Inhoudsopgave:
Onderricht 1
Hoofdstuk I. Passages uit de Geschriften van Bahá’u’lláh 9
Hoofdstuk II. Passages uit de Geschriften van ‘Abdu’l-Bahá 9
Hoofdstuk III. Passages uit de geschriften van Shoghi Effendi 19
Hoofdstuk IV. Passages uit brieven geschreven namens Shoghi Effendi 25
Overzicht verschenen uitgaven in de seriecompilaties uit bahá’í-teksten: 47
Bahá’u’lláh heeft de bahá’ís de heilige plicht opgelegd om te onderrichten. Wij hebben geen geestelijken; de dienst die de geestelijken vroeger aan hun religie bewezen is nu dan ook de dienst geworden waarvan van iedere bahá’í afzonderlijk wordt verwacht dat hij die persoonlijk aan zijn religie verleent. Hij moet degene zijn die nieuwe zielen verlicht en sterkt, de gekwetsten en de vermoeiden op de levensweg geneest, en hen met grote teugen laat drinken uit de kelk van eeuwig leven, de kennis van de Manifestatie van God in Zijn Dag.
Uit een brief geschreven namens Shoghi Effendi.
Woord vooraf
Bahá’í-wereldcentrum, 3 maart 1977
Aan alle Nationale Geestelijke Raden,
Beste bahá’í-vrienden,
De hoeksteen van het fundament waarop alle bahá’í-activiteiten berusten is het onderrichten van de Zaak. Zoals ‘Abdu’l-Bahá in zijn Testament categorisch heeft verkondigd is het “het belangrijkste om leiding te geven aan de staten en volkeren der wereld” en is “van alle gaven van God onderricht de grootste genade”.
Zo zijn ook de vrienden zich meer of minder bewust van de steeds herhaalde vermaningen in de geschriften van ons Geloof, dat goddelijke bekrachtiging afhankelijk is van het actief bezig zijn met onderrichtswerk. In de woorden van de geliefde Meester: “de onzichtbare goddelijke hulp omvat diegenen die de Boodschap doorgeven”. En verder zegt hij: “…als men het uitdragen van de Boodschap verwaarloost, zal die hulp volledig worden afgesneden, want het is onmogelijk dat de vrienden van God bijstand kunnen ontvangen als zij zich niet bezighouden met het verbreiden van de Boodschap”.
Hoewel de vrienden over het algemeen heel goed weten van welk vitaal belang het is om te onderrichten, toch ontbreekt het velen, door hun tekortkomingen, aan vertrouwen waardoor zij het gevoel hebben niet te weten op welke manier zij moeten handelen, of hoe zij met hun inspanningen resultaat kunnen behalen. Daar bij zulke fundamentele zaken leiding in de geschriften van het Geloof te vinden is, hebben wij de Afdeling Onderzoek gevraagd een compilatie van teksten over dit onderwerp samen te stellen…
Het bestuderen van de compilatie zal de vrienden stimulerende informatie verschaffen over de algemene richtlijnen die men bij het onderrichtswerk moet volgen. Terwijl velen na het lezen van de compilatie bezield hun angsten en twijfels en het gevoel er niet geschikt voor te zijn opzij zullen zetten en zullen opstaan om openlijk de blijde tijding van het Koninkrijk aan hun medemensen te verkondigen, zullen vele anderen het nog nodig hebben liefdevol te worden opgeleid en uitgebreid te worden begeleid door de instellingen van het Geloof en geduldig en met wijsheid te worden aangespoord alvorens zij tot actie overgaan. En daar de Plaatselijke Geestelijke Raden zijn ingesteld met als eerste oogmerk het bevorderen van het onderricht, is het duidelijk dat iedere Nationale Geestelijke Raad zorgvuldige aandacht moet besteden aan de wegen en middelen om iedere Plaatselijke Raad in hun gebied aan te moedigen deze voorname taak te vervullen…
Zodra de vrienden tot het besef komen dat de heerscharen van het Koninkrijk klaar staan om naar voren te komen en hen te helpen, dat anderen, uit hun eigen gelederen, zijn opgestaan en succes hebben gehad, en dat iedereen een doeltreffende methode kan vinden om naar eigen inzicht en vermogen te onderrichten, zullen zij ongetwijfeld met groter vertrouwen opstaan om de eerste stap te doen, en wij weten dat dit vanuit den hoge zal worden gesteund en geleid, want alleen al het proberen in te gaan op Gods oproep zal talloze goddelijke zegeningen tot gevolg hebben.
Het Universele Huis van Gerechtigheid hoopt en bidt, dat iedere Nationale Geestelijke Raad zich tot het uiterste zal inspannen om de vrienden voortdurend aan te moedigen deel te nemen aan wat Shoghi Effendi “onze allerhoogste, onze allerdringendste plicht” noemt, en wat “de overheersende passie van ons leven” moet zijn, en het voorbeeld van de Apostelen van Christus te volgen die, zoals ‘Abdu’l-Bahá getuigt “zichzelf en al het aardse vergaten, al hun verplichtingen en bezittingen verzaakten, zich van zelfzucht en begeerte kuisten… tot zij tenslotte de wereld tot een andere wereld maakten, de aarde verlichtten en zelfs tot hun laatste uur zelfopoffering betrachtten op de weg van deze Geliefde van God… Laten zij, die mensen van de daad zijn, hun voetstappen drukken!”
Met hartelijke bahá’í-groeten,
HET UNIVERSELE HUIS VAN GERECHTIGHEID
Hoofdstuk I. Passages uit de Geschriften van Bahá’u’lláh
1. O Vrienden. In deze dag moet gij allen zo in vuur en vlam staan door het vuur van de liefde Gods dat de hitte ervan in al uw aderen, uw ledematen en lichaamsdelen zichtbaar is, en dat de volkeren der wereld door deze hitte mogen worden aangestoken en zich naar de horizon van de Geliefde keren.
(Uit een nog niet eerder vertaalde Tafel)
2. Onderricht de Zaak van God met woorden die het struikgewas zullen doen ontbranden, zodat de roep “Waarlijk, er is geen God dan Ik, de Almachtige, de Onbeperkte” daaruit zal opstijgen.
Zeg: woorden van mensen zijn een essentie die tot doel heeft invloed uit te oefenen en die gematigdheid behoeft. Wat die invloed aangaat, deze is afhankelijk van verfijning, hetgeen op zijn beurt samenhangt met een oprecht en zuiver hart. Wat die gematigdheid aangaat, deze moet worden gecombineerd met tact en wijsheid zoals in de heilige geschriften en tafelen staat voorgeschreven.
(Lawh-i-Hikmat (Tafel van Wijsheid); Tablets of Bahá’u’lláh Revealed after the Kitáb-i-Aqdas, blz. 143)
3. Gematigdheid is voorwaar hogelijk gewenst. Een ieder die zich in zekere mate tot de waarheid keert, kan zelf later het meeste van wat hij zoekt begrijpen. Als er echter reeds in het begin een woord wordt gesproken dat hij niet kan bevatten, zal hij er niet naar luisteren en zich ertegen verzetten.
(Uit een nog niet eerder vertaalde Tafel)
4. Rechtvaardigheid en onthechting zijn gelijk de twee grootste lichten aan de hemel van onderricht. Gezegend is hij die deze hoge rang verwerft…”
(Uit een nog niet eerder vertaalde Tafel)
5. Mocht iemand onder u niet bij machte zijn een bepaalde waarheid te vatten en zich inspannen om deze te begrijpen, legt dan in uw gesprek met hem een geest van uiterste vriendelijkheid en welwillendheid aan de dag. Helpt hem de waarheid te zien en te erkennen zonder uzelf in het minst superieur of in het bezit van grotere gaven te achten.
Het is de hoogste plicht van de mens in deze Dag dat deel van de stroom van genade te verwerven, dat God voor hem uitstort. Laat daarom niemand acht slaan op de grootte van zijn ontvankelijkheid. Het deel van sommigen kan in de palm van een hand gaan, het deel van anderen een beker vullen en dat van weer anderen zelfs een litermaat.
(Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh, V, blz. 10)
6. O volk van Bahá, ga met alle mensen om in een geest van vriendelijkheid en kameraadschap. Als gij u bewust zijt van een bepaalde waarheid, als gij een kleinood bezit dat anderen nog niet bezitten, laat hen er dan in delen in de vriendelijkste, welwillendste bewoordingen. Als het aanvaard wordt, als het aan zijn doel beantwoordt, dan is uw oogmerk bereikt. Zou iemand het afwijzen, laat hem dan aan zichzelf over, en smeek God hem te leiden. Hoedt u ervoor hem onvriendelijk te bejegenen. Een aangename spraak is de magneet van ‘s mensen hart. Ze is het brood van de geest, ze geeft betekenis aan de woorden, zij is de bron van het licht van wijsheid en begrip…
(Bloemlezing, CXXXII, blz. 171)
7. …Als hij wordt aangestoken met het vuur van Zijn liefde, als hij afstand doet van al het geschapene, dan zullen de woorden die hij spreekt, hen die hem horen in vuur en vlam zetten.
(Bloemlezing, CLVII, blz. 196)
8. …Zeg: O volk Gods! Hetgeen de overwinning kan waarborgen van Hem Die de eeuwige waarheid is, Zijn heerscharen en helpers op aarde, is opgetekend in de heilige Boeken en Geschriften, en even helder en duidelijk als de zon. Deze heerscharen zijn die rechtvaardige daden, dat gedrag en dat karakter, welke in Zijn ogen aanvaardbaar zijn. Al wie in deze Dag opstaat om Onze Zaak te helpen, en de heerscharen van een prijzenswaardig karakter en een rechtschapen gedrag te hulp roept, zal de gehele wereld voorzeker doordrenken met de invloed die van zulk een daad uitgaat.
(Bloemlezing, CXXXI, blz. 170)
Hoofdstuk II. Passages uit de Geschriften van ‘Abdu’l-Bahá
9. …Nu is de tijd aangebroken dat u zich kunt ontdoen van het kleed van gehechtheid aan deze wereld der waarneembare verschijnselen, zich geheel kunt bevrijden van de fysieke wereld, engelen des hemels kunt worden en door al deze streken kunt reizen en onderrichten.
(Tafelen van het Goddelijk Plan, blz. 13)
10. …Met een hart dat overvloeit van de liefde Gods, met een mond die de lof spreekt van God en met de ogen gericht op het Koninkrijk Gods, moeten zij de Blijde Tijding van de openbaring van de Heer der Heerscharen aan alle volkeren mededelen. Gij moet voorzeker weten dat, welke bijeenkomst gij ook zult bijwonen, de Heilige Geest op het hoogtepunt van die bijeenkomst zal rondwaren en de hemelse bekrachtiging van de Gezegende Volmaaktheid alle aanwezigen zal omvatten.
(Tafelen van het Goddelijk Plan, blz. 16)
11. Het doel is dit: het oogmerk van de leraar moet zuiver zijn, zijn hart onafhankelijk, zijn geest bekoord, zijn gedachten vredig, zijn besluit standvastig, zijn grootmoedigheid verheven en hij moet in de liefde voor God een lichtende toorts zijn. Als hij zo wordt, zal zijn geheiligde adem zelfs van invloed zijn op een rots, anders zal er geen enkel resultaat zijn. Hoe kan een ziel, zolang hij niet volmaakt is, de fouten van anderen ongedaan maken? Hoe kan hij anderen onthechting bijbrengen als hij niet zelf onthecht is van alles buiten God?
(Tafelen van het Goddelijk Plan, blz. 24)
12. …weest daarom verzekerd van de bekrachtiging van de Barmhartige en de bijstand van de Allerhoogste, geraakt geheiligd boven en gezuiverd van deze wereld en de bewoners daarvan, laat het uw voornemen zijn te komen tot het goede voor allen, breekt met uw gehechtheid aan de aarde en wordt, evenals de essentie van de geest, licht en teer. Besteedt dan uw tijd met vastbeslotenheid, een zuiver hart, een blij gemoed en een welsprekende tong aan de verbreiding van de goddelijke beginselen…
(Tafelen van het Goddelijk Plan, blz. 44)
13. …moeten de gelovigen in God zelfopoffering betonen en gelijk de kaarsen van leiding worden ontstoken… Zouden zij zulk een grootmoedigheid tentoonspreiden, dan zullen zij zeker universele goddelijke bekrachtiging ontvangen, dan zullen de hemelse legerscharen hen zonder onderbreken sterken en zullen zij de grootste zege behalen.
(Tafelen van het Goddelijk Plan, blz. 58)
14. O gij gelovigen in God! Ziet niet naar uw geringe aantal en het grote aantal volkeren. Vijf graankorrels zullen begiftigd worden met hemelse zegeningen, daarentegen zal duizend ton onkruid in het geheel niets opleveren. Eén vruchtdragende boom zal het bestaan van de samenleving bevorderen, daarentegen hebben duizenden natuurwouden met bomen geen vruchten te bieden. De vlakten zijn bezaaid met kiezel, maar edelstenen zijn zeldzaam. Eén parel is meer waard dan duizend zandvlakten, speciaal deze waardevolle parel die begiftigd is met goddelijke zegen. Weldra zullen er duizend andere parelen uit voortkomen. Wanneer deze parel zich mengt en vertrouwelijk omgaat met de kiezels, veranderen ook zij in parels.
…zit niet stil, en gun u geen rust, hecht u niet aan de weelde van deze kortstondige wereld, bevrijdt u van iedere gehechtheid en streeft er met hart en ziel naar om volledig gevestigd te worden in het Koninkrijk Gods. Verwerft de hemelse schatten. Wordt dag aan dag meer verlicht. Nadert de drempel van eenheid steeds meer. Wordt de toonbeelden van geestelijke gunsten en de dageraadsplaatsen van oneindig licht…!
Wat betreft de leraren: zij moeten zich volledig ontdoen van hun oude kleren en zich hullen in een nieuw gewaad. Zoals Christus heeft gesteld, moeten zij tot wedergeboorte komen; dat betekent, dat hoewel zij in eerste instantie werden geboren uit de schoot van hun moeder, zij deze keer geboren moeten worden uit de schoot van de wereld der natuur. Evenals zij thans in het geheel niets weten van de ervaringen in de moederschoot, moeten zij ook volledig de tekortkomingen van de wereld der natuur vergeten. Zij moeten gedoopt worden met het water des levens, het vuur van de liefde Gods en de ademtocht van de Heilige Geest; zij moeten genoegen nemen met weinig voedsel, maar wel een groot deel van de hemelse dis tot zich nemen. Zij moeten zich losmaken van verleiding en hebzucht en vervuld zijn van de geest. Door de uitwerking van hun zuivere ademtocht, moeten zij de steen in een schitterende robijn veranderen en de schelp in een parel. Evenals de lenteregen moeten zij de grond veranderen in een rozentuin en een boomgaard. Zij moeten de blinden ziende, de doven horende maken, de uitgeblusten met nieuw vuur bezielen en de doden nieuw leven geven.
(Tafelen van het Goddelijk Plan, blz. 61/2)
15. O gij, dienares van God! Telkens wanneer gij van plan zijt een voordracht te houden, wend dan uw gelaat tot het Koninkrijk van Abhá en begin met een onthecht hart te spreken. De ademtocht van de Heilige Geest zal u bijstaan.
(Tablets of ‘Abdu’l-Bahá, blz. 246)
16. Bij de Heer van het Koninkrijk! Indien iemand opstaat om het Woord van God uit te dragen met een zuiver hart dat overvloeit van de liefde voor God en van de wereld is onthecht, zal de Heer der Heerscharen hem bijstaan met zulk een kracht dat die tot het hart van de bestaande wezens zal doordringen.
(Tablets of ‘Abdu’l-Bahá, blz. 348)
17. Onder alle omstandigheden moet de leer worden overgedragen, maar wel met wijsheid. Als onderrichten niet openlijk kan, moet het in de privé-sfeer gebeuren en aldus geestelijk leven en vriendschap onder de mensenkinderen bewerkstelligen. Als bijvoorbeeld elk van de gelovigen echte vriendschap met een van de achtelozen zou sluiten en in alle oprechtheid met die persoon zou omgaan, hem op uiterst vriendelijke wijze zou behandelen, een voorbeeld zou zijn in het naleven van de door hem ontvangen goddelijke voorschriften, en goede eigenschappen en gedragspatronen zou laten zien, en te allen tijde zou handelen in overeenstemming met de vermaningen van God, dan is het zeker dat hij die vroeger achteloze mens geleidelijk zal doen ontwaken en zijn onwetendheid in kennis van de waarheid doen veranderen.
Mensen zijn geneigd van elkaar te vervreemden. We moeten eerst stappen doen om deze vervreemding weg te nemen, want alleen dan zal het Woord zijn uitwerking hebben. Als een van de gelovigen vriendelijk is jegens een van de onachtzamen en hem geleidelijk en met grote liefde tot begrip van de redelijkheid van de heilige Zaak leidt, zodat hij de beginselen van Gods Geloof en wat dat inhoudt te weten zou komen, dan zal zo iemand ongetwijfeld veranderen, uitgezonderd die mensen die niet meer zijn dan een hoopje as en wier hart ‘van steen is, of nog harder’, maar die komt men zelden tegen.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, 209, blz. 265)
18. Indien gij de mensen wenst te leiden, is het uw plicht standvastig en goed te zijn en onder alle omstandigheden geheel vervuld te zijn van prijzenswaardige eigenschappen en goddelijke hoedanigheden. Wees een teken van liefde, een manifestatie van barmhartigheid, een bron van tederheid, wees vriendelijk en goed voor iedereen en zachtaardig jegens Gods dienaren en in het bijzonder jegens hen die aan u verwant zijn, zowel mannen als vrouwen. Verdraag iedere beproeving die u door de mensen wordt aangedaan en treed hen slechts tegemoet met vriendelijkheid, met grote liefde en goede wensen.
(Tablets of ‘Abdu’l-Bahá, blz. 619/20)
19. De onderrichter moet zelf, al onderrichtend, vol vuur zijn, zodat zijn woorden gelijk een vlam invloed zullen uitoefenen en de sluier van zelfzucht en hartstocht verteren. Hij moet eveneens volkomen nederig en bescheiden zijn, opdat anderen gesticht mogen worden, en hij moet zich geheel wegcijferen zodat hij kan onderrichten met de melodie van de Schare in den hoge -anders zal zijn onderricht geen resultaat hebben.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, 217, blz. 270)
20. Wanneer de vrienden niet trachten de Boodschap te verspreiden, falen zij God naar behoren te gedenken, zullen zij de tekenen van bijstand en bekrachtiging uit het Abhá Koninkrijk niet ervaren en ook de goddelijke mysteriën niet begrijpen. Wanneer echter de tong van de leraar aan het onderrichten is, zal hij van nature zelf worden gestimuleerd, zal hij een magneet worden die de goddelijke hulp en de milddadigheid van het Koninkrijk aantrekt en zal hij zijn als de vogel die bij het aanbreken van de dag door zijn eigen gezang, gekwinkeleer en melodie in verrukking wordt gebracht.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, 211, blz. 267/8)
21. In overeenstemming met de goddelijke leringen in deze glorierijke Beschikking moeten wij niemand kleineren en hem onwetend noemen door te zeggen: “U weet het niet, maar ik weet het.” Wij moeten anderen liever met achting bezien en als wij trachten iets uit te leggen en aan te tonen, moeten wij spreken alsof wij de waarheid onderzoeken en zeggen: “Hier liggen de feiten voor ons. Laten wij ze onderzoeken om vast te stellen waar en in welke vorm de waarheid gevonden kan worden”
De onderrichter behoort zichzelf niet als geleerd en de anderen als onwetend te beschouwen. Zulk een gedachte kweekt trots, en trots is niet bevorderlijk voor invloed. De onderrichter moet zichzelf nooit als de meerdere zien, hij moet met de grootste vriendelijkheid, deemoedigheid en bescheidenheid spreken, want een dergelijk gesprek oefent invloed uit en voedt de mensen op.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, 15, blz. 30)
22. Op zulke momenten moeten de vrienden van God de gelegenheid te baat nemen, de mogelijkheid aangrijpen, voorwaarts snellen en zegevieren. Indien hun taak beperkt blijft tot goed gedrag en advies, zal er niets tot stand gebracht worden. Zij moeten vrijuit spreken, bewijzen uiteenzetten, duidelijke bewijsgronden aanvoeren en onweerlegbare gevolgtrekkingen maken om de waarheid van de manifestatie van de Zon van Werkelijkheid te staven…
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, 212, blz. 268)
23. Wanneer het gelaat van een spreker straalt met de glans van de liefde tot God tijdens zijn uiteenzetting over een onderwerp en hij in verrukking wordt gebracht door de wijn van waarachtig begrip, dan wordt hij het middelpunt van een sterke kracht die gelijk een magneet de harten zal aantrekken. Daarom moet de vertolker in de hoogste mate ontvlamd zijn.
24. Spreek dan ook, spreek ronduit in iedere bijeenkomst met grote moed. Wanneer u op het punt staat uw voordracht te houden, keer u dan eerst tot Bahá’u’lláh en vraag om de bekrachtiging van de Heilige Geest, begin dan te spreken en zeg alles wat uw hart u ingeeft; dit echter met de grootste moed, waardigheid en overtuiging.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, 216, blz. 269)
25. Aangaande zijn vraag of het geoorloofd is de goddelijke leringen te verbreiden zonder deze in verband te brengen met de Grootste Naam, moet u antwoorden: “Deze Gezegende Naam heeft een uitwerking op de werkelijkheid der dingen. Indien deze leringen verspreid worden zonder ze te vereenzelvigen met deze heilige Naam, zullen ze niet in staat zijn een blijvende invloed in de wereld uit te oefenen. De leringen zijn gelijk het lichaam en deze heilige Naam is gelijk de geest. Hij verleent leven aan het lichaam. Hij zorgt ervoor dat de mensen van de wereld uit hun sluimer worden gewekt.
26. Het onderrichtswerk moet onder alle omstandigheden actief door de gelovigen worden voortgezet, omdat goddelijke bekrachtigingen er afhankelijk van zijn. Mocht een bahá’í nalaten ten nauwste en van harte betrokken te zijn bij het onderrichtswerk, dan zal hij ongetwijfeld verstoken blijven van de zegeningen uit het Abhá Koninkrijk. Maar wel moet deze activiteit met wijsheid in toom worden gehouden, niet die wijsheid die van iemand eist te zwijgen en een dergelijke plicht te verzuimen, maar veeleer de wijsheid die van iemand eist goddelijke verdraagzaamheid, liefde, vriendelijkheid, geduld, een uitnemend karakter en heilige daden ten toon te spreiden. Kortom, spoort de vrienden persoonlijk aan de Zaak van God te onderrichten en vestigt hun aandacht op deze betekenis van wijsheid die in de geschriften vermeld is en die op zichzelf de kern is van het onderrichten van het Geloof. Maar dit alles dient met de grootste verdraagzaamheid te geschieden, opdat hemelse bijstand en goddelijk bekrachtiging de vrienden mogen helpen.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, 213, blz. 268)
27. De vrienden van God moeten vriendschapsbanden smeden met anderen en hun onvoorwaardelijke liefde en genegenheid betonen. Deze relaties hebben een diepe invloed op mensen en zij zullen luisteren. Wanneer de vrienden ontvankelijkheid voor het Woord van God gewaar worden, moeten zij de Boodschap met wijsheid brengen. Zij moeten eerst elke vrees bij de mensen die zij onderrichten proberen weg te nemen. In feite zou een ieder van de gelovigen elk jaar één persoon uit moeten kiezen en proberen vriendschapsbanden met hem aan te gaan, zodat al zijn angst zal verdwijnen. Eerst dan moet hij die persoon gaandeweg onderrichten. Dit is de beste methode.
28. Volgt gij de weg van uw Heer en zegt niet hetgeen de oren niet kunnen verdragen te horen, want dergelijk woorden zijn als overdadig voedsel dat aan kleine kinderen wordt gegeven. Hoe smakelijk, voortreffelijk en krachtig het voedsel ook mag zijn, het kan door de spijsverteringsorganen van een zuigeling niet worden opgenomen. Laat daarom aan een ieder de hoeveelheid krijgen die voor hem passend is.
“Niet alles wat een mens weet kan worden onthuld, evenmin kan alles wat hij kan onthullen gezien worden als iets dat op ieder tijdstip onthuld kan worden, en ook kan iedere uitspraak die op het juiste moment gedaan wordt niet beschouwd worden als passend bij het bevattingsvermogen van degenen die haar horen.” Zo luidt de volmaakte wijsheid die bij uw activiteiten in acht genomen moet worden. Weest hierop bedacht indien gij onder alle omstandigheden een mens van de daad wenst te zijn. Stel eerst een diagnose van de kwaal, stel de ziekte vast en schrijf dan het geneesmiddel voor, want dat is de volmaakte werkwijze van de bekwame geneesheer.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, 214, blz. 268-269)
29. Treed met niemand in debat en hoed u voor woordentwist. Verkondig de waarheid. Indien uw toehoorder het aanvaardt, is het doel bereikt. Indien hij onvermurwbaar is, moet u hem aan zichzelf overlaten en uw vertrouwen in God stellen. Zo is de hoedanigheid van degenen die sterk staan in het Verbond.
30. In deze dag moet iedere gelovige zijn gedachten concentreren op het onderrichten van het Geloof… O geliefden van God! Elk van de vrienden moet tenminste één ziel per jaar onderrichten. Dit is eeuwigdurende heerlijkheid. Dit is eeuwige genade.
Hoofdstuk III. Passages uit de geschriften van Shoghi Effendi
31. Allereerst moet men zijn toevlucht nemen tot alle mogelijke middelen om zijn gevoelens en beweegredenen te zuiveren, anders zal het zinloos zijn om wat dan ook te ondernemen. Het is ook van wezenlijk belang zich te onthouden van veinzerij en blinde navolging, aangezien ieder weldenkend en verstandig mens spoedig de kwalijke geur ervan zou opmerken. Daarenboven moeten de vrienden de tijden in acht nemen die zijn voorgeschreven voor het gedenken van God, voor meditatie en het zeggen van gebeden, daar het hoogst onwaarschijnlijk, ja zelfs onmogelijk is dat welke onderneming ook kan slagen zonder goddelijke begunstiging en bekrachtiging. Men kan zich nauwelijks indenken welk een grote invloed ware liefde, oprechtheid en zuivere beweegredenen op ‘s mensen ziel uitoefenen. Maar deze eigenschappen kunnen niet verworven worden als iedere gelovige zich daar niet dagelijks voor inspant…
De vrienden van God moeten in de eerste plaats door de invloed van hun edele daden en karakter en vervolgens door de kracht van hun uiteenzettingen en bewijzen, de wereld laten zien dat wat door God is beloofd zeker zal gebeuren, dat dat reeds aan het gebeuren is en dat de goddelijke blijde tijding overduidelijk en volledig is.
(Uit een brief van 19 december 1923 aan de bahá’ís in het oosten, vertaald uit het Perzisch)
32. …Laten wij, nu wij… een duidelijk beeld hebben verkregen van de ware aard van onze opdracht, de aan te wenden methoden en de te volgen koers, en wij persoonlijk in voldoende mate wedergeboren zijn, de onontbeerlijke vereiste voor onderricht, opstaan om Zijn Zaak rechtschapen, overtuigd, verstandig en met kracht te onderrichten. Laat dit de hoogste en dringendste plicht van elke bahá’í zijn. Laten wij dit tot de overheersende passie van ons leven maken. Laten wij uitzwermen naar de verste uithoeken van de aarde, en onze persoonlijke belangen, ons gerieflijke leven, onze genoegens en vermaken opofferen, in contact komen met de verschillende volkeren en geslachten der aarde, ons vertrouwd maken met hun gewoonten, tradities, opvattingen en gebruiken, algemene belangstelling voor de Beweging opwekken, stimuleren en in stand houden en tegelijkertijd, met alle ons ter beschikking staande middelen en met geconcentreerde en niet aflatende aandacht ernaar streven de onvoorwaardelijke trouw en de actieve steun te verkrijgen van diegenen onder onze toehoorders die in meerdere mate hoopvol gestemd en ontvankelijk zijn. Laten wij ook het voorbeeld dat onze geliefde Meester ons zo duidelijk heeft gegeven, in gedachten houden. Wijs en tactvol in zijn benadering, oplettend en vol aandacht bij de eerste ontmoeting, ruimdenkend en veelzijdig in al zijn openbare toespraken, daarbij voorzichtig en geleidelijk de essentiële waarheden van de Zaak ontvouwend, hartstochtelijk in zijn oproep en toch beheerst in zijn betoog, zelfverzekerd van toon, onwankelbaar in zijn overtuiging, waardig in zijn optreden; dat waren de karakteristieke kenmerken van de grootse manier waarop onze Geliefde de Zaak van Bahá’u’lláh naar voren bracht.
(Bahá’í Administration, blz.69)
33. Wanneer hij op eigen initiatief en onversaagd door iedere hindernis die hem door vriend of vijand, onbewust of opzettelijk in de weg wordt gelegd, heeft besloten op te staan en de oproep om te onderrichten te beantwoorden, moet hij zorgvuldig elke weg tot toenadering overwegen die hij zou kunnen gebruiken bij zijn persoonlijke pogingen om de aandacht te trekken, de belangstelling vast te houden en het geloof te verdiepen van diegenen die hij binnen de gemeenschap van zijn Geloof tracht te brengen. Hij moet de mogelijkheden nagaan die de persoonlijke omstandigheden waarin hij leeft hem bieden, hun voordelen op hun waarde schatten en verstandig en stelselmatig te werk gaan om ze aan te wenden tot het bereiken van het doel dat hij voor ogen heeft. Hij moet ook trachten wegen te vinden zoals het gaan naar clubs, tentoonstellingen en verenigingen, lezingen over onderwerpen die verwant zijn aan de leringen en idealen van zijn Geloof, zoals geheelonthouding, zedelijk gedrag, maatschappelijk werk, godsdienstige en raciale verdraagzaamheid, economische samenwerking, de Islám en vergelijkende godsdienstwetenschap, of het deelnemen aan sociale, culturele, humanitaire, liefdadige en opvoedkundige organisaties en ondernemingen die, zonder de integriteit van zijn Geloof aan te tasten, vele mogelijkheden en middelen bieden waardoor hij achtereenvolgens de sympathie, de steun en tenslotte de trouw kan winnen van degenen met wie hij in aanraking komt. Als dergelijke contacten worden gelegd, moet hij voortdurend voor ogen houden welke eisen zijn Geloof aan hem stelt, teneinde de waardigheid en de rang van het Geloof te bewaren, de onkreukbaarheid van de wetten en principes ervan te beveiligen, de veelomvattendheid en universaliteit aan te tonen en onbevreesd de veelvuldige en vitale belangen ervan te verdedigen. Hij moet de mate van ontvankelijkheid van zijn toehoorder overwegen, en voor zichzelf beslissen of hij de directe of indirecte methode van onderricht moet toepassen, waardoor hij de zoeker kan doordringen van het wezenlijke belang van de goddelijke Boodschap en hem ertoe kan brengen zijn lot te verbinden met hen die deze Boodschap reeds aanvaard hebben. Hij zou zich het voorbeeld van ‘Abdu’l-Bahá voor de geest moeten halen, en zijn voortdurende aansporing om de zoeker met zoveel vriendelijkheid te overstelpen en in zulk een mate een voorbeeld te zijn van de geest van de leringen die hij hem hoopt bij te brengen, dat de ontvanger zich spontaan zal willen vereenzelvigen met de Zaak die zulke leringen omvat. Hij moet zich ervan weerhouden in het begin aan te dringen op die wetten en voorschriften die een te zware belasting voor het pas ontwaakte geloof van de zoeker zouden kunnen zijn, hij moet trachten hem geduldig, tactvol en toch vastberaden tot volle rijpheid te brengen en hem helpen te verklaren dat hij al wat door Bahá’u’lláh is beschikt, onvoorwaardelijk aanvaardt. Zodra dat stadium is bereikt, moet hij hem bij zijn geloofsgenoten introduceren en trachten door blijvende vriendschap en actieve deelneming aan de plaatselijke activiteiten van zijn gemeenschap hem in staat te stellen zijn deel bij te dragen tot verrijking van het leven der gemeenschap, de bevordering van haar taken, de consolidatie van haar belangen en de coördinatie van haar activiteiten met die van de zustergemeenschappen. Hij mag niet tevreden zijn totdat hij zijn geesteskind zulk een diep verlangen heeft ingegeven dat hij uit zichzelf gedreven wordt op zijn beurt op te staan om zijn krachten te wijden aan de opwekking van anderen en aan de handhaving van de wetten en beginselen die zijn neergelegd in zijn pas aangenomen Geloof.
(The Advent of Divine Justice, blz. 42-44)
34. Ik vind dat iedereen die in die gebieden werkzaam is, hetzij als reizend leraar of als iemand die zich daar gevestigd heeft, het tot zijn voornaamste en voortdurende zorg dient te maken zich op vriendelijke wijze onder alle lagen van de bevolking te begeven zonder te letten op stand, geloof, nationaliteit of huidskleur, zich vertrouwd te maken met hun denkwereld, hun gevoelens en gewoonten, de beste manier om hen te benaderen te bestuderen, zich geduldig en tactvol te concentreren op enkelen die zichtbare bekwaamheid en ontvankelijkheid hebben getoond, en te trachten met uiterste vriendelijkheid zoveel liefde, ijver en toewijding in hun hart te zaaien, dat zij in staat zijn op hun beurt in hun respectieve woonplaatsen zelfstandige en onafhankelijke bevorderaars van het Geloof te worden.
(The Advent of Divine Justice, blz. 54)
35. Geen enkele pionier moet in dit vroege stadium van de opbouw van nationale bahá’í-gemeenschappen voorbijgaan aan de eerste, fundamentele vereiste voor welke succesvolle onderrichtsonderneming dan ook, namelijk om de presentatie van de essentiële beginselen van zijn Geloof af te stemmen op de culturele en religieuze achtergronden, de ideologieën en het temperament van de verschillende rassen en naties die hij volgens zijn opdracht moet onderrichten en tot het Geloof aantrekken. De ontvankelijkheid van deze rassen en naties moet te allen tijde zorgvuldig worden overwogen, en die mag onder geen beding worden veronachtzaamd, of zij nu uit noordelijke of zuidelijke streken komen, van germaanse of latijnse afkomst zijn, tot de katholieke of een protestantse kerk behoren, democratische of totalitaire opvattingen hebben, socialistische of kapitalistische neigingen, of sterk verschillen in gewoonten en levensstandaard.
Deze pioniers, die in hun contact met de leden van ettelijke geloofsovertuigingen, rassen en naties een gebied bestrijken dat noch in de noordelijke noch in de zuidelijke continenten wordt geëvenaard, moeten ervoor zorgen hen niet tegen zich in het harnas te jagen, en ook geen compromis sluiten met hun eigen wezenlijke beginselen. Zij moeten provocerend noch traag zijn, fanatiek noch overdreven ruim van opvatting bij het naar voren brengen van de grondbeginselen en specifieke kenmerken van het Geloof. Zij moeten óf behoedzaam óf vrijmoedig zijn, zij moeten snel handelen of de tijd nemen, zij moeten de directe of de indirecte methode gebruiken, zij moeten uitdagend of verzoenend zijn; in strikte overeenstemming met de geestelijke ontvankelijkheid van degene met wie zij in contact komen, of hij nu iemand van adel is of een gewoon burger, iemand uit het noorden of uit het zuiden, een leek of een priester, een kapitalist of een socialist, een staatsman of een prins, een handwerksman of een bedelaar. Als zij de Boodschap van Bahá’u’lláh brengen, moeten zij aarzelen noch weifelen. Zij moeten niet neerzien op de armen, noch beschroomd zijn voor de groten. Als zij de waarheden van het Geloof uiteenzetten moeten zij noch overdrijven, noch iets afdoen aan de waarheid die zij voorstaan, of hun toehoorder nu van koninklijken bloede, een kerkvorst, een politicus, en zakenman of een gewoon iemand is. Aan allen, hoog of laag, rijk of arm, moeten zij gelijkelijk met open handen, met een stralend hart, met welsprekendheid, met eindeloos geduld, met onbuigzame oprechtheid, met grote wijsheid en met onwrikbare moed, in dit kritieke uur de Kelk der Verlossing aanreiken aan al die verwarde, hongerige, verbijsterde en door angst verteerde mensen in het noorden, in het westen, in het zuiden en in het hart van dat zwaar beproefde continent.
(Citadel of Faith, blz. 25-26)
36. …Hij moet geheel alleen de aard (van zijn opdracht) taxeren, bij zijn geweten te rade gaan, biddend alle aspecten overwegen, manhaftig strijden tegen de natuurlijke matheid die hem neerdrukt in zijn poging op te staan, heldhaftig en onherroepelijk de onbeduidende en overbodige gehechtheden die remmend op hem werken van zich afwerpen, zich ontdoen van elke gedachte die misschien een hindernis vormt op zijn pad en hij moet, in gehoorzaamheid aan de raadgevingen van de Auteur van zijn Geloof en in navolging van hem die het ware Voorbeeld is, omgaan met mannen en vrouwen uit alle lagen der bevolking en trachten om, doordat hij zich in gedachten, woorden en daden onderscheidt, hun hart te raken en hen tactvol, liefdevol, biddend en volhardend te winnen voor het Geloof dat hij zelf heeft omhelsd.
(Citadel of Faith, blz. 148)
Hoofdstuk IV. Passages uit brieven geschreven namens Shoghi Effendi
37. …bezoek alle centra waar u het zaad reeds hebt gezaaid nog een keer, om de zaailingen die wortel hebben geschoten, te begieten en om nieuw goed zaad in de voorbewerkte aarde te zaaien.
(9 april 1925, aan een gelovige)
38. Algehele en onzelfzuchtige toewijding zijn het noodzakelijkst. Hoe helderder onze toorts brandt, des te meer licht zal hij geven en des te gemakkelijker zal hij zijn vuur op anderen overbrengen.
(3 mei 1925, aan een gelovige)
39. Shoghi Effendi meent, dat hij geen regel kan stellen op welk tijdstip men de namen van de Báb, Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá bij het onderricht moet introduceren. Veel hangt af van het temperament en de neiging van zowel de leraar als degene die wordt onderricht…
Wij moeten naar het voorbeeld van de Meester zien en ons “innerlijke licht” volgen, onze boodschap zo goed mogelijk afstemmen op de aanleg en de ‘rijpheid’ van degene die wij trachten te onderrichten…
Het vermogen van de mens om dingen geestelijk te verwerken, kent dezelfde wetten als die welke de fysieke spijsvertering regelen. Als mensen in geestelijk opzicht honger en dorst lijden, moet men hun gezond en geschikt geestelijk voedsel geven, maar als we het verteringsorgaan te veel ineens of te voedzaam voedsel geven, veroorzaakt dit alleen maar walging en afkeer, of een slechte vertering.
(20 oktober 1925, aan een gelovige)
40. Hoewel het onderrichten van de Zaak de plicht van iedere ware bahá’í is en het het hoofddoel in ons leven moet vormen, moeten er, om de beste resultaten te verkrijgen, met de goedkeuring, de hulp en de supervisie van de Plaatselijke of de Nationale Geestelijke Raden uitgebreide onderrichtsactiviteiten worden georganiseerd. Shoghi Effendi hoopt dat u uw oprechtheid en enthousiasme zult omzetten in ware dienstbaarheid en in nauwe samenwerking met de vrienden en de Raden.
(31 maart 1926, aan een gelovige)
41. Bij het verspreiden van het Geloof moeten wij er goed aan denken dat wij het prestige ervan niet aantasten en wij moeten ook proberen de mensen die wij benaderen werkelijk voor ons te winnen. Shoghi Effendi heeft er in zijn brieven vaak op gewezen hoe belangrijk de nazorg is. Zaad dat gezaaid is, maar geen water krijgt en niet verzorgd wordt zal niet rijpen en geen vrucht dragen.
(13 augustus 1928, aan een gelovige)
42. Misschien is de reden dat u op het gebied van het onderricht niet zoveel tot stand hebt gebracht, de mate waarin u naar uw eigen zwakheden en onbekwaamheden hebt gekeken bij het verspreiden van de Boodschap. Bahá’u’lláh en de Meester hebben er beiden herhaaldelijk de nadruk op gelegd onze eigen belemmeringen te negeren en geheel op God te vertrouwen. Hij zal ons te hulp komen als wij maar opstaan en een werkzaam kanaal voor Gods genade worden. Denkt u dat het de leraren zijn die bekeerlingen maken en het hart van de mensen veranderen? Neen, zeker niet. Het zijn alleen de zuivere zielen die de eerste stap doen en zich dan door de geest van Bahá’u’lláh laten beroeren en van zich gebruik laten maken. Als één van hen maar een seconde zou denken dat zijn succes aan zijn eigen bekwaamheden te danken is, dan is zijn werk afgelopen en begint zijn val. Dit is in feite de reden waarom zovele bekwame mensen, na een tijd van voorbeeldig dienstbetoon, plotseling totaal machteloos waren en zich misschien door de geest van de Zaak als nutteloos terzijde geschoven voelden. Het criterium is in hoeverre wij bereid zijn de Wil van God door ons heen te laten werken.
Denk daarom niet meer aan uw eigen zwakheden, vertrouw daarvoor volkomen op God, laat uw hart vervuld zijn van verlangen Zijn Zending te dienen en Zijn roep te verkondigen, en u zult bemerken hoe welsprekendheid en de kracht om het menselijke hart te veranderen als vanzelfsprekend zullen komen.
Shoghi Effendi zal zeker bidden voor uw succes als u zou opstaan en zou beginnen te onderrichten. In feite zal alleen al uw besluit om op te staan u verzekeren van Gods hulp en zegen.
(31 maart 1932, aan een gelovige)
43. Op jonge en actieve bahá’ís zoals u vestigt de Behoeder al zijn hoop voor de toekomstige vooruitgang en uitbreiding van de Zaak, en op hun schouders legt hij de verantwoordelijkheid voor de instandhouding van de geest van onzelfzuchtige dienstbaarheid onder hun medegelovigen. Zonder die geest kan men geen enkel werk tot een goed einde brengen. Mét die geest is de overwinning, hoewel moeizaam bevochten, onvermijdelijk. U moet daarom uw uiterste best doen de toorts van geloof binnen u brandende te houden, want daardoor zult u zeker leiding, kracht en uiteindelijk succes vinden.
…ieder van hen is in staat om, naar eigen vermogen, de Boodschap uit te dragen… Iedereen is een potentieel leraar. Hij hoeft alleen maar te gebruiken wat God hem gegeven heeft, en zo het bewijs leveren dat hij trouw aan zijn opdracht is.
(1 september 1933, aan een gelovige)
44. …Bij het onderrichten van de Zaak hangt er veel af van de persoonlijkheid van de leraar en van de methode die hij gebruikt om de boodschap aan te bieden. Mensen met verschillende karakters en van verschillende afkomst moet men op verschillende manieren benaderen. En het kenmerk van een bekwaam leraar is dat hij weet hoe hij zijn eigen methode het beste kan aanpassen aan de verschillende typen mensen die hij toevallig ontmoet. Er is geen enkele methode die men te allen tijde kan volgen. Er zouden echter net zoveel benaderingswijzen moeten zijn als typen zoekers. Plooibaarheid en variatie in methoden is daarom een essentiële en eerste vereiste voor het succes van alle onderrichtsactiviteiten.
(31 mei 1934, aan een gelovige)
45. Er zijn ontelbare manieren om de Zaak te onderrichten. U kunt kiezen welke het beste bij uw aard en aanleg past.
(18 november 1935, aan een gelovige)
46. …Een juiste en adequate kennis van het Geloof is inderdaad onontbeerlijk voor iedereen die de Boodschap met succes wil onderrichten. Het boek “Bloemlezing” biedt de vrienden een schitterende gelegenheid om deze noodzakelijke kennis en dit begrip te verwerven. Het geeft hun bovendien die inspiratie en geestelijke gloed welke alleen door het lezen van de heilige Woorden bewerkstelligd kan worden.
(2 december 1935, aan een gelovige)
47. Wat de Behoeder als van wezenlijk belang voor de vrienden ziet is het Geloof rechtstreeks en door het overbrengen van de heilige Woorden te onderrichten.
(6 mei 1936, aan een gelovige)
48. …De gelovigen moeten trachten juist in intellectuele kringen zoals deze (een universiteit) te onderrichten en erop vertrouwen dat, hoe beperkt hun capaciteiten ook zijn, hun pogingen toch voortdurend vanuit den hoge geleid en versterkt worden. Alleen deze geest van overtuiging en hoop, opgewekte moed en onverschrokken enthousiasme kan, ongeacht ieder tastbaar resultaat die ze teweeg kan brengen, het uiteindelijke succes van onze onderrichtspogingen verzekeren.
(31 oktober 1936, aan een gelovige)
49. …voor de hogere standen… is het nodig dat de juiste mensen hen benaderen, en er een methode gebruikt wordt die is afgestemd op hun mentaliteit. Onze onderrichtsmethodes moeten een zekere mate van soepelheid hebben als wij contacten leggen met verschillende typen zoekers. Iedere zoeker moet vanuit zijn eigen gezichtshoek benaderd worden. Degenen die in wezen tot het mystieke type behoren, moet men eerst over die leringen van de Zaak vertellen die de aard en waarde van de geestelijke realiteiten benadrukken, terwijl zij die praktisch en positief zijn ingesteld van nature gemakkelijker en meer geneigd zijn de sociale aspecten van de Leringen te aanvaarden.
Maar geleidelijk moet natuurlijk de gehele Boodschap, in alle aspecten, en met alles wat zij inhoudt aan de nieuweling worden uitgelegd. Want een gelovige zijn betekent de Zaak in z’n geheel aanvaarden en niet slechts enkele leringen ervan aanhangen. Dit moet men echter, zoals al eerder is gezegd, geleidelijk en tactvol doen. Want bekering is per slot van rekening een langzaam proces.
(28 december 1936, aan een gelovige)
50. …Voel u niet ontmoedigd als uw inspanningen niet altijd een overvloedige oogst opleveren. Want een haastig en snel behaald succes is niet altijd het beste en duurzaamste. Hoe meer u uw best doet uw doel te bereiken, des te groter zullen de bekrachtigingen van Bahá’u’lláh zijn en des te zekerder zult u zich voelen succes te behalen. Wees daarom opgewekt en span u vol geloof en vertrouwen in. Want Bahá’u’lláh heeft Zijn goddelijke bijstand beloofd aan een ieder die met een zuiver en onthecht hart opstaat om Zijn heilig Woord te verspreiden, ook al zou hij verstoken zijn van elke menselijke kennis en capaciteit, en niettegenstaande de duistere krachten en tegenstand die tegen hem kunnen samenspannen. Het doel is duidelijk, het pad veilig en zeker, en de verzekeringen van Bahá’u’lláh met betrekking tot het uiteindelijke succes van onze inspanningen zeer nadrukkelijk. Laten wij standvastig blijven en van ganser harte het grootse werk voortzetten dat Hij aan onze handen heeft toevertrouwd.
(3 februari 1937, aan een gelovige)
51. …De bahá’í-leraar moet volledig vertrouwen hebben. Daarin ligt zijn kracht en het geheim van zijn succes. Al zou u alleen staan, en het maakt niet uit hoe groot de apathie van de mensen om u heen ook is, u moet geloven dat de scharen van het Koninkrijk u terzijde staan en dat u door hun hulp de duistere krachten die tegen de Zaak van God gekant zijn, stellig zult overwinnen. Volhard daarom en wees gelukkig en vol vertrouwen.
(30 juni 1937, aan een gelovige)
52. …zie er onder alle omstandigheden van af u, en nog minder het Geloof, te betrekken in langdurige gesprekken met een controversieel karakter, aangezien die niet alleen vruchteloos zijn, maar het Geloof in feite onnoemelijke schade berokkenen. Bahá’u’lláh heeft ons herhaaldelijk op het hart gedrukt dat wij niet in religieuze disputen verwikkeld moeten raken, zoals de ingewijden van vroegere religies hebben gedaan. De bahá’í-leraar moet zich boven alles met de presentatie van de Boodschap, en met de verklaring en verduidelijking van al haar aspecten bezighouden, in plaats van andere religies aan te vallen. Hij moet alle situaties vermijden die voor zijn gevoel leiden tot twist, haarkloverij en eindeloze discussies.
(29 november 1937, aan een gelovige)
53. De gelovigen behoren de Boodschap zelfs door te geven aan hen die er nog niet rijp voor lijken, omdat zij nooit werkelijk kunnen beoordelen in welke mate het Woord van God het hart en de geest van de mensen kan beïnvloeden, zelfs van hen die ieder vermogen tot ontvankelijkheid voor de leringen schijnen te missen.
(14 januari 1938, aan een gelovige)
54. De liefde die wij de mensheid toedragen, onze overtuiging dat het Geloof van Bahá’u’lláh het enige, goddelijke geneesmiddel is voor al haar ziekten, moet in deze tijd daadwerkelijk worden getoond door de Zaak in de openbaarheid te brengen. Ongetwijfeld is de meerderheid nog niet in staat zijn ware betekenis te zien, maar zij mogen niet verstoken worden van de mogelijkheid om ervan te horen doordat wij onze plicht verzaken. En er zijn veel waardevolle mensen die ernaar op zoek zijn en er klaar voor zijn om het te omhelzen.
(19 maart 1942, aan een gelovige)
55. Als de vrienden steeds zouden wachten totdat zij volledig bekwaam waren om een bepaalde taak uit te voeren, zou het werk van de Zaak bijna stilstaan! Maar alleen al het streven om te dienen, hoe onwaardig iemand zich ook mag voelen, trekt de zegeningen van God aan en stelt hem in staat geschikter voor zijn taak te worden.
De behoefte van de mensheid om de goddelijke Boodschap te horen is nu zo groot, dat de gelovigen zich, waar en hoe dan ook, in het werk moeten storten zonder te letten op hun eigen tekortkomingen, maar altijd vol aandacht voor de schreeuwende behoefte van hun medemensen om in het donkerste uur van beproeving de leringen van Bahá’u’lláh te horen.
(4 mei 1942, aan een gelovige)
56. De Zaak van God biedt plaats aan allen. Het zou inderdaad niet Gods Geloof zijn als het niet iedereen in zich zou opnemen en verwelkomen. Arm en rijk, ontwikkeld en ongeletterd, de onbekenden en de vooraanstaanden, God wacht hen voorzeker allemaal, daar Hij hen allen heeft geschapen.
(10 december 1942, aan twee gelovigen)
57. …er bestaat geen systeem hoe men moet onderrichten. Maar het ligt voor de hand, dat hoe meer men van de leringen van het Geloof weet, des te beter men in staat zal zijn om het onderwerp te presenteren. Als iemand ontdekt dat door gebed en door zijn volle vertrouwen in God een golf van inspiratie in hem losgemaakt wordt, moet hij, als deze resultaten oplevert, vrij gelaten worden met deze werkwijze door te gaan.
(25 januari 1943, aan twee gelovigen)
58. Door middel van voorbeeld, liefdevolle vriendschap, gebed en vriendelijkheid kunnen de vrienden de harten van zulke mensen aantrekken, en hen in staat stellen zich bewust te worden dat dit Gods Zaak is die zich in daden uitdrukt en niet alleen uit woorden bestaat.
(24 februari 1943, aan een gelovige)
59. Tenzij en totdat de gelovigen werkelijk tot het besef komen dat zij één geestelijke familie zijn, aaneengesmeed door een duurzamere band dan de fysieke banden ooit kunnen zijn, zullen zij niet in staat zijn die warme sfeer in de gemeenschap te scheppen die als enige in staat is aantrekkingskracht uit te oefenen op het hart der mensheid dat nu bevroren is door gebrek aan werkelijke liefde en gevoel.
(5 mei 1943, aan een gelovige)
60. Wij kunnen niet allemaal op dezelfde wijze dienstbaar zijn, maar dé manier waarop iedere bahá’í het Geloof kan verspreiden is door een voorbeeld te zijn. Dit raakt de mensen veel dieper dan woorden ooit kunnen doen.
De liefde die wij anderen tonen, de gastvrijheid, het begrip en de bereidheid hen te helpen zijn de beste publiciteit voor het Geloof.
(14 oktober 1943, aan een gelovige)
61. Volhard in elk geval en ga vriendschappelijk om met andere groepen jonge mensen, vooral die van een ander ras of een nationaliteit die een minderheid vormt, want zo’n samenwerking zal uw volle overtuiging van de eenheid der mensheid aantonen en anderen, jong en oud in gelijke mate, tot het Geloof aantrekken. Een geest van onbevooroordeelde, liefdevolle vriendschap met anderen zal de mensen meer de ogen openen dan welke woordenvloed ook. Gecombineerd met zulke daden kunt u het Geloof gemakkelijk onderrichten.
(18 juni 1945, aan een pas gevormde bahá’í-groep)
62. …een degelijke kennis van de geschiedenis, inclusief de religieuze geschiedenis, en ook kennis van sociale en economische onderwerpen is een grote steun bij het onderrichten van de Zaak aan intelligente mensen.
(4 mei 1946, aan een gelovige)
63. Hij vindt dat u bij het onderrichten zeker niet moet beginnen met zo’n moeilijk onderwerp als het niet drinken van wijn, maar wanneer iemand zich bij het Geloof wil aansluiten, moet het hem wel verteld worden.
(7 maart 1947, aan twee gelovigen)
64. Alle bahá’ís, zowel zij die pas bahá’í zijn als zij die het al langer zijn, moeten zich zoveel mogelijk aan het onderrichten van het Geloof wijden, zij moeten er ook van doordrongen zijn dat de sfeer van ware liefde en eenheid die zij in de bahá’í-gemeenschap aan de dag leggen een rechtstreekse uitwerking op de mensen zal hebben en de sterkste magneet is om hen tot het Geloof aan te trekken en er sterk in te worden.
(4 april 1947, aan de Nationale Geestelijke Raad van Duitsland)
65. …Als mensen het Geloof serieus beginnen te bestuderen, is er bij het onderrichten niets op tegen hen op het hart te drukken dat deze Boodschap een grote geestelijke verantwoordelijkheid met zich meebrengt, en niet lichtvaardig aanvaard of terzijde geworpen moet worden. Maar wij moeten erg vriendelijk, tactvol en geduldig zijn en de mensen geen schok bezorgen.
Wij moeten altijd opbouwend onderrichten en er heel zeker van zijn dat niemand van ons door onderlinge meningsverschillen of ondoordachtzaamheid het hart van de zoekers doet verkillen.
(14 oktober 1947, aan een gelovige)
66. Er is geen bezwaar tegen om bahá’í-literatuur in openbare gelegenheden achter te laten, als het maar niet wordt overdreven en het niet zweemt naar bekeerlingen te willen maken.
(22 december 1947, aan een gelovige)
67. …geestdrift, vastberadenheid, geloof en toewijding zorgen voor overwinningen, de ene na de andere…, en niet luxe en niets doen…
(29 april 1948, aan de Nationale Geestelijke Raad van Groot-Brittannië en Ierland)
68. Wij moeten er nooit op staan diegenen het Geloof te onderrichten, die er nog niet werkelijk aan toe zijn. Als iemand geen honger heeft, kun je hem niet dwingen te eten. Er zijn bij de Theosofen ongetwijfeld vele ontvankelijke zielen, maar men moet met degenen die daarmee tevreden zijn alleen op een vriendschappelijke manier omgaan en hen verder met rust laten. Zodra een zoeker het idee van progressieve religie gaat aanvaarden en Bahá’u’lláh als de Manifestatie voor deze tijd accepteert, zal de reïncarnatie-gedachte in het licht van de waarheid vervagen; in het begin moeten wij controversiële onderwerpen zo mogelijk trachten te vermijden.
(23 juni 1948, aan een gelovige)
69. Het lijkt erop, dat wij thans een diepere en meer gerichte kennis van het Bahá’í-geloof nodig hebben om zulke mensen met wie u nu in contact komt aan te trekken. De wereld, althans de mensen die nadenken, is langzamerhand vertrouwd geraakt met alle grootse en algemeen geldende beginselen die Bahá’u’lláh meer dan zeventig jaar geleden verkondigd heeft en hun klinkt het natuurlijk niet als “nieuw” in de oren. Maar wij weten dat de meer diepgaande leringen en het vermogen van de door Hem ontworpen Wereldorde om de maatschappij te herscheppen nieuw en dynamisch zijn. Wij moeten leren deze op een verstandige en aanlokkelijke wijze aan zulke mensen te presenteren.
(3 juli 1949, aan een gelovige)
70. …wij, de weinigen die inzicht hebben verkregen, moeten onze energie niet verspillen met het heen en weer rennen op de wegen die door de mensheid worden gevolgd en waarlangs de huidige, afgrijselijke problemen niet worden opgelost. Wij moeten al onze aandacht aan het Geloof geven, omdat dát nodig is ter genezing van de wereld…
Als de bahá’ís werkelijk met goed gevolg de Zaak willen onderrichten, moeten zij veel beter op de hoogte zijn, en in staat intelligent en rationeel over de huidige toestand van de wereld en haar problemen te discussiëren…
Wij bahá’ís moeten, met andere woorden, onze geest toerusten met kennis van zaken om vooral aan de ontwikkelde standen de waarheden die in ons Geloof liggen omsloten beter te kunnen tonen.
(5 juli 1949, aan een gelovige)
71. Persoonlijk onderricht is van groot belang en stelt u dikwijls in staat mensen te bekrachtigen, terwijl door toespraken in het openbaar, hoewel daardoor de Boodschap aan meer mensen wordt gebracht, niet zo veel mensen overtuigd worden. U kunt beide doen.
(5 augustus 1949, aan een gelovige)
72. …als wij ons vertrouwen in Bahá’u’lláh stellen, lost Hij onze problemen op en opent Hij de weg.
(12 oktober 1949, aan een gelovige)
73. …Het is de plicht en het voorrecht van iedere bahá’í afzonderlijk om deze ontvankelijke zielen op te sporen en hen met tact en begrip te onderrichten.
(20 oktober 1949, aan een gelovige)
74. Zonder de geest van ware liefde voor Bahá’u’lláh, voor Zijn Geloof en de instellingen ervan en van de gelovigen voor elkaar, kan de Zaak nooit werkelijk grote aantallen mensen binnen zijn gelederen brengen. Want de wereld wenst geen preken en regels, doch liefde en daden.
(25 oktober 1949, aan een gelovige)
75. Eén volwassen mens met geestelijk begrip en een grondige kennis van het Geloof is al voldoende om een heel land in vuur en vlam te kunnen zetten; zo verheven is de kracht van de Zaak als die door een zuiver en onzelfzuchtig kanaal werkt.
(6 november 1949, aan een gelovige)
76. …Daar wij in onze geschriften zulke prachtige gebeden en meditaties hebben, is het lezen ervan met mensen die geïnteresseerd zijn en hunkeren naar dit soort kleine bijeenkomsten vaak een stap in de goede richting om hen tot het Geloof aan te trekken. Misschien kunt u in uw stad een dergelijke activiteit beginnen.
(4 februari 1950, aan een gelovige)
77. Het staat de gelovigen volkomen vrij in hun eigen huis zoveel kleine onderrichtsbijeenkomsten of firesides te houden als zij willen… In feite geeft dit persoonlijke, informele onderricht in huiselijke kring misschien wel de beste resultaten.
(24 februari 1950, aan een gelovige)
78. …maak er een speciaal punt van niet alleen vurig te bidden voor succes in het algemeen, maar dat God die mensen tot u mag zenden die er klaar voor zijn. Zulke mensen zijn er in elke stad…
(18 maart 1950, aan de Plaatselijke Geestelijke Raad
van Punta Arenas)
79. De mensen in de wereld zijn gedompeld in een sfeer die in moreel opzicht lijnrecht staat tegenover de bahá’í-sfeer; wij moeten hen onderrichten. Als wij in het begin te nauwgezet zijn, zullen de meesten, niet allen, worden afgestoten en afdwalen van wat ze anders misschien zouden hebben geaccepteerd.
Aan de andere kant willen wij geen bahá’ís die niet serieus proberen in overeenstemming met de Leringen te leven – wij moeten daarom veel tact hebben en sterke zielen uitdagen en zwakke zielen leiden.
(7 augustus 1950, aan een gelovige)
80. Wij moeten te allen tijde de verhevenheid van de Zaak voor ogen houden en eraan denken, dat Bahá’u’lláh allen die opstaan in Zijn dienst zal bijstaan. Als wij naar onszelf kijken, zullen wij ons zeker ontmoedigd voelen door onze tekortkomingen en onbeduidendheid.
(12 december 1950, aan een gelovige)
81. Het uitstekende werk dat u doet op het gebied van onderricht waardeert hij ten zeerste, en hij wenst dat u volhardt en voortgaat met het onderrichten van mensen van aanzien. Zelfs als er niet altijd goede vooruitzichten zijn, voor zover het erom gaat hen tot het Geloof te bekeren, is het heel noodzakelijk dat zij ervan horen en er gunstig voor gestemd worden.
(10 februari 1951, aan een gelovige)
82. …Hoewel het goed is conventionele mensen niet teveel te provoceren, moeten wij aan de andere kant niet toestaan dat zij tussen ons en onze gehoorzaamheid aan Bahá’u’lláh in komen te staan. En wij weten dat Hij Zijn dienaren heeft bevolen Zijn Boodschap te verspreiden.
(1 mei 1951, aan een gelovige)
83. …terwijl zij actief aan het onderrichten zijn moeten de vrienden zelf ook worden onderricht en verdiept in de geest van het Geloof die liefde en eenheid teweegbrengt.
(17 juli 1951, aan een gelovige)
84. Als deze mensen (de inheemse bevolking) bemerken dat de bahá’ís echt geen enkel vooroordeel hebben, of, wat nog erger is, een neerbuigende houding, zullen zij niet alleen geïnteresseerd raken in onze Leringen, maar zij zullen ons ook helpen hun volk op de juiste manier te bereiken.
Het is een groot misverstand te geloven dat mensen geen intelligentie bezitten of niet gevoelig zijn omdat ze ongeletterd zijn of een primitief leven leiden. Zij zouden ons integendeel, met alle kwalen van onze beschaving, met ons zedenverval, onze ruïneuze oorlogen, onze veinzerij en inbeelding, wel eens kunnen zien als mensen die met argwaan en minachting in de gaten gehouden moeten worden. Wij moeten met hen omgaan als gelijken, als mensen die hun het beste toewensen en die hun oude afkomst bewonderen en respecteren, en die voelen dat zij net als wij, geïnteresseerd zullen zijn in een levende religie en niet in de dode vormen van de huidige kerken.
(21 september 1951, aan het Comité de Ensenanza Bahá’í para los Indigenas)
85. …Onderricht is natuurlijk de belangrijkste hoeksteen van alle bahá’í-dienstbaarheid, maar succesvol onderricht is afhankelijk van vele factoren, waarvan één is het ontwikkelen van een juiste bahá’í-levenswijze en het dragen van de verantwoordelijkheden die wij op ons hebben genomen.
(3 juni 1952, aan een gelovige)
86. …Wij moeten echter niet over het hoofd zien dat de fireside het krachtigste en doelmatigste middel om te onderrichten is dat wij tot dusver hebben gevonden, omdat tijdens de fireside vertrouwelijke, persoonlijke vragen beantwoord kunnen worden en de zoeker de geest van het Geloof daar het overvloedigst aantreft.
(11 december 1952, aan de Plaatselijke Geestelijke Raad van Punta Arenas)
87. …Thans is, als nooit tevoren, het onderrichten van het Geloof van God de magneet die de zegeningen vanuit den hoge aantrekt. De hemelse heerscharen staan tussen hemel en aarde opgesteld, geduldig wachtend op de bahá’í die met zuivere, geheiligde toewijding naar voren treedt om de Zaak van God te onderrichten, zodat zij hem te hulp kunnen snellen en bijstaan. De Behoeder bidt dat de vrienden hun inspanningen zullen verdrievoudigen, daar de tijd helaas kort is en het aantal werkers te gering. Laten zij die onsterfelijkheid wensen te verwerven naar voren treden en de goddelijke Roep aanheffen. Zij zullen verbaasd staan over de geestelijke overwinningen die zij zullen behalen.
(28 maart 1953, aan een gelovige)
88. Wat nodig is om op het gebied van onderricht succes te behalen is een volledige toewijding van de kant van het individu, het zich in dienst stellen van de glorieuze taak van de verspreiding van het Geloof en het leiden van het bahá’í-leven, omdat daarmee de magneet voor de Heilige Geest wordt geschapen, en het is de Heilige Geest die de nieuwe ziel tot leven wekt. De gelovige moet als een rietstengel zijn waardoor de Heilige Geest kan stromen om de zoekende ziel nieuw leven te geven.
Men moet op zoek gaan naar degenen die ontvankelijk zijn voor het Geloof, en zich dan op het onderricht van deze mensen concentreren.
(19 december 1953, aan twee gelovigen)
89. Over het algemeen zoeken de mensen het licht van goddelijke leiding. De wereldproblemen hebben het volk in alle landen wakker geschud. De bahá’ís moeten slechts de Roep laten horen en de Boodschap brengen overeenkomstig de hoge maatstaven die door de geliefde Meester zijn gesteld. Als de bahá’ís hun heilige plicht nakomen kan de wereld tot leven komen door de gaven van de Heilige Geest…
Op het gebied van het pionierswerk en aan het thuisfront moeten de vrienden opstaan met dezelfde geest van intense toewijding die de eerste pioniers bezielde. Als zij dit doen zullen zij verbaasd staan over de grootse resultaten die zij zullen behalen…
Laten zij alle sjibbolets van de huidige samenleving opzij zetten, de valse maatstaven van hen die de wereldproblemen door zwakke gemeenplaatsen trachten op te lossen, achter zich laten en laten zij, terwijl zij de nieuwe bahá’í-manier van dynamisch geestelijk leven tentoonspreiden en vertrouwend op de leiding van de Heilige Geest, opstaan om het Water des Levens uit te gieten… Dit zal de uitwerking hebben waar de mensheid thans om roept. Waar zijn de geestelijke zielen die nu hun kans aangrijpen en onsterfelijke heerlijkheid zullen verwerven in dienst van het Geloof!
(14 april 1954, aan de Nationale Geestelijke Raad van de Verenigde Staten)
90. Daar u bij verschillende mensen interesse voor het Geloof wekt, moet u erg op uw hoede zijn en hen geleidelijk naar het licht van goddelijke leiding voeren, vooral wat betreft het leiden van het bahá’í-leven. U moet dan ook niet dogmatisch zijn aangaande de bijkomende aspecten van het Geloof.
(5 juni 1954, aan een gelovige)
91. De doeltreffendste manier voor de bahá’ís om het Geloof te onderrichten is volgens de Behoeder goede vriendschap te sluiten met buren en kennissen. Als de vrienden vertrouwen hebben in de bahá’ís en de bahá’ís in hun vrienden, moeten zij de Boodschap doorgeven en de Zaak onderrichten. Persoonlijk onderricht van dit type is doeltreffender dan welke andere manier ook.
Het beginsel van de fireside, die is ingesteld om de bahá’ís toe te staan en aan te moedigen in hun eigen huis te onderrichten, is het meest doeltreffende instrument gebleken voor de verspreiding van het Geloof.
(27 december 1954, aan een gelovige)
92. …Het is beter om één bahá’í te hebben die de leringen begrijpt en met zijn gehele hart overtuigd is van hun waarheid, dan een aantal bahá’ís die niet veel van het Geloof weten en niet diepgeworteld zijn in het Verbond.
(22 januari 1955, aan een gelovige)
93. Algehele toewijding en enthousiaste dienstbaarheid zijn het grondbeginsel voor succesvol onderricht. Men moet als een rietstengel worden waardoor de Heilige Geest afdaalt om de zoekende te bereiken. Wij brengen de Boodschap en leggen de Leringen uit, maar de Heilige Geest bezielt en bekrachtigt.
(16 februari 1955, aan een gelovige)
94. De Behoeder denkt dat misschien een andere benadering de oorspronkelijke bevolking kan aantrekken. Door bijvoorbeeld belangstelling te tonen voor hun leven en folklore en door te proberen hun vriend te worden, in plaats van te trachten hen te veranderen of te verbeteren.
(9 april 1955, aan een gelovige)
95. De bahá’ís moeten beseffen dat succes in dit werk afhangt van de enkeling. Een ieder moet als nooit tevoren opstaan om het Geloof van Bahá’u’lláh te verkondigen. De doeltreffendste manier om dit werk voort te zetten is om veel contacten te leggen, een paar daarvan uit te zoeken van wie zij denken dat zij bahá’í zouden kunnen worden, een nauwe vriendschap met hen aangaan, volledig vertrouwen wekken en hen tenslotte het Geloof onderrichten, totdat zij vurige aanhangers van Gods Zaak worden.
(13 mei 1955, aan de Nationale Geestelijke Raad van de Verenigde Staten)
96. Het allerbelangrijkste is natuurlijk dat iedere activiteit… tot doel heeft om het Geloof te onderrichten en mensen te bekrachtigen. Daarom moeten u en de andere bahá’ís de situatie nauwlettend volgen. U moet goed letten op degenen die de bijeenkomsten bijwonen en wanneer u iemand ziet van wie u denkt dat hij een sterke en actieve bahá’í zou kunnen worden, moet u uw onderricht op hem concentreren. Als het u zodoende lukt enkele mensen tot het Geloof te brengen hebt u een voortreffelijke dienst bewezen. Feitelijk is dit het doel van al dergelijke activiteiten in alle universiteiten.
(1 juni 1955, aan een gelovige)
97. De Legers van de Allerhoogste Schare staan in slagorde tussen hemel en aarde, gereed om hen die opstaan om het Geloof te onderrichten te hulp te snellen. Als iemand de bekrachtigingen van de Heilige Geest zoekt, kan hij deze in overvloed op onderrichtsgebied vinden. De wereld is zoekende als nooit tevoren en als de vrienden met nieuwe vastberadenheid zullen opstaan, geheel toegewijd aan de nobele taak die voor hen ligt, zal voor het glorierijke Geloof van God de ene overwinning na de andere worden behaald.
(2 februari 1956, aan de Geestelijke Raad van het Anchorage Recording District)
98. De grootste glorie en eer die een enkeling kan behalen, is om iemand het licht van leiding te brengen. De bezielende kracht van de Heilige Geest die via Bahá’u’lláh tot de wereld is gekomen, is de bron van eeuwig leven; en zij die in deze wereld door die geest zijn bezield, zullen zien dat zij in de volgende wereld geëerd en verheerlijkt worden. De verdienstelijkste daad die iemand kan verrichten is het licht van goddelijke leiding en de bezielende kracht van de geest naar een volkomen nieuw gebied uit te dragen. De mensheid schreeuwt om verlossing en deze kan alleen worden gebracht door bahá’ís die naar de verschillende gebieden van de wereld trekken. Om die reden heeft de Behoeder alle vrienden aangemoedigd zich over nieuwe gebieden te verspreiden, want nu is het uur aangebroken om de wereld nieuw leven in te blazen.
(11 maart 1956, aan de Bahá’í-gemeenschap van Tacoma)
99. Wat op dit uur nodig is, is onderricht aan het thuisfront. Die doelen kunnen alleen bereikt worden als de vrienden zich met een nieuwe geest van algehele toewijding inzetten, elk in zijn eigen land en in zijn eigen plaats.
…Zij mogen geen dag voorbij laten gaan zonder iemand te onderrichten, in het vertrouwen dat Bahá’u’lláh het zaad zal doen groeien. De vrienden moeten naar zuivere zielen zoeken, hun vertrouwen winnen en hen dan voorzichtig onderrichten totdat zij bahá’í worden en hen dan koesteren totdat zij standvastige en actieve aanhangers van het Geloof worden.
…Eenieder moet eraan denken dat de Heilige Geest bezielt. En dat daarom de leraar moet worden als een rietstengel waardoor de Heilige Geest de zoekende ziel kan bereiken.
De geliefde Behoeder heeft er steeds weer de nadruk op gelegd, dat iemand die het Geloof doeltreffend wil onderrichten, het goddelijke Woord diepgaand moet bestuderen, de levengevende wateren in zich moet opnemen, en moet genieten van de glorierijke leringen. Dan moet hij mediteren over de betekenis van het Woord en, als hij de geestelijke diepten daarvan heeft gevonden, om leiding en bijstand bidden. Maar het belangrijkste na gebed is actie. Nadat hij heeft gebeden en gemediteerd moet hij opstaan en, volledig op de leiding en bekrachtiging van Bahá’u’lláh vertrouwend, Zijn Geloof onderrichten. Het is van het grootste belang om te volharden in die actie, zoals wijsheid en stoutmoedigheid nodig zijn voor doeltreffend onderricht. Men moet alles aan dit grootse doel opofferen en dan zullen er overwinningen worden behaald.
(30 mei 1956, aan de Handen van de Zaak in de Verenigde Staten)
100. De geest van dit moment is onderricht aan het thuisfront. Dat doel kan alleen bereikt worden als de vrienden thuis zich met een nieuwe geest van algehele toewijding inzetten. Er zijn miraculeuze overwinningen behaald in de moeilijke, ongerepte gebieden, omdat de pioniers hun leven hebben ingezet voor de edele Opdracht waaraan zijn begonnen zijn. De vrienden thuis moeten diezelfde algehele toewijding tentoonspreiden. Zij moeten geen dag voorbij laten gaan zonder iemand te onderrichten, in de verwachting dat Bahá’u’lláh elk zaadje zal laten groeien. De vrienden moeten naar zuivere zielen zoeken, hun vertrouwen winnen en hen dan voorzichtig onderrichten totdat zij bahá’í worden. Dan moeten zij hen koesteren totdat zij standvastige en actieve aanhangers van het Geloof worden.
(15 juni 1956, aan de Bahá’í-gemeenschap van Lafayette)
101.Hij hoopt dat u in uw werk geleid en bekrachtigd zult worden, zodat vele zielen door uw onzelfzuchtige diensten eeuwig leven mogen vinden. Het is belangrijk dat u contact legt met mensen die zuiver van hart zijn, hun vertrouwen wint, en dat zij vertrouwen in u krijgen, waarna u hen geleidelijk gaat onderrichten. Het is beter uw aandacht op enkele mensen te concentreren dan te trachten te veel ineens te onderrichten. Algehele toewijding en bescheidenheid zijn van wezenlijk belang, opdat de Heilige Geest u als een rietstengel kan gebruiken om zijn scheppende stralen te verspreiden.
(15 juli 1956, aan een gelovige)
102.De Behoeder meent dat als de vrienden een beetje objectiever en dieper zouden nadenken, zowel over hun relatie tot de Zaak als over de enorm grote groep niet-bahá’ís die zij hopen te beïnvloeden, zij de dingen duidelijker zouden zien…
…Hij beseft ten volle dat de eisen die er aan de bahá’ís gesteld worden groot zijn, en dat zij zichzelf vaak ongeschikt, vermoeid, en misschien wel bevreesd voelen ten aanzien van de taken waar zij voor gesteld worden. Dit spreekt eigenlijk vanzelf. Aan de andere kant moeten zij bedenken dat de kracht van God hen kán en ook zál bijstaan; en dat er, omdat zij door de erkenning van de Manifestatie van God voor deze Dag bevoorrecht zijn, alleen al daardoor een grote morele verantwoordelijkheid jegens hun medemensen op hun schouders is gelegd. Voor deze morele verantwoordelijkheid vraagt de Behoeder voortdurend hun aandacht.
(19 juli 1956, aan de Nationale Geestelijke Raad van de Verenigde Staten)
103….De vrienden moeten zeker op zoek gaan naar nieuwe wegen en stoutmoediger zijn als zij iets willen bereiken in het vergroten van hun aantal.
(6 oktober 1956, aan een gelovige)
104….De doeltreffendste onderrichtsmethode is de fireside waar nieuwe mensen kunnen zien wat bahá’í-gastvrijheid inhoudt en waar ze alle vragen kunnen stellen die hen dwars zitten. Daar kunnen zij de ware bahá’í-geest voelen; de geest die leven geeft.
(20 oktober 1956, aan een gelovige)
105.Hij vindt dat het in strijd met de waardigheid is om bahá’í-pamfletten huis aan huis te verspreiden… daar het een slechte indruk van het Geloof kan wekken.
(20 oktober 1956, aan de Nationale Geestelijke Raad van Canada)
106.Wij moeten voorzichtig zijn om niet fanatiek te onderrichten. Wij moeten onderrichten zoals de Meester het deed. Hij was het volmaakte Voorbeeld van de leringen. Hij verkondigde de universele waarheden en kon door met liefde en wijsheid de universele waarheden van het Geloof aanschouwelijk te maken, het hart en het verstand van de mensen voor zich winnen.
(20 oktober 1956, aan een gelovige)
107.De Meester heeft ons verzekerd dat wij goddelijke bijstand ontvangen als wij onszelf vergeten en met volledige inzet ernaar streven het Geloof te dienen en te onderrichten.
Wij verrichten dat werk niet zelf, maar wij zijn op dat ogenblik de instrumenten die gebruikt worden om Zijn Zaak te onderrichten.
(8 november 1956, aan een gelovige)
108.Het onderrichten van het Geloof is afhankelijk van de inspanningen van de enkeling. Als hij met enthousiasme en volledige toewijding opstaat en zich door niets daarvan af laat brengen, dan zullen er resultaten bereikt worden.
(17 december 1956, aan de bahá’ís aanwezig bij de Conventie van de staat Indiana)
109.De Behoeder hoopt dat de vrienden… de liefdevolle geest van de Meester in hun contacten aan de dag zullen leggen en vervolgens deze mensen voor het Geloof zullen winnen. Het lijkt erop dat de onderrichtsmethode van de fireside de beste resultaten oplevert, als iedereen eens in de negentien dagen vrienden thuis uitnodigt om hen in aanraking met het Geloof te brengen. Nauwe banden en liefdevolle dienstbaarheid hebben invloed op het hart; en als het hart geraakt is, kan de geest binnentreden. De Heilige Geest is het die leven geeft en de vrienden moeten de kanalen worden waardoor die wordt verspreid.
(27 januari 1957, aan een gelovige)
110.De Behoeder was zeer verheugd toen hij het nieuws ontving van de plotselinge snelle toename van het aantal vrienden dat het Geloof heeft omhelsd. Het toont aan dat, als men succes wil hebben, men tot het uiterste moet volharden.
(19 april 1957, aan een gelovige)
111….de wereld schudt op haar grondvesten en de mensen zijn zoekende. Als de bahá’ís zullen opstaan als nooit tevoren om de Zaak te onderrichten, zullen zij vele toehoorders vinden en velen zullen eeuwig leven vinden door hun opofferende inspanningen.
(17 mei 1957, aan de Nationale Geestelijke Raad van Canada)
112.Goddelijke waarheid is betrekkelijk en daarom is het onze plicht de zoeker voortdurend naar het Woord zelf te verwijzen en naar het Woord alleen. Daarom moet elke uitleg die wij geven om de reis van ieders ziel te vergemakkelijken, gebaseerd zijn op het Woord.
(4 juni 1957, aan de Nationale Geestelijke Raad van Canada)
113.De gelovigen moeten worden aangemoedigd om persoonlijk, in hun eigen huis te onderrichten. Bahá’u’lláh heeft de bahá’ís de heilige plicht opgelegd om te onderrichten. Wij hebben geen geestelijken; de dienst die de geestelijken vroeger aan hun religie bewezen is nu dan ook de dienst die iedere afzonderlijke bahá’í wordt verwacht persoonlijk aan zijn religie te geven. Hij moet degene zijn die nieuwe zielen verlicht en sterkt, de gekwetsten en de vermoeiden op de levensweg geneest, en hen met grote teugen laat drinken uit de kelk van eeuwig leven: de kennis van de Manifestatie van God in Zijn Dag.
(5 juli 1957, aan de bahá’ís van de Benelux-landen)
114.De geliefde Behoeder draagt mij op u mede te delen dat u niet moet ophouden goed te doen. Hij weet dat u nu en dan wel ontmoedigd moet raken als de hardheid van de harten van de plaatselijke bevolking het zaad dat u zo ijverig zaait, niet laat ontkiemen. Hij verzekert u echter dat van alle zaad dat is gezaaid, uiteindelijk de vruchten geoogst zullen worden…
(7 augustus 1957, aan een gelovige)
115.Onderricht is de bron van goddelijke bekrachtiging. Het is niet voldoende om ijverig om leiding te bidden; dit gebed moet gevolgd worden door meditatie over de beste manier om tot actie over te gaan, en dan door de actie zelf. Zelfs als de actie geen onmiddellijk resultaat heeft, of misschien niet geheel juist is, maakt dat niet zoveel uit, omdat gebeden alleen beantwoord kunnen worden door actie. Als die actie verkeerd gericht is, kan God die methode gebruiken om de juiste weg te tonen.
(22 augustus 1957, aan een gelovige)
116….De vrienden moeten niet als excuus aanvoeren dat hun beste onderrichters en hun voorbeeldigste gelovigen zijn opgestaan en gehoor gaven aan de oproep te pionieren. Een “beste onderrichter” en een “voorbeeldigste gelovige” zijn uiteindelijk niets meer of minder dan gewone bahá’ís die zich aan het werk voor het Geloof hebben gewijd, hun kennis en begrip van de leringen hebben verdiept, hun vertrouwen in Bahá’u’lláh hebben gesteld en zijn opgestaan om Hem naar beste kunnen te dienen. Ons is verzekerd dat deze deur zal worden geopend voor iedere volgeling van het Geloof die hard genoeg klopt, bij wijze van spreken. Wanneer de wil en het verlangen sterk genoeg zijn, zullen de middelen gevonden en de weg gebaand worden om meer werk te verrichten in de eigen plaats, of naar een nieuwe doelstad te gaan… of om buiten de landsgrenzen te pionieren…
…De bahá’ís zijn de zuurdesem van God, die het deeg van hun natie moeten zuren. De verleende bescherming zal in evenredige verhouding staan tot hun succes, en niet alleen voor hen, maar ook voor hun land. Dit zijn de onveranderlijke wetten van God, waaraan geen ontkomen mogelijk is: “want van eenieder aan wie veel gegeven is, zal veel geëist worden”.
(21 september 1957, aan de Nationale Geestelijke Raad van de Verenigde Staten)
Overzicht verschenen uitgaven in de seriecompilaties uit bahá’í-teksten:
1. De Opmars van het Geloof NGR, 1981
2. Het Hartebloed van de Zaak, bahá’í-fondsen en -bijdragen NGR, 1985
3. Het Ontraden van Echtscheiding NGR, 1985
4. Bahá’í-bijeenkomsten SBL, 1986
5. Consultatie NGR, 1986
6. Gebed en Meditatie SBL, 1986
7. Het Gezin SBL, 1986
8. Bahá’í-jongeren NGR, 1986
9. Het Negentiendaagsfeest SBL, 1986
10. Vrede SBL, 1986
11. De Kracht van Goddelijke Bijstand NGR, 1987
12. Voortreffelijkheid in alle opzichten NGR, 1987
13. Huqúqu’lláh, Het Recht van God NGR, 1988
14. Politiek en Overheid NGR, 1989
15. Vrouwen NGR, 1989
16. Muziek NGR, 1989
17. Onderricht NGR, 1990
18. Opvoeding NGR, 1990
NGR = Nationale Geestelijke Raad van de Bahá’ís van Nederland
SBL = Stichting Bahá’í Literatuur