de juistheid van zijn of haar opvattingen over welke zaak dan ook, en zou het Geloof zijn verzand in eindeloos geruzie, chaos en verdeeldheid.
86.8 Belangrijker dan een gemeenschappelijk begrip van de betekenis van de verleende onfeilbaarheid, is voor de bahá’ís dus wellicht een gemeenschappelijk begrip van het doel ervan en de implicaties voor de wijze waarop zij zich dienen te gedragen. Het Verbond vestigt een middelpunt waartoe alle bahá’ís zich wenden, een middelpunt dat verzekerd is van goddelijke leiding en bescherming, en dat de continuïteit waarborgt van het goddelijk benoemde gezag dat voortvloeit uit de Bron van het Geloof, de eenheid van zijn volgelingen waarborgt, en de integriteit en flexibiliteit van zijn leringen handhaaft. Shoghi Effendi legt uit dat Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá “ondubbelzinnig en nadrukkelijk deze tweeling-instellingen, het Huis van Gerechtigheid en het Behoederschap, benoemd tot hun gekozen opvolgers, die zijn voorbestemd de grondbeginselen toe te passen, de wetten uit te vaardigen, de instellingen te beschermen, het Geloof op getrouwe en verstandige wijze aan te passen aan de eisen van een voortschrijdende maatschappij en het onvergankelijk erfgoed, dat door de Stichters van het Geloof aan de wereld werd nagelaten, te voltooien.” Dit is de garantie dat het doel van Bahá’u’lláh uiteindelijk zal worden gerealiseerd. “Want niets minder dan de duidelijke richtlijnen van hun Boek en de verrassend krachtige taal waarin zij de voorzieningen in hun Testament hebben uitgedrukt,” legt Shoghi Effendi uit, “konden mogelijk het Geloof, waarvoor zij beiden hun hele leven zo ontzaglijk gewerkt hebben, veilig stellen. Niets minder dan dat kon het beschermen tegen de dwalingen en laster waarmee gezindten, mensen en regeringen zich hebben ingespannen en in de toekomst met toenemende kracht zullen blijven inspannen om het aan te vallen.” In een verklaring ter verdediging van het Verbond, geeft ‘Abdu’l-Bahá aan:
Heeft de Gezegende Schoonheid dit Verbond en Testament ingesteld om strikte gehoorzaamheid van allen af te dwingen, of om ongehoorzaamheid teweeg te brengen? Indien het laatste de bedoeling is, dan hebben wij niets te zeggen; maar indien gehoorzaamheid en naleving het doel zijn, dan zal aarzelen tot volslagen verlies leiden, en zijn ongehoorzaamheid en eigenzinnigheid smartelijke dwaling.
Wederom verklaart Hij:
Nu moeten men ofwel zeggen, dat de Gezegende Schoonheid zich heeft vergist en het volk op een dwaalspoor bracht, omdat Hij hen opdroeg iemand te gehoorzamen die men niet had moeten gehoorzamen, ofwel zeggen dat de geringste afwijking van het Verbond en het Testament leidt tot ontzegging van de milddadigheden van Hem die het Licht der wereld is. Van deze twee alternatieven moet er één waar zijn, er is geen derde.
86.9 Het is duidelijk dat het doel van het Verbond, het doel van de goddelijke leiding en bescherming dat aan het Universele Huis van Gerechtigheid is verleend, het doel van de duidelijke en nadrukkelijke taal waarin de verzekering van deze leiding wordt gegeven, er alle zijn om de eenheid van het Geloof tot stand te brengen en te bewaren. Zonder een dergelijk Verbond, zoals in vroegere beschikkingen, zou iedereen aandringen op de juistheid van zijn eigen opvatting, zou het Geloof van God versplinterd raken, en zou het goddelijke doel – de eenheid van de mensheid – onmogelijk te bereiken zijn.
86.10 De vrienden zouden er goed aan doen na te denken over “dit unieke, dit wonderbaarlijke Systeem” dat Bahá’u’lláh aan de wereld heeft nagelaten. Shoghi Effendi legt uit: “Een exact en grondig begrip van zo’n groot systeem, zo’n sublieme openbaring, zo’n heilig vertrouwen, ligt om voor de hand liggende redenen buiten het bereik en het kenvermogen van onze eindige geest”; maar, zo verzekert hij ons: “Wij kunnen echter wel, en het is onze heilige plicht te trachten, nieuwe inspiratie en extra voeding verkrijgen terwijl wij werken aan de verbreiding van Zijn Geloof, door een duidelijker begrip van de waarheden die het bevat en de beginselen waarop het is gebaseerd.” Het zou zinloos en uiteindelijk schadelijk zijn om te proberen de werking van de verleende onfeilbaarheid precies te omschrijven, het Universele Huis van Gerechtigheid overdreven bevoegdheden toe te kennen, zoals alwetendheid of zelfs gezaghebbende interpretatie, of erop aan te dringen dat feilbare menselijke wezens hun eigen beperkte verstand kunnen gebruiken om de geldigheid van door God geleide besluiten te toetsen en te bepalen of zij deze al dan niet aanvechten. In plaats daarvan moeten de vrienden ernaar streven de door het Universele Huis van Gerechtigheid gegeven leiding te begrijpen en deze bedachtzaam toe te passen. Het staat hen vrij om opmerkingen, informatie of vragen met het Universele Huis van Gerechtigheid te delen. Maar zij moeten zich niet laten meeslepen in de verdeeldheid zaaiende praktijken en hardnekkige geschillen die de godsdienst in voorbije beschikkingen hebben verteerd. De gemeenschappelijke belangen van het Geloof worden bevorderd door consultatie en samenwerking, niet door conflicten en geschillen.
(Uit een brief van 18 mei 2018, namens het Universele Huis van
Gerechtigheid aan een individuele gelovige)
87.1 Het Huis van Gerechtigheid is u erkentelijk voor uw weloverdachte en welgemeende opmerkingen over de relatie tussen het beginsel van de gelijkwaardigheid van de seksen en de onverkiesbaarheid van vrouwen om zitting te nemen in het Huis van Gerechtigheid. Zoals u weet, heeft Bahá’u’lláh zelf het beginsel van de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen ingesteld. Net zoals Hij dit principe heeft vastgelegd, heeft Hij ook opgedragen, zoals bevestigd in de gezaghebbende verklaringen van ‘Abdu’l-Bahá en Shoghi Effendi, dat het lidmaatschap van het Huis van Gerechtigheid beperkt moet worden tot mannen. In uw brief gaat u in op verschillende factoren en concludeert u dat u “de tot dusverre aangeboden redenen” niet kunt aanvaarden. In de Bahá’í-geschriften wordt echter geen enkele reden gegeven, en het Huis van Gerechtigheid heeft er ook geen gegeven. In de Bahá’í-geschriften is er slechts sprake van een “wijsheid” die “geleidelijk aan de ogen van de wereld zal worden ontvouwd.” Dat wij de wijsheid van de beperking op dit moment niet kunnen begrijpen, betekent natuurlijk niet dat de wijsheid niet bestaat of uiteindelijk niet bekend zal worden. Tot die tijd, omdat wij als bahá’ís Bahá’u’lláh erkennen als de Manifestatie van God voor deze Dag en ons vertrouwen in Hem stellen als de Goddelijke Geneesheer die het probleem van de ongelijkheid van de seksen zal oplossen, erkennen wij het principe dat “Hij doet wat Hij wil”.
(Uit een brief van 18 juni 2019, namens het Universele Huis van
Gerechtigheid aan een individuele gelovige)
Index
aanbidding, daden van, 8.2, 67.1
Aghṣán, aanduiding van, 76.10
Behoeder en Behoederschap, 10.1, 62.1, 76.3
breuk in de lijn, 3.1, 56.1, 57.3, 58.2, 59.12–14, 76.5, 76.8–9
hoofd van het Universele Huis van Gerechtigheid, 11.1, 57.11, 58.5, 59.7
verantwoordelijkheden van, 57.11–13, 58.4, 59.7, 62.2, 63.1, 74.1, 86.3
Zie ook relatie tussen het Universele Huis van Gerechtigheid en de Behoeder; Shoghi Effendi, opvolging van
bescherming van het Universele Huis van Gerechtigheid door God, 17.1, 19.2–3, 58.7, 59.5, 85.1, 86.2, 86.6
Bestuursstelsel, 69.1, 70.4, 71.5, 73.1, 82.1
andere regeringsstelsels, 39.1, 70.7–10, 70.12
basis van, 1.1, 4.1–2, 33.1–3, 38.1, 59.15
flexibiliteit in de secundaire aspecten, 55.1, 65.4, 70.4
instituten van, organisch ontstaan, 32.1–3, 73.1
kanaal waardoor de genade stroomt, 82.1
kern en patroon van de Wereldorde, 34.1, 54.1, 73.1, 82.1
steun van de gelovigen, 50.1; geloof, 57.14, 58.10, 83.2; nederigheid, 57.14, 58.11, 71.5; liefde, 70.13, 77.4, 81.1
twee zuilen van, 38.2, 63.2
zonder de Behoeder, 38.4, 57.10, 58.9, 70.10, 76.9
corruptie, bescherming tegen, 2.1, 34.1–5, 35.1, 59.14, 69.1, 77.1
functioneren van het Universele Huis van Gerechtigheid
besluitvorming, grondslag van, 17.1, 19.2, 39.1, 58.7, 76.9, 86.2; geweten van de individuele gelovige, in relatie tot, 65.4, 68.1–2, 77.1; consultatie in het proces van, 5.1, 59.8; feiten, rol van, 63.2, 72.1, 86.6; bezwaren van de Behoeder, hoe te handelen, 59.8; systeem van, 17.1, 20.1, 21.3, 57.8, 86.2
in de toekomst, 26.1, 32.2, 33.3, 42.1, 67.1–2; in relatie met de regeringen, 11.1, 36.1
zonder een Behoeder, 57.10–11, 57.16, 58.6, 58.9, 58.12, 58.17, 59.2, 59.16–17. Zie ook relatie tussen het Universele Huis van Gerechtigheid en de Behoeder
gehoorzaamheid aan het Universele Huis van Gerechtigheid, 8.2, 10.1, 12.1, 13.1, 14.1, 16.1, 17.1, 19.2–3, 20.1, 57.8, 58.7, 58.15, 71.9, 76.21, 77.2–3, 86.2
geïnspireerd door God, 5.1, 8.2, 19.2–3, 26.1, 39.1, 58.7, 65.4, 75.1, 86.2
geleerden, 19.4, 58.7, 71.1, 71.3, 77.1
gevolgtrekkingen van, hebben geen gezag, tenzij bekrachtigd door, 19.4, 58.7, 77.1
meningen van, 65.3, 71.4, 76.7
gezag
goddelijk, continuïteit van, 38.3, 46.1, 51.1, 55.1, 58.8, 63.2, 72.1, 86.4, 86.8
twee opvolgers, 34.1, 34.3, 51.1, 57.11, 86.8
van het Universele Huis van Gerechtigheid, 52.1, 53.1, 77.2–3; als lichaam waartoe allen zich moeten wenden, 13.1, 52.2, 58.15–16, 59.15, 76.17, 86.8; als lichaam waarnaar alle dingen worden verwezen, 11.1, 55.1, 77.4; breedte van het gezag van, 71.8, 77.2–3, 86.4; secundaire wetten maken (zie onder wetgeving van het Universele Huis van Gerechtigheid); over zaken die niet uitdrukkelijk zijn geopenbaard, 5.1, 12.1–2, 20.1, 36.1, 57.11, 57.13, 58.15, 59.15, 70.3, 71.8, 75.1, 76.2, 76.21, 86.2, 86.4; over onduidelijke kwesties, 12.2, 53.1, 57.3, 57.13, 57.15, 59.6, 70.3, 71.8, 76.2, 86.4; over problemen die tot een geschil leiden, 12.2, 16.1, 17.1, 53.1, 57.8, 57.13, 59.6, 70.3, 71.8, 76.2, 76.8, 86.4; zijn eigen wetten te herroepen, 12.2, 37.1, 46.1, 57.13, 65.4, 68.1, 75.1
gezaghebbende Middelpunten, 16.1, 59.5, 59.15, 86.7
Handen van de Zaak van God, 38.1, 57.4–5, 57.7, 58.2, 58.17, 62.1–2, 76.6–7, 76.19
Hoofd van het Geloof, 52.2, 62.2, 63.2, 70.11, 76.3–4, 76.17, 86.3, 86.5
Internationaal Bahá’í-gerechtshof, 76.12–13, 76.16
International Bahá’í Council, 47.1, 57.2–3, 70.11, 76.14, 76.16, 76.19
interpretatie, 40.1, 57.12–13, 58.4, 58.8, 58.13, 59.5, 59.7, 59.15, 63.2, 68.1, 70.9, 71.7, 74.1
persoonlijke, 19.4, 58.7, 58.11, 58.13, 65.1, 65.3, 68.1, 71.3–4, 77.1, 77.4
verschil met interpretatie in andere religies, 65.1–2, 68.1
verschil met opheldering, 57.13, 75.1
Karmel, Tafel van, 4.1–2, 33.3, 42.1, 49.1
ketterij, 18.1, 34.4, 86.8
Kitáb-i-‘Ahd, 34.3, 59.15, 86.8
Kitáb-i-Aqdas, 8.1, 32.1, 32.4, 33.1, 38.1, 38.5, 39.1, 40.1, 57.11, 58.16, 59.4, 59.6, 59.13, 59.15, 60.1, 67.1, 76.5, 86.2
als Handvest van toekomstige wereldbeschaving, 23.1
wetten van, 37.1, 39.1, 40.1, 60.1
leiding van het Universele Huis van Gerechtigheid, 13.1, 27.2, 57.6, 57.14–15, 58.3, 58.15, 59.15, 71.5, 71.9, 78.1, 79.1, 81.1, 84.1, 86.7, 86.10
leren, het bevorderen van, 71.6–7, 78.1, 79.1
lidmaatschap van het Universele Huis van Gerechtigheid, 23.1, 43.1
kwalificaties voor, 11.1
uitsluiting van, 11.1, 57.16, 58.17
vrouwen en, 15.2, 83.1–2, 87.1
morele rechtschapenheid als voorwaarde voor gekozen gedelegeerden, 41.1–2
Nationale Geestelijke Raden
aangeduid als secundaire Huizen van Gerechtigheid, 11.1, 26.1, 29.3, 32.1, 33.3
pijlers van het Universele Huis van Gerechtigheid, 33.1, 50.1
verkiezing van het Universele Huis van Gerechtigheid, 29.3, 54.1, 76.13
onfeilbaarheid, 21.1, 45.1, 77.4
Nationale en Plaatselijke Raden delen niet in, 59.17
van de Behoeder, 59.5, 63.1, 74.1, 77.3, 85.1, 86.5, 86.7
van het Universele Huis van Gerechtigheid, 86.1; implicaties van, 10.1, 17.1, 19.2, 57.8, 58.7, 59.5, 74.1, 76.21, 77.2, 86.2; en de informatie die het ontvangt, 72.1, 86.6; niet de leden als individu, 86.2; niet aan individuen om te beperken, 77.3, 86.5; de belofte van, 5.1, 10.1, 19.3, 39.1, 58.7, 58.16, 59.17, 77.2, 85.1, 86.2, 86.6, 86.9; reikwijdte van, 77.2, 85.1, 86.5; terrein van wettelijk optreden, in relatie tot, 58.6, 59.17; zonder een Behoeder, 57.10, 58.4, 58.6, 59.6
verleende, 21.2–3, 86.2, 86.6–8, 86.10
wezenlijke, 21.1, 21.4
opheldering, 53.1, 57.13, 75.1
relatie tussen het Universele Huis van Gerechtigheid en de Behoeder, 32.4, 38.3, 57.11, 58.4, 58.6, 59.5, 63.2, 74.1
in wetgeving, 40.1, 57.11–12, 58.4–6, 59.7–8
onafscheidelijkheid van, 38.3, 58.9, 86.4
Zie ook Behoeder en Behoederschap, hoofd van het Universele Huis van Gerechtigheid
Shoghi Effendi
had geen voorkennis tot de benoeming als Behoeder, 76.3
opvolging van, 52.2, 56.1, 57.3, 58.2, 58.17, 76.6–8, 76.11, 76.19
overlijden van, 58.15, 59.14, 76.5, 76.8, 76.18–19
testament van, 58.2–3
Statuten van Plaatselijke en Nationale Geestelijke Raden, 59.17, 65.4, 70.4
Statuut van het Universele Huis van Gerechtigheid, 51.1, 52.1–2, 53.1, 54.1, 57.16, 58.17, 70.4
Tafelen van het Goddelijk Plan, 64.1
Testament van ‘Abdu’l-Bahá, 27.2, 29.1, 29.3, 33.3, 34.3, 38.2, 38.5, 49.1, 54.1, 57.3, 57.8–9, 57.14–15, 58.2, 59.4, 59.15, 59.18, 71.7–8, 76.3–7, 76.10, 76.19, 86.5
als Handvest van het Bestuursstelsel, 71.9
mysteriën en werkelijkheden van het Koninkrijk, daarin neergelegd, 25.1
volledige implicaties ervan, geleidelijk geopenbaard, 27.2, 57.15
verantwoordelijkheden van het Universele Huis van Gerechtigheid, 53.1, 66.1, 77.2
behoud van de menselijke waardigheid, 7.1, 53.1
belangen van de mensen, 6.1
bescherming:
van het Geloof, 58.8, 59.6, 72.1, 76.17; van de mensen, 2.1, 6.1, 7.1
de aangelegenheden van de mensen, 8.1, 9.1
de opbouw van natiën, 7.1
gedeeld met de Behoeder: 34.1, 57.11, 58.8, 58.17, 62.2, 63.2, 76.17; toepassing van de geopenbaarde Tekst, 57.13, 63.2, 72.1, 86.4; handhaven van de zuiverheid en flexibiliteit van de Leringen, 38.3, 51.1, 58.8, 63.2, 72.1, 86.4, 86.8; behoud, bescherming, en verspreiding van het Geloof, 53.1, 58.8, 58.16–17, 72.1, 86.8; veiligstelling van de eenheid van zijn volgelingen, 38.3, 58.8, 58.16, 63.2, 72.1, 86.4, 86.8
handelt overeenkomstig de vereisten van de tijd, 8.2, 12.2, 19.1, 35.1, 53.1, 57.11, 57.13, 57.15, 58.7, 68.1, 72.1, 80.1, 86.8
staatsaangelegenheden, 8.2, 36.1, 67.1–2
veiligstelling van religie, 9.1
vorming van de volkeren, 7.1
waarborg van de integriteit en de eenheid van het Geloof, 51.1, 52.2, 57.13, 58.16
Verbond, 2.1, 10.1, 22.2, 34.2–3, 55.1, 57.14, 57.11, 58.10, 59.12, 61.1, 70.2–3, 71.5, 76.20, 77.5, 86.7–9
continuïteit van, 4.2, 59.14, 76.9, 86.8
Grote en Kleine, 61.1
kanaal van goddelijke leiding blijft open, 55.1, 71.5, 86.8
Verbondsbreking, 13.1, 16.2, 57.7, 57.16, 71.9, 76.17–22, 86.2
verkiezing van het Universele Huis van Gerechtigheid, 20.1, 32.1, 54.1, 70.9, 86.2
methode van, 10.1, 11.1, 12.1, 17.2–3, 22.1, 57.8, 76.13, 76.21
proces in drie stappen, 29.1–3, 57.8, 76.13
timing van, 32.3, 33.3, 48.1, 54.1, 57.3, 57.6, 57.9, 58.1, 76.3–4
vestiging van het Universele Huis van Gerechtigheid, 4.1–2, 8.1–2, 23.1, 30.1, 33.3, 42.1, 49.1, 59.15, 76.13–16
voorbereiding op, 24.1, 25.1, 26.1, 28.1, 33.1–2, 41.2, 47.1, 50.1, 57.14, 70.11, 76.4, 76.14
volwassenwording van de mensheid, 68.1
vrouwen, 15.1–2, 83.1–2, 87.1
Wereldorde van Bahá’u’lláh, 1.1
het evenwicht in de wereld is verstoord door, 1.1
gelovigen opgeroepen om aan te nemen, 27.2, 50.1, 57.14
Universele Huis van Gerechtigheid: als kroon van de instellingen, 50.1; als bron van, 33.1; in staat om alles te doen wat nodig is om te vestigen, 57.13
vertrouwen op de tijd en de leiding om begrip te verkrijgen, 27.2, 57.15, 58.3, 81.1
wetenschappelijke en sociale instellingen, 33.3, 42.1, 71.6
wetgeving van het Universele Huis van Gerechtigheid, 49.1, 53.1, 58.7–8, 59.5, 59.8, 66.1, 68.1–2
en opheldering, 75.1
gematigdheid in, 68.1
proces van, 39.1, 57.12, 58.6, 59.10, 63.2, 72.1, 85.2, 86.2, 86.6
secundaire wetten, 11.1, 17.1, 20.1, 39.1, 40.1, 44.1, 53.1, 57.8, 57.11, 57.13, 58.4, 59.5, 59.16, 60.1, 63.2, 72.1, 80.1, 86.2–3; benadering bij het maken, 65.4, 68.1; vereisten van de tijd, 12.2, 19.1, 53.1, 58.7; wijsheid van, 19.1, 19.4, 35.1, 46.1, 57.13, 58.7
terrein van, 38.4, 57.10, 58.6, 59.2, 59.16–17
verschil met interpretatie, 40.1, 58.4, 65.1, 65.4, 75.1
verschil met wetgeving in andere religies, 19.4, 58.7, 65.1, 65.4, 68.1
Literatuuropgave
‘ABDU’L-BAHÁ. The Promulgation of Universal Peace: Talks Delivered by ‘Abdu’l-Bahá during His Visit to The United States and Canada in 1912, Bahá’í Publishing Trust, Wilmette, 1982, reprint 2012.
‘ABDU’L-BAHÁ. Makátíb-i-‘Abdu’l-Bahá, vol. III, Egypte: Kordastn’ul-Elmiyel Printing House, 1922.
‘ABDU’L-BAHÁ. Some Answered Question, Bahá’í World Centre, Haifa, 2014.
‘ABDU’L-BAHÁ. Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, Bahá’í Publishing Trust, Wilmette, 1997, reprint 2009.
‘ABDU’L-BAHÁ. Tablets of Abdul-Baha Abbas, Bahá’í Publishing Committee, New York, 1909, 1915, 1916.
‘ABDU’L-BAHÁ. Testament van ‘Abdu’l-Bahá, Bahá’í Uitgeverij Nederland, Den Haag, digitale versie 26-8-2021.
BAHÁ’U’LLÁH. De Kitáb-i-Aqdas, Het Heiligste Boek, Stichting Bahá’í Literatuur, Den Haag, 1997.
BAHÁ’U’LLÁH. Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, Stichting Bahá’í Literatuur, Den Haag, digitale editie 1-8-2020.
SHOGHI EFFENDI. The Advent of Divine Justice. Bahá’í Publishing Trust, Wilmette, 2006, reprint 2018.
SHOGHI EFFENDI. Bahá’í Administration: Selected Messages 1922‑1932. Bahá’í Publishing Trust, Wilmette, 1974.
SHOGHI EFFENDI. Beschikking van Bahá’u’lláh, Bahá’í Uitgeverij Nederland, Den Haag, digitale versie 22-8-2021.
SHOGHI EFFENDI. Citadel of Faith, Messages to America 1947-1957, Bahá’í Publishing Trust, Wilmette, 1965, reprint 2014.
SHOGHI EFFENDI. God Schrijdt Voorbij, Stichting Bahá’í Literatuur, Den Haag, 1983.
SHOGHI EFFENDI. The World Order of Bahá’u’lláh: Selected Letters, Bahá’í Publishing Trust, Wilmette, 1938, reprint 1991.
UNIVERSELE HUIS VAN GERECHTIGHEID. Het Instituut van de Raadgevers, Stichting Bahá’í Literatuur, Den Haag, 2004.
UNIVERSELE HUIS VAN GERECHTIGHEID. The Constitution of the Universal House of Justice, Bahá’í World Centre, Haifa, 1972.
UNIVERSELE HUIS VAN GERECHTIGHEID. Verklaring van Vertrouwen, onderdeel van het Statuut van het Universele Huis van Gerechtigheid, Bahá’í Uitgeverij Nederland, Den Haag, digitale versie 27-8-2021.
UNIVERSELE HUIS VAN GERECHTIGHEID. Wellspring of Guidance, Messages from the Universal House of Justice 1963-1968, Bahá’í Publishing Trust, Wilmette, 1970.