HET UNIVERSELE HUIS VAN GERECHTIGHEID

29 augustus 2010

Aan de bahá’ís van de wereld,

Innig geliefde vrienden,

Het vertrek van ‘Abdu’l-Bahá, honderd jaar geleden, vanuit Haifa naar Port Saïd, kondigde het begin aan van een glorieus nieuw hoofdstuk in de annalen van het Geloof. Hij zou pas na drie jaar naar het Heilige Land terugkeren. De Behoeder zou later over dit historische moment schrijven: “De vestiging van het Geloof van Bahá’u’lláh op het  westelijk halfrond – de opvallendste prestatie die voor altijd met ‘Abdu’l-Bahá’s beleid verbonden zal blijven – had …zulke geweldige krachten in beweging gebracht en reeds zo verreikende resultaten opgeleverd, dat die borg stonden voor de actieve en persoonlijke deelneming van het Middelpunt van het Verbond Zelf…” Met de aanvang van ‘Abdu’l-Bahá’s reizen naar het Westen verbrak de Zaak van Bahá’u’lláh, die meer dan een halve eeuw door de scharen van vijandschap en onderdrukking omsingeld was geweest, zijn boeien. Voor de eerste maal sinds zijn ontstaan genoot het erkende Hoofd van het Geloof de vrijheid van handelen om onbelemmerd de goddelijk voorgeschreven missie ervan ten uitvoer te brengen.

Naar aardse maatstaven gemeten leek ‘Abdu’l-Bahá slecht voorbereid op de uitvoering van de taak die voor hem lag. Hij was zesenzestig jaar oud, een banneling sinds zijn kindertijd, zonder regulier onderwijs, veertig jaar lang een gevangene, in slechte gezondheid en onbekend met westerse gebruiken en talen. Toch stond hij op, zonder aan zijn comfort te denken, niet afgeschrikt door de mogelijke risico’s en geheel en al vertrouwend op goddelijke bijstand, om op te komen voor de Zaak van God. Hij verkeerde onder diverse volkeren in negen landen op drie continenten. De omvang en intensiteit van zijn onvermoeibare inspanningen waren van dien aard dat dit “zijn volgelingen in oost en west met bewondering en verwondering vervulde, en een blijvende invloed uitoefende” op de loop van de toekomst van het Geloof.

In de komende paar jaren zullen bahá’ís in de gehele wereld zich met vreugde de vele belangrijke gebeurtenissen herinneren die in verband staan met ‘Abdu’l-Bahá’s historische reis. Maar dit herdenken houdt meer in dan een tijd voor herinneringen. De woorden die ‘Abdu’l-Bahá tijdens zijn reizen uitte en de acties die hij met zulke volmaakte wijsheid en liefde ondernam, leveren een overvloed aan inspiratie en vele inzichten waar de gelovigen nu uit kunnen putten, zij het bij hun inspanningen om ontvankelijke zielen te omarmen, om vermogen tot dienstbaarheid te ontwikkelen, plaatselijke gemeenschappen op te bouwen, instellingen te versterken, of bij het gebruikmaken van kansen die zich voordoen om zich met maatschappelijke actie bezig te houden en bij te dragen aan het publieke debat. Wij zouden daarom niet alleen moeten nadenken over wat de Meester bereikte en in gang zette, maar ook over het nog niet uitgevoerde werk waartoe hij ons heeft opgeroepen. In de Tafelen van het Goddelijk Plan bracht hij zijn diepste verlangen tot uitdrukking:

“O, kon ik slechts naar die gebieden reizen, desnoods te voet en in de grootste armoede, om onder het aanheffen van de roep “Yá Bahá’u’l-Abhá” in steden, dorpen, bergen, woestijnen en oceanen de goddelijke leringen uit te dragen! Dit kan ik helaas niet. Hoe diep betreur ik dit! Moge het God behagen dat gij het kunt volbrengen”.

Er is bijna een eeuw voorbijgegaan sinds deze woorden werden opgetekend. Stapsgewijs werd het Goddelijk Plan succesvol voortgezet. Het Geloof is nu in alle windstreken van de wereld gevestigd. Wij zijn nu vertegenwoordigd in die plaatsen die ‘Abdu’l-Bahá hevig verlangde te bezoeken. Personen, gemeenschappen en instellingen bezitten nu de capaciteit die nodig is voor systematische, duurzame en samenhangende actie. Laat dan gedurende deze waardevolle herdenkingsperiode ieder van zijn trouwe minnaars opstaan en in zijn naam handelen. Laat hen hun deel bijdragen, ongeacht hoe bescheiden, aan de voortgang van het Plan dat hij opstelde – dat onschatbare en eeuwige legaat.

[Getekend: het Universele Huis van Gerechtigheid]