Inhoud
Voorwoord bij de Nederlandse uitgave 5
Voorwoord bij de Engelse uitgave 6
Inleiding door Laura Clifford Barney bij de oorspronkelijke uitgave 9
Deel 1
Over de invloed van de Profeten op de evolutie
van de mensheid
1. De natuur wordt beheerst door een universele wet 11
2. Bewijzen en argumenten voor het bestaan van God 12
3. De noodzaak van een opvoeder 13
4. Abraham 15
5. Mozes 17
6. Christus 18
7. Muḥammad 19
8. De Báb 22
9. Bahá’u’lláh 23
10. Rationele bewijzen en traditionele argumenten uit de Heilige Geschriften 27
11. Commentaar op het elfde hoofdstuk van de Openbaring van Johannes 31
12. Commentaar op het elfde hoofdstuk van Jesaja 38
13. Commentaar op het twaalfde hoofdstuk van de Openbaring van Johannes 40
14. Stoffelijke en geestelijke cycli 43
15. Waar geluk 46
Deel 2
Enkele christelijke onderwerpen
16. Zuiver verstandelijke werkelijkheden en hun uitdrukking door zintuiglijk waarneembare vormen 49
17. De geboorte van Christus 51
18. De grootsheid van Christus 52
19. Ware doop 53
20. De doop en de veranderende wet van God 54
21. Het brood en de wijn 56
22. De wonderen van Christus 58
23. De herrijzenis van Christus 60
24. Het neerdalen van de Heilige Geest op de apostelen 61
25. De Heilige Geest 62
26. De tweede Komst van Christus en de Dag des Oordeels 63
27. De Drie-eenheid 64
28. Het vóórbestaan van Christus 66
29. Zonde en boetedoening 67
30. Adam en Eva 69
31. Lastering tegen de Heilige Geest 71
32. “Velen worden geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren.” 72
33. De wederkomst van de Profeten 73
34. Petrus en het pausdom 75
35. De vrije wil en voorbeschikking 77
Deel 3
Over de vermogens en de staat van de
Manifestaties van God
36. De vijf soorten geest 79
37. Het verband tussen God en Zijn Manifestaties 81
38. De drie niveaus van de Goddelijke Manifestaties 84
39. De menselijke en de goddelijke werkelijkheid van de Manifestaties 86
40. De kennis van de Goddelijke Manifestaties 88
41. Universele cycli 89
42. De kracht en volmaaktheden van de Goddelijke Manifestaties 90
43. De twee soorten Profeten 91
44. De berispingen van God aan de Profeten 93
45. De Allergrootste Onfeilbaarheid 95
Deel 4
Over de oorsprong, vermogens en ontwikkeling van de mens
46. Evolutie en de ware natuur van de mens 98
47. De oorsprong van het universum en de evolutie van de mens 100
48. Het verschil tussen mens en dier 103
49. De evolutie en het bestaan van de mens 106
50. Geestelijke bewijzen van de oorspronkelijkheid van de mens 108
51. Het verschijnen van de geest en het verstand in de mens 110
52. Het verschijnen van de geest in het lichaam 111
53. De verhouding tussen God en Zijn schepping 112
54. De wijze waarop de menselijke geest voortkomt uit God 113
55. Geest, ziel en verstand 115
56. De uiterlijke en innerlijke vermogens van de mens 116
57. De verschillen in het menselijk karakter 117
58. De reikwijdte en de beperking van het menselijk bevattingsvermogen 119
59. Wat de mens van God begrijpt 120
60. De onsterfelijkheid van de geest (1) 122
61. De onsterfelijkheid van de geest (2) 124
62. De onbegrensde volmaaktheden van het bestaan en de vooruitgang van de ziel in de volgende wereld 126
63. De vooruitgang van alle dingen binnen hun eigen graad 128
64. De staat van de mens en zijn vooruitgang na de dood 129
65. Geloof en goede daden 131
66. Het voortbestaan van de rationele ziel na de dood van het lichaam 132
67. Eeuwig leven en de toegang tot het Koninkrijk van God 133
68. Twee soorten lot 135
69. De invloed van de sterren en de onderlinge verbondenheid van alle dingen 136
70. De vrije wil en zijn begrenzingen 138
71. Geestelijke openbaringen 140
72. Genezing zonder medicijnen 142
73. Genezing door stoffelijke middelen 144
Deel 5
Uiteenlopende onderwerpen
74. Over goed en kwaad 146
75. Twee soorten kwelling 147
76. De gerechtigheid en genade van God 148
77. Het straffen van misdadigers 149
78. Stakingen 151
79. De werkelijkheid van de bestaanswereld 153
80. Vóórbestaan en ontstaan 154
81. Reïncarnatie 155
82. De eenheid van bestaan 159
83. De vier criteria voor begrip 162
84. Goede daden en hun geestelijke vereisten 164
Noten 167
Voorwoord bij de Nederlandse uitgave
In deze herziene uitgave van Beantwoorde Vragen is gekozen voor de schrijfwijze van “Muḥammad” (Mohammed) en “Qur’án” (Koran) volgens het internationaal gehanteerde systeem van transliteratie, zoals aanbevolen door Shoghi Effendi in een brief van 12 maart 1923.
Voor de aanhalingen uit de bijbel is gebruik gemaakt van de Herziene Statenvertaling. De aanhalingen uit de Qur’án zijn nieuw vertaald uit de Engelse versie van het boek.
In het boek worden een aantal begrippen gebruikt waarvan de betekenis is ontleend aan de filosofie met het Latijn als voertaal in vroeger tijden (Aristoteles en Thomas van Aquino). Dit geldt voor het Engelse woord “contingent” dat herhaaldelijk in het boek wordt gebruikt en voor de woorden “accident” en “substance” in hoofdstuk 82.
Wat betreft “contingent” wordt de lading niet geheel gedekt door woorden zoals “vergankelijk”, “onzeker”, “afhankelijk” of “voorwaardelijk”. Daarom is gekozen voor het Nederlandse woord “contingent” dat in de filosofie een geaccepteerde vertaling is.
Wat betreft de woorden “accident” en “substance” is om dezelfde redenen gekozen voor de Nederlandse woorden “accident” en “substantie”.
Voor een uiteenzetting over de achtergronden van deze herziene uitgave als vervanging van de uitgave van 1982 verwijzen wij u naar het voorwoord bij de Engelse uitgave.
Bahá’í Uitgeverij Nederland, 2023
Voorwoord bij de Engelse uitgave
De verspreiding van het Geloof van Bahá’u’lláh in het Westen wordt in het laatste decennium van de negentiende eeuw spoedig gevolgd door een tegenbeweging oostwaarts: al na een paar jaar arriveren de eerste groepen westerse pelgrims in de gevangenisstad ‘Akká, de plek waar het aardse leven en de beleidsperiode van de Grondlegger van het Geloof tot een eind komt en waar ‘Abdu’l-Bahá, Middelpunt van het Verbond van Bahá’u’lláh, in die tijd verblijft. Een van de meest prominente personages onder deze vroege pelgrims is Laura Clifford Barney, telg uit een welgestelde familie van wetenschappers en kunstenaars uit Washington, D.C. Ze wordt in Parijs door May Bolles-Maxwell bekend gemaakt met het nieuwe Geloof en maakt kort daarna haar eerste van vele bezoeken aan ‘Akká.
Het zijn de meeste hachelijke en dramatische jaren van ‘Abdu’l-Bahá’s beleidsperiode. Hij is door de Ottomaanse autoriteiten opgesloten binnen de stadsmuren, staat onder voortdurende observatie en wordt geconfronteerd met de constante dreiging van verdergaande verbanning of executie. Het is onder deze restricties waarbij alles verdacht is, al gevaarlijk genoeg om bezoekers te ontvangen, laat staan om onderdak te bieden aan prominente westerlingen. Toch is ‘Abdu’l-Bahá vastberaden om het geloof dat zo recent is ontsproten tot bloei te brengen. Laura Barney is daardoor in staat om gedurende de jaren 1904-1906, het donkerste gedeelte van deze periode, meerdere uitgebreide bezoeken af te leggen. Soms duren deze weken of maanden, waarbij ze het voorrecht geniet om Hem te vergezellen bij tal van gelegenheden en vragen te stellen over een scala aan onderwerpen. Veel van deze gesprekken vinden plaats aan de lunchtafel, waarbij geregeld wordt dat een schoonzoon van ‘Abdu’l-Bahá of een secretaris Zijn antwoorden in het Perzisch noteert. Vervolgens wordt er een selectie gemaakt uit de verzameling aantekeningen. ‘Abdu’l-Bahá corrigeert deze aantekeningen tweemaal met eigen hand, waarbij Hij soms aanzienlijke aanpassingen doorvoert en de uiteindelijke verwoording zorgvuldig herziet.
Na de afronding van dit proces van selectie en revisie, worden er in 1908 drie verschillende eerste edities van Beantwoorde Vragen uitgebracht door drie verschillende belangrijke uitgevers. De originele Perzische tekst wordt in Nederland uitgegeven door E. J. Brill; Laura Barneys Engelse vertaling door uitgever Kegan Paul, Trench, Trübner & Co. in Londen; de Franse vertaling van Hippolyte Dreyfus (met wie zij later trouwt) door uitgeverij Ernest Leroux in Parijs.
Een korte blik op de inhoudsopgave geeft een idee van de breedte aan onderwerpen die wordt behandeld: Deel 1 omvat een aantal introductiegesprekken over de invloed die de Grondleggers van verscheidene wereldreligies hebben gehad op de menselijke geschiedenis. Ook worden er verschillende hoofdstukken gewijd aan het ophelderen van bepaalde profetieën uit de Bijbel. Deel 2 biedt nieuwe interpretaties van essentiële elementen uit de christelijke leer, zoals de doop, de Drie-eenheid, de eucharistie en de wederopstanding van Christus. Deel 3 gaat over de vermogens en omstandigheden van de Manifestaties van God: hun unieke positie in de wereld, de bron van Hun kennis en invloed en het cyclische karakter van Hun verschijning op het wereldtoneel. Deel 4 adresseert de oorsprong, vermogens en staat van de mens, inclusief de implicaties die deze hebben voor de menselijke evolutie op aarde, de onsterfelijkheid van de ziel, de aard van de menselijke geest en het verband tussen lichaam en ziel. Deel 5 behandelt ten slotte diverse thema’s: van praktische onderwerpen, zoals stakingen en het straffen van criminelen, tot meer diepzinnige onderwerpen, zoals reïncarnatie en het Soefi-concept van de eenheid van het bestaan.
Hoewel de onderwerpen die besproken worden in Beantwoorde Vragen breed en veelzijdig zijn, is het boek niet bedoeld als een zo compleet mogelijke weergave van een op zichzelf staand geloofssysteem, waarvan de titel van het werk dan ook getuigt. Enkele fundamentele leringen uit het Geloof worden dan ook niet expliciet benoemd. Bovendien kwam het vaak voor dat – door de maanden of zelfs jaren heen waarin de vragen werden beantwoord – hetzelfde thema behandeld werd vanuit diverse invalshoeken in verschillende gesprekken. Dit heeft tot resultaat dat de verschillende concepten die nodig zijn om een bepaald onderwerp volledig te doorgronden, verspreid kunnen zijn over verschillende hoofdstukken, dan wel dat de inhoud van een later hoofdstuk de basis vormt voor het begrijpen van een eerder hoofdstuk. Ten slotte moet ook worden opgemerkt dat, hoewel ‘Abdu’l-Bahá de tekst heeft nagekeken en gecorrigeerd, Hij niet geprobeerd heeft om de opzet van vraag en antwoord van de tekst te veranderen, noch getracht heeft het materiaal anders in te delen of samen te voegen. Om een vollediger beeld te krijgen van ‘Abdu’l-Bahá’s uiteenzetting over een bepaald onderwerp, is het raadzaam dat de oplettende lezer elk hoofdstuk afweegt binnen de context van het hele boek en het boek zelf binnen de bredere context van het geheel van de bahá’í-leringen.
Een opvallend voorbeeld hiervan is de manier waarop de evolutie van de soorten wordt besproken. Deze wordt uitvoerig behandeld in deel 4 en moet worden gezien in het licht van verscheidene bahá’í-leringen, met name het principe van de harmonie tussen wetenschap en religie. Religieuze overtuiging zou de wetenschap en rede niet tegen moeten spreken. Een aantal passages in de hoofdstukken 46-51 zouden door sommige gelovigen geïnterpreteerd kunnen worden op een manier die haaks staat op de moderne wetenschap. Het Universele Huis van Gerechtigheid heeft echter uitgelegd dat bahá’ís ernaar streven om hun begrip van de uitspraken van ‘Abdu’l-Bahá in overeenstemming te brengen met bewezen wetenschappelijke zienswijzen. Hierdoor wordt voorkomen dat deze passages opvattingen lijken te beschrijven die door de wetenschap verworpen worden, zoals bijvoorbeeld die van een soort van ‘parallelle’ evolutieleer, die ervan uitgaat dat de menselijk soort vanaf het begin van het leven op aarde een separate biologische evolutie heeft doorgemaakt, gescheiden van de evolutie van het dierenrijk.
Een nauwgezette bestudering van ‘Abdu’l-Bahá’s uitspraken in dit werk en in andere bronnen geeft aan dat Zijn zorg niet ligt bij het mechanisme van de evolutie, maar bij de filosofische, sociale en spirituele implicaties van de nieuwe theorie. Zijn gebruik van de term soorten, bijvoorbeeld, roept het beeld op van eeuwige of permanente archetypen, dat afwijkt van de manier waarop deze term in de hedendaagse biologie wordt uitgelegd. Hij gaat hierbij uit van een realiteit voorbij het stoffelijke rijk. Terwijl ‘Abdu’l-Bahá elders de fysieke eigenschappen erkent die de mensen gemeenschappelijk hebben met de dieren en die voortkomen uit het dierenrijk, benadrukt Hij in deze antwoorden een ander vermogen, het vermogen van rationeel bewust zijn, dat de mens onderscheidt van het dier. Dit vermogen wordt niet gevonden in het dierenrijk of elders in de natuur. Dit unieke vermogen, een uiting van de menselijke geest, is niet het product van het evolutionaire proces, maar bestaat potentieel in de schepping. In Zijn eigen woorden: “…aangezien de mens tien- of honderdduizend jaar geleden ontstond uit dezelfde aardse elementen, in dezelfde afmetingen en hoeveelheden, door dezelfde wijze van samenstellen en combineren, en dezelfde interactie had met andere wezens, volgt dat de mens van toen precies dezelfde is als die van nu”. “En als in de komende miljard jaar”, zo vervolgt Hij, “de samenstellende elementen van de mens bijeen worden gebracht, afgemeten in dezelfde hoeveelheden, gecombineerd op dezelfde wijze en onderhevig aan dezelfde interactie met andere wezens, zal exact dezelfde mens ontstaan.” De kern van Zijn argument is dus niet gericht op de wetenschappelijke bevindingen, maar op de materialistische stellingnames waarop deze gestoeld zijn. Bahá’ís accepteren de evolutietheorie, maar niet de conclusie dat de mensheid niets meer is dan een toevallige aftakking binnen het dierenrijk – met alle bijkomende maatschappelijke implicaties.
Nu er echter vele jaren zijn verstreken sinds de oorspronkelijke uitgave van Beantwoorde Vragen, is het steeds duidelijker geworden dat de vertaling baat zou hebben bij een zorgvuldige en grondige herziening. Laura Barney was naar eigen zeggen een studente in de Perzische taal en, hoe kundig ook, ze zou nooit de fijne kneepjes van de taal geheel onder de knie kunnen hebben gehad en ze kon natuurlijk ook niet profiteren van het schitterende licht die de gezaghebbende vertalingen van Shoghi Effendi op de Heilige Tekst werpen. Bovendien zijn er maar een paar noodzakelijke correcties aangebracht in de Engelse vertaling in de loop van de vele herdrukken, waardoor de tekst van de eerste editie nagenoeg onveranderd is gebleven.
Het eeuwfeest van ‘Abdu’l-Bahá’s reizen naar het Westen bood daarom een passende gelegenheid om zowel eer te doen aan Laura Clifford Barney’s onvergankelijke bijdrage als voornaamste katalysator en eerste vertaler van dit werk, alsook om een verbeterde vertaling van deze “uiteenzettingen van onschatbare waarde” te presenteren. Het belangrijkste doel van deze herziene vertaling is om dichter bij de inhoud en de stijl van het origineel te komen, met name door de nuances van ‘Abdu’l-Bahá’s uiteenzettingen beter te vatten, door nauwkeurig een stijl te benaderen die zowel onderhoudend als verheven is en door consistenter de filosofische termen toe te passen die in de tekst gebruikt worden. Hoewel niet gebonden aan de oorspronkelijke vertaling, streeft deze versie er toch naar om veel van de elegante bewoordingen en fraai zinswendingen te behouden.
Beantwoorde Vragen is vanaf dag één een gezaghebbende bron van ‘Abdu’l-Bahá’s diepgaand inzicht en een onmisbaar onderdeel van elke bahá’í-bibliotheek. Shoghi Effendi merkt op dat het boek de fundamentele overtuigingen van de Zaak in eenvoudige en heldere taal uiteenzet. Hij beschouwde de inhoud als essentieel voor eenieder die het belang en de implicaties van de Bahá’í-openbaring wil begrijpen. “In Beantwoorde Vragen”, schrijft hij, “krijgt men het antwoord op alle verwarrende vragen die de geest van de mens, op zoek naar ware kennis, verontrusten. Hoe zorgvuldiger en geduldiger dit boek wordt gelezen, hoe meer het onthult en hoe vollediger het begrip wordt van haar innerlijke waarheid en betekenis”. We hopen dat deze herziene vertaling toekomstige generaties zal helpen toegang te krijgen tot deze onuitputbare mijn van “inzicht in fundamentele spirituele, ethische en maatschappelijke vraagstukken”.
Bahá’í-wereldcentrum, 2014.
Inleiding door Laura Clifford Barney
bij de oorspronkelijke uitgave
“Ik heb u mijn vermoeide momenten gegeven,” waren de woorden van ‘Abdu’l-Bahá toen Hij van de tafel opstond, na het beantwoorden van een van mijn vragen.
Zoals het vandaag ging, zo bleef het gaan: tussen de uren dat Hij werkte, verlichtte hernieuwde activiteit Zijn vermoeidheid. Af en toe was Hij in staat uitvoerig te spreken, maar vaak, zelfs al was er voor een onderwerp mogelijk meer tijd nodig, werd Hij al na enkele ogenblikken weggeroepen. Er gingen dan weer dagen en zelfs weken voorbij waarin Hij geen gelegenheid had om mij te onderwijzen. Maar ik kon heel geduldig zijn, want ik had altijd de belangrijker les voor me: de les van Zijn eigen leven.
Tijdens mijn diverse bezoeken aan ‘Akká werden deze antwoorden opgeschreven in het Perzisch terwijl ‘Abdu’l-Bahá sprak; niet met de bedoeling ze te publiceren, maar gewoon omdat ik ze dan had voor nadere studie. Eerst moesten ze worden aangepast aan de mondelinge vertaling van de tolk en later, toen ik mij enige kennis van het Perzisch had eigengemaakt, aan mijn eigen woordenschat. Hierdoor komen beeldspraken en formuleringen vaak terug, want niemand beschikt over meer passende uitdrukkingen dan ‘Abdu’l-Bahá. In deze lessen is Hij de leraar die Zich aanpast aan Zijn leerling, en niet de redenaar of dichter.
Dit boek toont slechts bepaalde aspecten van het Bahá’í-geloof, dat universeel in zijn boodschap is en voor elke vraagsteller het antwoord heeft dat past bij zijn specifieke ontwikkeling en behoeften.
De leringen zijn in mijn geval eenvoudig gehouden om aan te passen bij mijn beperkte kennis. Ze zijn daarom ook op geen enkele wijze compleet of uitputtend, wat de inhoudsopgave zou kunnen suggereren. De inhoudsopgave werd overigens alleen maar opgenomen om een indruk te geven van de behandelde onderwerpen. Maar ik geloof dat wat zo waardevol is geweest voor mij, dat ook voor anderen kan zijn, daar alle mensen, ongeacht hun verschillen, verenigd zijn in hun zoektocht naar de werkelijkheid en daarom heb ik ‘Abdu’l-Bahá’s toestemming gevraagd om deze gesprekken te publiceren.
Ze zijn oorspronkelijk niet in een speciale volgorde gevoerd, maar nu voor het gemak van de lezer globaal ingedeeld. De Perzische tekst is nauwgezet gevolgd, soms zelfs ten nadele van het Engels. En alleen daar waar de letterlijke weergave te ingewikkeld en te onoverzichtelijk leek, zijn in de vertaling enkele veranderingen aangebracht. De tussengevoegde woorden die nodig zijn om de betekenis te verduidelijken, zijn op geen enkele wijze aangegeven om te vermijden dat het gedachteproces te vaak zou worden onderbroken door technische of verklarende tekens. Ook zijn veel van de Perzische en Arabische namen in hun eenvoudigste vorm geschreven, zonder mij strikt te houden aan een wetenschappelijke vorm van transliteratie die voor de gemiddelde lezer verwarrend zou zijn.
Laura Clifford Barney, 1907
Deel 1
Over de invloed van de Profeten op de evolutie van de mensheid
– 1 –
De natuur wordt beheerst door een universele wet
1. De natuur is die toestand of werkelijkheid die ogenschijnlijk de bron is van het leven en de dood, of met andere woorden, van de samenstelling en het uiteenvallen van alle dingen.
2. Deze natuur is onderhevig aan een deugdelijke organisatie, aan onwrikbare wetten, aan een perfecte orde en aan een volmaakt ontwerp, waar zij nooit van afwijkt. Dit is zelfs zodanig waar dat, als u met het oog van inzicht en onderscheid zou kijken, u zou waarnemen dat alle dingen – van het kleinste, onzichtbare atoom tot de grootste objecten in de bestaanswereld, zoals de zon of de andere grote sterren en stralende hemellichamen – op de meest perfecte wijze zijn georganiseerd, of het nu gaat om hun plek, samenstelling, uiterlijke vorm of beweging en dat alle onderhevig zijn aan een universele wet waar ze nooit van afwijken.
3. Wanneer u de natuur echter zelf beschouwt, ziet u dat deze noch bewust is noch een wil heeft. Zo is bijvoorbeeld de aard van het vuur om te branden; het brandt zonder bewustzijn of wil. De aard van water is om te stromen; het stroomt zonder bewustzijn of wil. De aard van de zon is om haar licht te laten schijnen; zij schijnt zonder bewustzijn of wil. De aard van damp is om op te stijgen; hij stijgt op zonder bewustzijn of wil. Het is daarom overduidelijk dat de natuurlijke bewegingen van alle geschapen dingen opgelegd zijn en dat niets uit eigen wil beweegt, behalve dieren, en in het bijzonder, de mens.
4. De mens is in staat om de natuur te weerstaan en zich ertegen te verzetten, aangezien hij de aard der dingen ontdekt en, op grond van deze ontdekking, de natuur zelf beheerst. Sterker nog: alle ambachten die de mens heeft bedacht komen voort uit deze ontdekking. Hij heeft bijvoorbeeld de telegraaf uitgevonden die het Oosten en het Westen verbindt. Het is daarom overduidelijk dat de mens over de natuur heerst.
5. Welnu, kunnen zo’n organisatie, een dergelijke orde en zulke wetten die u in het bestaan waarneemt, alleen worden toegeschreven aan de werking van de natuur, ondanks dat de natuur zelf geen bewustzijn of begripsvermogen heeft? Het is daarom evident dat deze natuur, die bewustzijn noch begripsvermogen heeft, in de greep is van de almachtige Heer, die de Heerser is over de wereld van de natuur en die haar laat openbaren wat Hij ook maar wil.
6. Sommigen zeggen dat het menselijk bestaan tot die dingen behoort die in de bestaanswereld verschenen zijn en die het gevolg zijn van de noodzakelijke vereisten van de natuur. Als dit waar was, dan zou de mens de tak zijn en de natuur de wortel. Maar is het mogelijk dat er een wil, een bewustzijn en bepaalde volmaaktheden in de tak aanwezig zijn, die ontbreken in de wortel?
7. Het is daarom duidelijk dat de natuur, in haar diepste wezen, in de greep is van Gods macht en dat het deze Eeuwige en Almachtige is die de natuur onderwerpt aan perfecte wetten en organiserende principes, en die erover heerst.
– 2 –
Bewijzen en argumenten voor het bestaan van God
1. Onder de bewijzen en argumenten voor het bestaan van God, is het feit dat de mens niet zichzelf geschapen heeft. Integendeel: zijn schepper en vormer is een ander dan hij. Het staat vast en is onbetwistbaar dat de schepper van de mens niet gelijk is aan de mens zelf, want een machteloos wezen kan niet een ander wezen scheppen en een werkzame schepper moet alle volmaaktheden bezitten om zijn handwerk voort te brengen.
2. Is het mogelijk dat het handwerk volmaakt is en de vakman onvolmaakt? Is het mogelijk dat een schilderij een meesterwerk is en dat de schilder slecht is in zijn vak, ondanks dat hij de schepper ervan is? Nee: het schilderij kan niet gelijk zijn aan de schilder, want dan had het zichzelf geschilderd. En ongeacht hoe volmaakt het schilderij ook mag zijn, in vergelijking met de schilder is het volkomen ontoereikend.
3. De contingente wereld is dus de bron van tekortkomingen en God is de bron van volmaaktheid. Het zijn de tekortkomingen van de contingente wereld zelf die getuigen van Gods volmaaktheden. Wanneer u bijvoorbeeld de mens beschouwt, merkt u dat hij zwak is en het is juist deze zwakte van het schepsel die een teken is van de kracht van Een Die eeuwig en almachtig is; want als er geen kracht was, zou men zich zwakte niet kunnen voorstellen. De zwakte van het schepsel is dus bewijs voor de kracht van God: zonder kracht zou er geen zwakte kunnen zijn. Deze zwakte maakt duidelijk dat er een kracht in de wereld is.
4. En ook: in de contingente wereld is er armoede. Daarom moet er rijkdom zijn, wil er armoede zijn in de wereld. In de contingente wereld is er onwetendheid; daarom moet er kennis zijn wil er onwetendheid zijn. Als er geen kennis zou zijn, zou er ook geen onwetendheid kunnen zijn, want onwetendheid is het niet-bestaan van kennis en als er geen bestaan was, zou niet-bestaan er niet kunnen zijn.
5. Het staat vast dat de hele contingente wereld onderworpen is aan een orde en een wet waaraan zij zich nooit kan onttrekken. Zelfs de mens is genoodzaakt om de dood, slaap en andere toestanden te ondergaan. Dat wil zeggen: in bepaalde zaken wordt hij gedwongen en deze dwang zelf impliceert het bestaan van Een die de Onweerstaanbare is. Zolang de contingente wereld wordt gekenmerkt door afhankelijkheid en zolang deze afhankelijkheid een van haar noodzakelijke vereisten is, moet er Een zijn die in Zijn eigen Wezen onafhankelijk is van alle dingen. Op dezelfde wijze toont juist het bestaan van een zieke aan, dat er iemand moet zijn die gezond is, want zonder de laatstgenoemde zou het bestaan van de eerstgenoemde niet kunnen worden vastgesteld.
6. Het is daarom overduidelijk dat er een Eeuwige en Almachtige is die de som is van alle volmaaktheden, want anders zou Hij gelijk zijn aan de schepselen. Eveneens getuigen de kleinste geschapen dingen door heel de bestaanswereld heen van het bestaan van een schepper. Bijvoorbeeld, dit stuk brood betuigt dat het een maker heeft.
7. Genadige God! De verandering in de uiterlijke vorm van het kleinste ding bewijst het bestaan van een schepper. Hoe zou dan dit enorme, grenzeloze universum zichzelf geschapen kunnen hebben en zijn ontstaan door slechts de wederzijdse interactie van de elementen? Hoe overduidelijk onjuist is een dergelijke opvatting!
8. Dit zijn theoretische argumenten, aangevoerd ten behoeve van minder sterke zielen, maar als het innerlijk oog geopend wordt zullen er duizend heldere bewijzen waarneembaar zijn. Dus als de mens de geest in hem gewaarwordt, heeft hij geen argumenten voor het bestaan ervan nodig. Maar voor hen die verstoken zijn van de genade van de geest, is het nodig om rationele argumenten aan te voeren.
– 3 –
De noodzaak van een opvoeder
1. Wanneer wij het bestaan overdenken, stellen we vast dat het mineralen-, planten-, dieren- en mensenrijk allemaal een opvoeder nodig hebben.
2. Als het land verstoken is van een bebouwer, wordt het een wirwar van onkruid dat welig tiert, maar als er een boer gevonden wordt die het bewerkt, voorzien de oogsten die het opbrengt in het levensonderhoud van levende wezens. Het is daarom duidelijk dat het land door de boer moet worden bewerkt. Neem de bomen: als ze niet gecultiveerd worden, zullen ze geen vrucht dragen en zonder vrucht zijn ze van geen nut. Maar wanneer hij wordt toevertrouwd aan de zorg van een tuinier, dan wordt de onvruchtbare boom vruchtdragend en door het cultiveren, kruisen en enten brengt de boom met bittere vruchten zoete vruchten voort. Dit zijn rationele argumenten die de mensen vandaag de dag nodig hebben.
3. Overweeg zo ook eens de dieren: als een dier wordt afgericht, wordt het tam, terwijl de mens, als hij van opvoeding verstoken blijft, als een dier wordt. Sterker nog: als de mens wordt overgelaten aan de heerschappij van de natuur, zinkt hij zelfs lager dan het dier, terwijl als hij opgevoed wordt, hij als een engel wordt. Want de meeste dieren verslinden hun eigen soort niet, maar mensen in de Sudan, in het midden van Afrika, verscheuren en eten elkaar.
4. Merk op dat het opvoeding is die Oost en West onder de heerschappij van de mens brengt, al deze wonderbaarlijke ambachten voorbrengt, deze grootse kunsten en wetenschappen bevordert en zorgt voor de opkomst van deze nieuwe ontdekkingen en initiatieven. Als er geen opvoeder was, hadden de middelen voor comfort, beschaving en menselijke deugden op geen enkele wijze verkregen kunnen worden. Als een mens in een wildernis waar hij niemand van zijn eigen soort ziet aan zijn lot wordt overgelaten, zal hij zonder twijfel slechts als een dier worden. Het is daarom helder dat er een opvoeder nodig is.
5. Maar er zijn drie soorten opvoeding: stoffelijk, menselijk en geestelijk. Stoffelijke opvoeding richt zich op de groei en de ontwikkeling van het lichaam en bestaat uit het voorzien in zijn levensonderhoud en het verkrijgen van de middelen voor zijn gemak en comfort. Deze opvoeding hebben mens en dier gemeen.
6. De menselijke opvoeding daarentegen, bestaat uit beschaving en vooruitgang, dat wil zeggen goed bestuur, maatschappelijke orde, het welzijn van mensen, handel en industrie, kunsten en wetenschappen, gedenkwaardige ontdekkingen en grootse ondernemingen, die de hoofdkenmerken vormen die de mens onderscheiden van het dier.
7. Wat betreft de goddelijke opvoeding: zij is de opvoeding van het Koninkrijk en bestaat uit het verwerven van goddelijke volmaaktheden. Dit is inderdaad ware opvoeding, want door haar werking wordt de mens het middelpunt van goddelijke zegeningen en de belichaming van het vers “Laat Ons mensen maken naar Ons evenbeeld, naar Onze gelijkenis”[6]. Dit is het uiteindelijke doel van de mensheid.
8. Wij hebben dus een opvoeder nodig die gelijktijdig een stoffelijke, een menselijke en een geestelijke opvoeder kan zijn, zodat zijn autoriteit invloed kan hebben op elk niveau van het bestaan. En zou iemand zeggen: “Ik ben begiftigd met volmaakte rede en begrip en ik heb een dergelijke opvoeder niet nodig”, dan zou hij het voor de hand liggende ontkennen. Het is alsof een kind zou zeggen: “Ik heb geen opvoeding nodig, maar ik zal volgens mijn eigen denken en intelligentie handelen en de volmaaktheden van het bestaan zoeken.” Of alsof een blinde zou beweren: “Ik hoef niet te zien, want er zijn veel blinden die zich redden.”
9. Het is daarom helder en overduidelijk dat de mens een opvoeder nodig heeft. Deze opvoeder moet onmiskenbaar in elk opzicht volmaakt zijn en zich onderscheiden van alle mensen. Want als hij gelijk aan anderen was, zou hij nooit hun opvoeder kunnen zijn, vooral omdat hij zowel hun stoffelijke, menselijke als geestelijke opvoeder moet zijn. Dat wil zeggen: hij moet hun materiële aangelegenheden organiseren en beheren en een maatschappelijke orde vestigen, zodat zij elkaar kunnen helpen en bijstaan bij het veiligstellen van de middelen van bestaan, opdat hun materiële aangelegenheden in elk opzicht geordend en geregeld kunnen worden.
10. Hij moet op dezelfde wijze de basis leggen voor de menselijke opvoeding. Dat wil zeggen: hij moet het menselijke verstand en denken zo opvoeden dat ze aanzienlijke voortuitgang kunnen boeken; dat wetenschap en kennis zich kunnen uitbreiden; dat de werkelijkheid van de dingen, de mysteriën van het universum en de eigenschappen van alles wat bestaat blootgelegd kunnen worden; dat geleerdheid, ontdekkingen en grootse ondernemingen dag na dag mogen toenemen en dat intellectuele kwesties kunnen worden afgeleid uit en overgedragen door dat wat waarneembaar is.
11. Hij moet ook geestelijke opvoeding bijbrengen, opdat de geest de bovennatuurlijke wereld mag doorgronden, de geheiligde adem van de Heilige Geest mag inademen en een relatie mag aangaan met de Hemelse Schare; dat de menselijke werkelijkheid de manifestatie mag worden van goddelijke zegeningen, zodat wellicht alle namen en eigenschappen van God weerkaatst mogen worden in de spiegel van de menselijke werkelijkheid en dat de betekenis van het gezegende vers “Laat Ons mensen maken naar Ons evenbeeld, naar Onze gelijkenis” verwezenlijkt mag worden.
12. Het is echter helder dat het menselijk vermogen op zich niet in staat is om zo’n belangrijke rol te vervullen en dat de resultaten van het menselijk denken alleen niet kunnen zorgen voor dergelijke gaven. Hoe kan een enkel mens, zonder hulp of bijstand, de fundamenten leggen voor een dergelijk verheven bouwwerk? Daarom is er een goddelijke en geestelijke kracht nodig om hem in staat te stellen deze missie te volbrengen. Zie! Eén geheiligde Ziel blaast de wereld van de mensheid nieuw leven in, verandert het aangezicht van de aarde, ontwikkelt de geest, inspireert de ziel, luidt een nieuw leven in, vestigt nieuwe grondslagen, ordent de wereld, brengt de natiën en religies onder de schaduw van één banier samen, verlost de mens van het rijk van laaghartigheid en onvolkomenheid en spoort en moedigt hem aan om zijn aangeboren en verworven volmaaktheden te ontwikkelen. Zeker niets minder dan een goddelijke macht zou dit tot stand kunnen brengen! Men moet deze kwestie eerlijk onderzoeken, omdat dit inderdaad een gelegenheid tot eerlijkheid is.
13. Eén heilige Ziel bevordert zonder hulp of bijstand een Zaak die alle regeringen en volkeren van de wereld, ongeacht al hun macht en hun legers, niet in staat zijn te bevorderen of bekend te maken. Kan dit bereikt worden door de werking van louter menselijke kracht? Nee, bij God! Bijvoorbeeld: Christus hees, alleen en zonder hulp, de banier van vrede en vriendschap, een prestatie die de vereende krachten van al de machtige regeringen van de wereld niet in staat zijn te leveren. Overweeg hoe talrijk de verschillende regeringen en volkeren zijn die onder hetzelfde baldakijn zijn samengebracht, zoals Italië, Frankrijk, Duitsland, Rusland, Engeland en dergelijke! Het punt is dat de komst van Christus kameraadschap tussen deze verschillende volkeren tot gevolg had. Sterker nog: sommige onder de volkeren die in Christus geloofden, waren zó nauw met elkaar verbonden dat zij hun ziel en zaligheid voor elkaar gaven. Dat was het geval tot de dagen van Constantijn, door wie de Zaak van Christus werd verheven. Na een tijd echter en als gevolg van uiteenlopende motieven, brak er weer onderlinge verdeeldheid uit. Wat wij bedoelen is dat Christus deze natiën verenigde, maar dat na een lange tijd de regeringen de heropleving van onenigheid veroorzaakten.
14. Hoofdzaak is dat Christus volbracht waartoe al de koningen van de aarde niet in staat waren. Hij verenigde uiteenlopende natiën en veranderde eeuwenoude gebruiken. Overweeg de grote verschillen die bestonden tussen Romeinen, Grieken, Syriërs, Egyptenaren, Feniciërs en Israëlieten, en ook andere Europese volkeren. Christus maakte een eind aan deze verschillen en werd de oorzaak van eendracht tussen deze volkeren. Hoewel na een lange tijd de regeringen deze eenheid ontwrichtten, had Christus voorwaar Zijn taak volbracht.
15. Wij bedoelen dat de universele Opvoeder tegelijkertijd een stoffelijke, menselijke en geestelijke opvoeder moet zijn en, terwijl Hij boven de natuur uitstijgt, vervuld moet zijn van nog een kracht, zodat Hij de rang van een goddelijk leraar mag aannemen. Zou Hij niet een dergelijke hemelse kracht uitoefenen, dan was Hij niet in staat om op te voeden, want Hij zou Zelf onvolmaakt zijn. Hoe zou Hij dan volmaaktheid kunnen bevorderen? Als Hij onwetend was, hoe zou Hij anderen wijs kunnen maken? Als Hij onrechtvaardig was, hoe zou Hij anderen rechtvaardig krijgen? Als Hij aards was, hoe zou Hij anderen hemels kunnen maken?
16. Nu moeten wij ons eerlijk afvragen of deze goddelijke Manifestaties die zijn verschenen al deze eigenschappen hadden of niet. Als zij verstoken waren van deze eigenschappen en volmaaktheden, waren zij geen echte opvoeders.
17. We moeten daarom met rationele argumenten aan de rationele geest aantonen dat Mozes, Christus en de andere goddelijke Manifestaties profeten waren. En het bewijs en de argumenten die wij hier aandragen zijn gebaseerd op rationele en niet op traditionele argumenten.
18. Het is dus door rationele argumenten aangetoond dat de wereld van het bestaan de grootste behoefte heeft aan een opvoeder en dat zijn opvoeding gerealiseerd moet worden door een hemelse kracht. Er bestaat geen twijfel over dat deze hemelse kracht goddelijke openbaring is en dat de wereld opgevoed moet worden door deze kracht die de menselijke kracht overstijgt.
– 4 –
Abraham
1. Onder hen die deze goddelijke kracht bezaten en erdoor geholpen werden, was Abraham. Het bewijs is dit: Abraham werd in Mesopotamië in een geslacht geboren dat zich niet bewust was van de eenheid van God; Hij stond op tegen Zijn eigen volk en regering en zelfs tegen zijn eigen verwanten; Hij verwierp al hun goden en bood een machtige natie het hoofd, alleen en zonder steun. Het tonen van zo’n oppositie en verzet was niet eenvoudig of onbeduidend. Het is alsof men vandaag de dag Christus zou ontkennen te midden van christelijke natiën die stevig vasthouden aan de Bijbel, of alsof iemand – God verhoede! – Christus zou lasteren in het pauselijk hof, zich tegen al Zijn volgelingen zou verzetten en dit op de meest felle manier.
2. Deze mensen geloofden niet in één God, maar in vele goden aan wie zij wonderen toeschreven en daarom kwamen zij allemaal in opstand tegen Abraham. Niemand steunde Hem behalve Zijn neef Lot en een of twee anderen die niet relevant zijn. Ten slotte noodzaakte de hevigheid van het verzet van Zijn vijanden Hem om – volledig onrechtvaardig behandeld – Zijn geboorteland voor altijd te verlaten. In werkelijkheid werd Hij verbannen zodat er niets van Hem zou overblijven en er geen spoor meer van Hem te bekennen zou zijn. Vervolgens kwam Abraham naar deze gebieden, dat wil zeggen, naar het Heilige Land.
3. Mijn punt is dat Zijn vijanden zich inbeeldden dat deze verbanning tot Zijn ondergang en verderf zou leiden. En inderdaad: als een mens uit zijn geboorteland verbannen wordt, zijn rechten ontnomen en van alle kanten onderdrukt wordt, is hij gedoemd – zelfs al was hij een vorst – om verloren te gaan. Maar Abraham was standvastig en toonde buitengewone vastberadenheid en God veranderde Zijn ballingschap in onvergankelijke eer totdat Hij uiteindelijk de eenheid van God vestigde, want in die tijd aanbad de mensheid over het algemeen afgoden.
4. Deze verbanning vormde de vooruitgang van Abrahams afstammelingen. Deze verbanning leidde ertoe dat het Heilige Land aan hen werd gegeven. Deze verbanning leidde tot de verspreiding van Abrahams leringen. Deze verbanning bracht een Jacob voort uit het zaad van Abraham en een Jozef die heerser van Egypte werd. Deze verbanning had de verschijning van een Mozes uit hetzelfde zaad tot gevolg. Deze verbanning resulteerde in de verschijning uit dat geslacht van een wezen zoals Christus. Door deze verbanning werd een Hagar gevonden uit wie Ismaël werd geboren en van wie op zijn beurt Muḥammad afstamde. Deze verbanning had de verschijning van de Báb uit de bloedlijn van Abraham tot gevolg. Deze verbanning leidde tot het verschijnen van de Profeten van Israël uit de nakomelingen van Abraham en zo zal het tot in de eeuwigheid doorgaan. Deze verbanning had tot gevolg dat heel Europa en het grootste deel van Azië onder de schaduw van de God van Israël traden. Zie wat een kracht het was die een emigrant in staat stelde om zo’n familie en zo’n natie te stichten, en om zulke leringen te verkondigen. Nu, kan iemand beweren dat dit alles puur toevallig was? We moeten eerlijk zijn: was deze Man een Opvoeder of niet?
5. Het betaamt ons om even te overdenken dat als de emigratie van Abraham uit Ur naar Aleppo in Syrië dergelijke resultaten voortbracht, wat dan het effect zal zijn van de verbanning van Bahá’u’lláh uit Teheran naar Bagdad en van daaruit naar Constantinopel, naar Roemelië en naar het Heilige Land!
6. Zie dan wat een kundig Opvoeder Abraham was!
– 5 –
Mozes
1. Mozes was lange tijd een herder in de wildernis. Ogenschijnlijk was Hij een man die grootgebracht was aan de boezem van tirannie, die onder de mensen als moordenaar bekend stond, de herdersstaf ter hand had genomen en hevig gehaat en verguisd werd door de regering en het volk van de Farao. Het was een man als deze die een groot volk bevrijdde van de ketenen van gevangenschap en het ertoe overhaalde Egypte te verlaten en zich te vestigen in het Heilige Land.
2. Dat volk was tot de dieptes van ontaarding gezonken en werd verheven tot de toppen van heerlijkheid. Het was gevangen en werd bevrijd. Het was het meest onwetende onder de volkeren en werd het meest geleerde. Als gevolg van wat Hij tot stand bracht, ontwikkelden zij zich zodanig dat zij uit alle natiën werden uitverkoren. Zijn faam verspreidde zich naar elk land, zozeer dat de bewoners van omringende landen gewend waren om, wanneer zij iemand wilden prijzen, te zeggen: “Hij moet zeker een Israëliet zijn!” Mozes stelde wetten en verordeningen in die nieuw leven schonken aan het volk van Israël en die het ertoe brachten de hoogste graad van beschaving van die tijd te bereiken.
2. Zijn vooruitgang was zo groot dat de Griekse filosofen kennis pleegden te vergaren bij de geleerden van Israël. Onder hen was Socrates die naar Syrië kwam en van de kinderen van Israël de leringen over de eenheid van God en de onsterfelijkheid van de geest verwierf. Hij keerde vervolgens naar Griekenland terug en verspreidde deze leringen, waarop de mensen van dat land tegen hem opstonden, hem van goddeloosheid betichtten, hem voor de rechtbank sleepten en hem tot de dood door vergiftiging veroordeelden.
4. Welnu: hoe kon een man die een stotteraar was, die groot was gebracht in het huis van de Farao, die onder de mensen bekend stond als een moordenaar en die uit angst lange tijd vluchteling en herder was, in de wereld zo’n machtige Zaak vestigen dat de meest wijze filosofen van de wereld nog niet een duizendste gedeelte daarvan kunnen voortbrengen? Dit is overduidelijk een buitengewone prestatie.
5. Iemand met een haperende tong kan nauwelijks een gewoon gesprek voeren, laat staan volbrengen wat Hij deed! Nee: als Hij niet werd bijgestaan door een goddelijke kracht, zou Hij nooit in staat zijn geweest om een dergelijke grootse taak uit te voeren. Dit zijn argumenten die niemand kan ontkennen. De materialistische denkers, de Griekse filosofen en de grote figuren van Rome die wereldberoemd werden, waren allen slechts bedreven in één discipline. Zo waren Galenus en Hippocrates gevierd om hun bedrevenheid in de geneeskunde, Aristoteles om die in de logica en de speculatieve filosofie, Plato om die in de ethiek en de goddelijke filosofie. Hoe kan een eenvoudige herder het fundament leggen onder al deze disciplines? Er bestaat geen twijfel over dat Hij werd bijgestaan door een buitengewone kracht.
6. Zie hoe de mensen onderworpen worden aan testen en beproevingen. Mozes velde een Egyptenaar om een daad van onderdrukking te voorkomen, werd onder de mensen bekend als moordenaar – vooral omdat het slachtoffer tot de heersende klasse behoorde – en was genoodzaakt om te vluchten. Het was na dit alles dat Hij tot Profeet werd verheven. Zie hoe Hij, ondanks Zijn slechte naam, door een buitengewone kracht geholpen werd om zulke grootse instellingen en machtige ondernemingen tot stand te brengen!
– 6 –
Christus
1. Later verscheen Christus en zei: “Ik ben geboren uit de Heilige Geest.” Hoewel het vandaag de dag onder christenen wellicht gemakkelijk is om de waarheid van deze aanspraak te erkennen, was het destijds erg moeilijk. Zo zeiden de Farizeeërs, volgens de tekst van het Evangelie: “Is dit niet de zoon van Jozef van Nazareth, die wij kennen? Hoe kan hij dan zeggen: ‘Ik ben uit de hemel neergedaald’?”[7]
2. In het kort: deze Man, die door iedereen als van lage komaf werd beschouwd, verrees niettemin met zo’n kracht dat Hij een vijftienhonderd jaar oude Beschikking afschafte. Dit niettegenstaande het feit dat de minste afwijking van haar wetten de overtreder zou blootstellen aan ernstig gevaar en zou leiden tot zijn dood en vernietiging. Bovendien waren in de dagen van Christus de algehele moraal en manieren van de Israëlieten inmiddels volledig wanordelijk en ontaard geworden; Israël was vervallen tot een staat van volkomen verloedering, ellende en slavernij. Het ene moment werden zij gevangengenomen door de Chaldeeën en de Perzen; op een ander moment zaten zij onder het juk van het Assyrische Keizerrijk. De ene dag werden ze de onderdanen en vazallen van de Grieken; de andere dag werden ze onderworpen en vernederd door de Romeinen.
3. Deze jonge Man, Christus, hief door een uitzonderlijke kracht de aloude mozaïsche wet op en nam het op Zich om de zeden van de mensen te hervormen. Hij legde wederom het fundament onder het eeuwig aanzien van de Israëlieten – nee, Hij nam het herstel van het wel en wee van de gehele mensheid ter hand – en verspreidde wijd en zijd leringen die niet aan Israël voorbehouden waren, maar de basis vormden van het algeheel geluk van de menselijke samenleving.
4. De eersten die opstonden om Hem te vernietigen waren de Israëlieten, Zijn eigen volk en verwanten. En ogenschijnlijk zegevierden zij inderdaad en zorgden zij voor Zijn totale vernedering, totdat zij Hem ten slotte kroonden met de doornenkroon en kruisigden. Maar deze Man, hoewel ogenschijnlijk ondergedompeld in de diepste ellende, verklaarde: “Deze Zon zal opkomen, dit Licht zal schitterend schijnen, Mijn genade zal de hele wereld omvatten en al Mijn vijanden zullen verslagen worden.” En zoals Hij sprak zo gebeurde het, want alle koningen van de aarde waren niet in staat Hem te weerstaan. Nee, al hun standaarden werden omvergeworpen, terwijl de standaard van die Verguisde tot de meest verheven hoogtes werd opgeheven.
5. Is dit überhaupt mogelijk volgens de regels van de menselijke logica? Nee, bij God! Dan is het dus helder en duidelijk dat dit glorierijke Wezen een waar Opvoeder is van de mensenwereld en dat Hij door een goddelijke kracht werd geholpen en bijgestaan.
– 7 –
Muḥammad
1. Nu, wat betreft Muḥammad: de Europeanen en Amerikanen hebben bepaalde verhalen over de Profeet gehoord waar ze geloof aan hechten, hoewel de verstrekkers van deze verslagen – van wie velen tot de gelederen van de christelijke geestelijkheid behoorden – of onwetend waren, of slechte bedoelingen hadden. Een aantal onwetende moslims heeft eveneens ongefundeerde verhalen over Muḥammad verspreid, waarvan ze dachten dat die bijdroegen aan Zijn glorie. Zo maakten enkele van inzicht verstoken moslims Zijn polygamie het voorwerp van hun hoogste lof en hielden het voor een teken van Zijn wonderbaarlijke krachten, aangezien deze onwetende zielen het hebben van veel vrouwen als iets miraculeus beschouwden. De verslagen van de Europese geschiedschrijvers verlaten zich voor het grootste deel op de uitspraken van dergelijke onwetende mensen.
2. Zo vertelde een dwaas eens aan een christelijke priester dat het bewijs van ware grootsheid ligt in ongeëvenaarde moed en bloedvergieten, en dat een van de volgelingen van Muḥammad in één enkele dag honderd man op het slagveld onthoofd had! Dit bracht de priester ertoe te vermoeden dat het bewijs van Muḥammad’s religie uit het doden bestond, wat niets anders is dan ijdele verbeelding. Integendeel, Muḥammad’s krijgstochten waren altijd defensief van aard. Het duidelijke bewijs hiervan is dat zowel Hij als zijn metgezellen dertien jaar lang in Mekka de meest heftige vervolgingen doorstonden en voortdurend het doelwit waren van de pijlen van haat. Sommige van Zijn metgezellen werden gedood en hun bezittingen geplunderd; andere verlieten hun geboorteland en vluchtten naar vreemde landen. Muḥammad Zelf werd onderworpen aan de meest ernstige vervolgingen en zag Zich genoodzaakt, toen Zijn vijanden besloten hadden Hem te doden, om midden in de nacht Mekka te ontvluchten en uit te wijken naar Medina. Maar zelfs toen bedaarden Zijn vijanden niet, maar achtervolgden zij de moslims helemaal naar Medina en naar Abessinië.
3. Deze Arabische stammen waren uitermate barbaars en roofzuchtig. In vergelijking met hen waren de wilde en woeste inboorlingen van Amerika de Plato’s van toen, want zij begroeven hun kinderen niet levend zoals deze Arabieren met hun dochters deden, die beweerden dat dit een eerbare daad was en hier trots op waren. Zo bedreigden veel mannen hun vrouwen door te zeggen: “Als je een dochter baart, vermoord ik je.” Zelfs tot op de dag van vandaag vinden de Arabieren het vreselijk om dochters te krijgen.
4. Een man kon bovendien een duizendtal vrouwen tot zich nemen en de meeste echtgenoten hadden meer dan tien vrouwen in hun huishouden. Wanneer deze stammen met elkaar oorlog voerden, waren de overwinnaars gewend de vrouwen en kinderen van de verliezers gevangen te nemen, ze te beschouwen als slaven en zich bezig te houden met het kopen en verkopen van hen.
5. Als een man stierf en tien vrouwen achterliet, haastten de zonen van deze vrouwen zich naar elkaars moeders. Zodra een van hen zijn mantel over het hoofd van een van zijn stiefmoeders had gegooid en haar opeiste als zijn wettig eigendom, werd die betreurenswaardige vrouw de gevangene en slaaf van haar stiefzoon en kon hij met haar doen wat hij wilde. Hij kon haar doden of haar opsluiten in een put of haar dag na dag slaan, vervloeken en pijnigen totdat zij ten slotte het leven liet. Hij was bij dit alles, in overeenstemming met de wetten en gebruiken van de Arabieren, vrij om te doen zoals het hem behaagde. De wrok en jaloezie, de haat en vijandschap die moeten hebben bestaan tussen de vrouwen van een man en hun respectievelijke kinderen, zijn volkomen duidelijk en behoeven geen toelichting. Overweeg dan hoe het leven en de toestand van die onrechtvaardig behandelde vrouwen moet zijn geweest!
6. Deze Arabische stammen leefden bovendien van wederzijdse plundering en diefstal, zodat ze voortdurend verwikkeld waren in ruzie en oorlog, elkaar dodend en elkaars eigendom stelend. Ze grepen de vrouwen en kinderen en verkochten ze aan vreemden. Hoe vaak brachten de zonen en dochters van een prins de dag niet door in luxe en comfort, om bij het vallen van de nacht te ontdekken dat zij zich in complete vernedering, ellende en slavernij bevonden. Gisteren waren zij prinsen, vandaag zijn zij gevangenen; gisteren waren zij gerespecteerde dames, vandaag zijn zij slavinnen.
7. Het was te midden van zulke stammen dat Muḥammad uitgezonden werd. Dertien jaar lang onderging Hij door hun toedoen elke denkbare beproeving, totdat Hij ten slotte de stad ontvluchtte en naar Medina uitweek. En toch, verre van ermee te stoppen, verenigden deze mensen hun krachten, brachten een leger op de been en vielen zij Zijn volgelingen aan met het doel allen uit te roeien, iedere man, vrouw en elk kind. Het was onder deze omstandigheden en tegenover zulke mensen dat Muḥammad genoodzaakt was om de wapens op te nemen. Dit is de simpele waarheid. Wij worden niet gedreven door fanatieke gehechtheid, noch willen wij ons blindelings verdedigen; wij onderzoeken zaken en brengen ze op een eerlijke manier met elkaar in verband. U zou op dezelfde wijze het volgende eerlijk in overweging moeten nemen: als Christus Zelf in dergelijke omstandigheden en te midden van zulke wetteloze en barbaarse stammen was geplaatst; als Hij en Zijn discipelen dertien jaar lang geduldig elke vorm van wreedheid van hun kant verdroegen; als zij door deze onderdrukking gedwongen werden om hun vaderland te verlaten en de wildernis in te trekken; en als deze wetteloze stammen volhardden in hun achtervolging met als doel de mannen af te slachten, hun bezittingen te plunderen en hun vrouwen en kinderen mee te nemen; hoe zou Christus hen behandeld hebben? Als deze onderdrukking alleen op Hem gericht was geweest, dan had Hij hun vergeven en zo’n daad van vergiffenis zou zeer acceptabel en prijzenswaardig zijn geweest. Maar als Hij had gezien dat wrede en bloeddorstige moordenaars vastberaden waren om een aantal weerloze zielen te doden, te beroven en te kwellen en de vrouwen en kinderen gevangen te nemen, dan zou Hij zeker de verdrukten verdedigd en de onderdrukkers tegengehouden hebben.
8. Welk bezwaar kan dan tegen Muḥammad gemaakt worden? Is het omdat Hij Zich niet, samen met Zijn volgelingen en hun vrouwen en kinderen, overleverde aan de genade van deze wetteloze stammen? Het bevrijden van deze stammen van hun bloeddorstigheid was zelfs het grootste geschenk en ze in te tomen en aan banden leggen was pure generositeit. Het is alsof iemand een beker vergif in zijn hand houdt en op het punt staat deze leeg te drinken. Een liefdevolle vriend zou de beker zeker stuk slaan en de drinker tegenhouden. Als Christus in soortgelijke omstandigheden was geplaatst, zou Hij deze mannen, vrouwen en kinderen ongetwijfeld – door een alles overwinnende macht – uit de klauwen van zulke vraatzuchtige wolven bevrijd hebben.
9. Muḥammad vocht nooit tegen de christenen. Integendeel: Hij behandelde hen met voorkomendheid en verleende aan hen complete vrijheid. In Najrán woonde een christengemeenschap die onder Zijn zorg en bescherming stond. Muḥammad zei: “Mocht iemand inbreuk plegen op hun rechten, dan zal Ikzelf zijn vijand zijn en hem bij God aanklagen.” In de edicten die Hij uitvaardigde, wordt helder vermeld dat de levens, de bezittingen en de eer van de joden en christenen onder de bescherming van God staan; dat een moslim zijn christelijke echtgenote niet mag verhinderen naar de kerk te gaan, noch haar mag verplichten een sluier te dragen; dat bij overlijden hij haar overblijfselen moet toevertrouwen aan de zorg van een priester en dat moslims de christenen moesten steunen als zij een kerk wilden bouwen. Verder moesten de christenen worden vrijgesteld van meevechten ten tijde van oorlog tussen de islam en haar vijanden, tenzij ze – vanwege de bescherming die ze genoten – uit eigen beweging zich bij de moslims wensten aan te sluiten en hen bij te staan in hun strijd. In ruil voor deze vrijstelling moesten zij jaarlijks een klein bedrag betalen. Er zijn, om kort te gaan, zeven uitgebreide edicten over deze onderwerpen, waarvan sommige exemplaren tot op de dag van vandaag nog in Jeruzalem[8] aanwezig zijn. Dit is de zuivere waarheid en niet slechts mijn bewering: het edict van de tweede kalief[9] is nog steeds in het beheer van de Orthodoxe Patriarch van Jeruzalem en de kwestie is boven elke twijfel verheven. Niettemin ontstond er na enige tijd haat en nijd tussen de moslims en de christenen, omdat er door beide kanten overtredingen werden begaan.
10. Naast deze waarheid is dat wat de moslims, christenen en anderen ook mogen zeggen, puur verzinsel dat voortkomt uit fanatisme, onwetendheid of intense vijandschap. De moslims beweren bijvoorbeeld dat de maan door Muḥammad doormidden werd gekliefd en op de berg van Mekka viel. Zij stellen zich voor dat de maan een klein voorwerp is dat door Muḥammad in tweeën werd gesplitst, waarbij Hij het ene deel op de ene berg en het andere deel op een andere berg wierp! Deze verhalen worden ingegeven door puur fanatisme. Op dezelfde wijze zijn de verslagen die de christelijke geestelijkheid verstrekt en de beschuldigingen die ze uiten, altijd overdreven en vaak ongegrond.
11. Muḥammad verscheen – kort gezegd – in de woestijn van Ḥijáz op het Arabische Schiereiland dat een boomloze en barre woestenij was: zanderig, nagenoeg geheel verlaten en in sommige plaatsen, zoals Mekka en Medina, buitensporig heet. Zijn inwoners waren nomaden, hadden de zeden en manieren van woestijnbewoners en waren volledig van kennis of scholing verstoken. Zelfs Muḥammad Zelf was ongeletterd en de Qur’án werd oorspronkelijk op de schouderbladen van schapen of op palmbladen geschreven. Maak hieruit dan op wat de omstandigheden waren die onder de mensen heersten naar wie Muḥammad werd gezonden!
12. Zijn eerste berisping aan hen was deze: “Waarom verwerpt u de Thora en het Evangelie en om welke reden weigert u te geloven in Christus en Mozes?” Deze verklaring trof hen inderdaad hard, want zij vroegen: “Wat moet er dan gezegd worden van onze vaderen en voorvaderen die niet geloofden in de Thora en het Evangelie?” Hij antwoordde: “Zij waren op een dwaalspoor geraakt en op u rust de plicht om afstand te nemen van hen die niet in de Thora en het Evangelie geloven, ook al zijn het uw eigen voorvaderen.”
13. Het was in een dergelijk land en te midden van zulke barbaarse stammen, dat een ongeletterde Man een Boek voortbracht waarin de eigenschappen en volmaaktheden van God, het profeetschap van Zijn Boodschappers, de grondbeginselen van Zijn religie, bepaalde kennisgebieden en vraagstukken over de menselijke ontwikkeling op de meest volmaakte en welbespraakte wijze uiteen zijn gezet.
14. Bijvoorbeeld: u weet dat voor de observaties van de beroemde astronoom van latere tijd[10], dus vanaf de eerste tot aan de vijftiende eeuw van het christelijk tijdperk, alle wiskundigen van de wereld eensgezind waren in het vasthouden aan de gedachte dat de aarde het middelpunt was en de zon bewoog. Deze moderne astronoom was de bron van de nieuwe theorie die het bewegen van de aarde en de vaste plek van de zon vooronderstelde. Tot zijn tijd hingen alle wiskundigen en filosofen van de wereld het ptolemeïsch systeem aan; iedereen die er iets negatiefs over zei, werd als onwetend beschouwd. Het is waar dat Pythagoras – en Plato later in zijn leven – begreep dat de jaarlijkse beweging van de zon door de dierenriem niet ontstond door de zon zelf, maar door de beweging van de aarde om de zon. Deze theorie raakte echter helemaal op de achtergrond en de ptolemeïsche theorie werd algemeen aanvaard door alle wiskundigen. Maar in de Qur’án is een aantal verzen geopenbaard dat in tegenspraak was met het ptolemeïsch systeem. Een ervan, “De zon beweegt in een eigen vaste plaats”[11], zinspeelt op de vaste plek van de zon en haar beweging rondom een as. Op dezelfde wijze wordt in een ander vers, “En elk zwemt in zijn eigen hemel”[12], de beweging van de zon, de maan, de aarde en de andere hemellichamen precies omschreven. Toen de Qur’án overal verspreid werd, dreven alle wiskundigen de spot met deze zienswijze en schreven die toe aan onwetendheid. Zelfs de moslim-theologen, die tot de conclusie kwamen dat deze verzen in strijd waren met het ptolemeïsch systeem, waren genoodzaakt om ze als overdrachtelijk te interpreteren, daar het laatstgenoemde systeem als onweerlegbaar feit werd geaccepteerd en toch uitdrukkelijk werd tegengesproken door de Qur’án.
15. Het was niet eerder dan de vijftiende eeuw van het christelijke tijdperk, bijna negenhonderd jaar na Muḥammad, dat door een beroemde wiskundige[13] nieuwe observaties werden gedaan, dat de telescoop werd uitgevonden, dat belangrijke ontdekkingen werden gedaan, dat de draaiing van de aarde en de vaste plek van de zon werden bewezen, en dat ook de beweging van laatstgenoemde rondom een as werd ontdekt. Het werd toen overduidelijk dat de uitdrukkelijke tekst van de Qur’án volledig in overeenstemming was met de werkelijkheid en dat het ptolemeïsch systeem alleen maar een gedachtespinsel was.
16. In het kort: een groot aantal oosterse volkeren werd dertien eeuwen lang grootgebracht onder de schaduw van het geloof van Muḥammad. Gedurende de middeleeuwen, waarin Europa tot de laagste diepten van barbaarsheid was gezonken, overtroffen de Arabieren alle andere natiën van de aarde in wetenschap en ambacht, wiskunde, beschaving, bestuur en kunst. De Opvoeder van de Drijvende Kracht achter de stammen van het Arabische Schiereiland en de Grondlegger van de beschaving van menselijke volmaaktheden te midden van die strijdende clans, was een ongeletterde Man, Muḥammad. Was deze illustere Man een universele Opvoeder of niet? Laten we eerlijk zijn.
– 8 –
De Báb
1. Wat de Báb[14] – mag mijn ziel een offer voor Hem zijn! – betreft: het was op jonge leeftijd, dat wil zeggen in het vijfentwintigste jaar van Zijn gezegend leven, dat Hij opstond om Zijn Zaak te verkondigen. Onder de Shí‘ih wordt het algemeen erkend dat Hij nooit een school bezocht of onderwijs had van enige leraar. Hiervan getuigen, één voor één, de mensen uit Shíráz. Hij verscheen plotseling voor de mensen, begiftigd met volmaakte kennis en, alhoewel Hij slechts een koopman was, verbijsterde Hij alle theologen van Perzië. Hij nam – helemaal alleen – een taak op Zich die nauwelijks te bevatten is, want de Perzen staan over de hele wereld bekend om hun religieus fanatisme. Dit luisterrijke Wezen stond met zo’n kracht op dat Hij de religieuze wetten, gebruiken, manieren, zeden en gewoontes van Perzië in hun grondvesten deed schudden en een nieuwe wet, een nieuw geloof en een nieuwe religie invoerde. Alhoewel de vooraanstaande staatslieden, de meerderheid van de mensen en de religieuze leiders, zonder uitzondering opstonden om Hem te ruïneren en te vernietigen, bood Hij hun alleen en zonder hulp het hoofd en zette Hij heel Perzië in beweging. Hoe talrijk de theologen, de leiders en de bewoners van dat land die met volmaakte vreugde en blijdschap hun leven op Zijn pad opofferden en zich naar het slagveld van martelaarschap haastten.
2. De regering, de natie, de geestelijkheid en de prominente leiders probeerden Zijn licht te doven, maar tevergeefs. Ten slotte kwam Zijn maan op, straalde Zijn ster, werd Zijn fundament verankerd en baadde Zijn horizon in het licht. Hij schoolde een groot aantal mensen door goddelijke opvoeding en oefende een wonderbaarlijke invloed uit op de gedachten, gewoontes, zeden en manieren van de Perzen. Hij verkondigde de blijde tijding van de manifestatie van de Zon van Bahá aan al Zijn volgelingen en bereidde hen voor op geloof en zekerheid.
3. De manifestatie van zulke wonderbaarlijke tekenen en grootse ondernemingen, de invloed die werd uitgeoefend op het denken en de geest van de mensen, het leggen van de fundamenten voor vooruitgang en het vaststellen van de noodzakelijke voorwaarden voor succes en voorspoed door een jonge koopman, vormen het grootste bewijs dat Hij een universele Opvoeder was, een feit dat geen enkel rechtvaardig mens ooit zou ontkennen.
– 9 –
Bahá’u’lláh
1. Bahá’u’lláh[15] verscheen in een tijd dat Perzië gehuld was in de donkerste onwetendheid en door compleet blind fanatisme werd verteerd. U heeft zonder twijfel de beschrijvingen bestudeerd die Europese geschiedverslagen geven van de zeden, manieren en de meningen van de Perzen gedurende de laatste paar eeuwen; een herhaling hiervan is niet nodig. Het volstaat om te zeggen dat Perzië tot zulke peilloze diepte was gezonken, dat alle buitenlandse reizigers het betreurden dat een land dat vroeger de toppen van grootsheid en beschaving innam, zo vervallen en ontredderd was en in zo’n verderf was gestort, waarbij zijn bewoners tot volslagen ellende waren teruggebracht.
2. Het was in zo’n tijd dat Bahá’u’lláh verscheen. Zijn vader was een minister aan het hof, geen theoloog, en het is algemeen bekend in Perzië dat Hij nooit een school bezocht of zich inliet met de geleerden en theologen. Hij bracht het eerste gedeelte van Zijn leven zeer comfortabel en gelukkig door en Zijn metgezellen en kameraden waren eerder Perzen van stand dan geleerden.
3. Zodra de Báb Zijn Zaak openbaarde, verklaarde Bahá’u’lláh: “Deze grote Man is de Heer van de rechtschapenen en het is de plicht van allen om aan Hem trouw te zijn.” Hij stond op om de Zaak van de Báb te bevorderen, waarbij Hij doorslaggevende bewijzen en overtuigende argumenten voor Zijn waarheid aanvoerde. Hoewel de theologen van het land de Perzische regering ertoe aangezet hadden de meest heftige tegenstand uit te oefenen; hoewel ze allemaal verordeningen hadden uitgevaardigd die opdracht gaven tot de afslachting, plundering, vervolging en uitroeiing van de volgelingen van de Báb; en hoewel door het hele land de mensen het op zich hadden genomen om hen te vermoorden, te verbranden, te beroven en zelfs hun vrouwen en kinderen te kwellen, was Bahá’u’lláh ondanks dit alles met uiterste vastberadenheid en kalmte bezig met het woord van de Báb te verheffen. Hij probeerde Zich ook geen enkel moment te verbergen maar ging openlijk en voor iedereen zichtbaar met Zijn vijanden om, hield zich bezig met het aanvoeren van bewijzen en argumenten en werd vermaard om het verheerlijken van het Woord van God. Keer op keer ondervond Hij heftige tegenslag en op elk moment was Zijn leven in groot gevaar.
4. Hij werd geketend en in een onderaardse kerker geworpen. Zijn aanzienlijke erfgoed werd volledig geplunderd. Hij werd vier keer verbannen van land naar land en belandde tenslotte in de Allergrootste Gevangenis.[16]
5. Ondanks dit alles werd de oproep van God onafgebroken aangeheven en de faam van Zijn Zaak verspreidde zich wijd en zijd. De kennis, eruditie en volmaaktheden die Hij tentoonspreidde, waren zodanig dat iedereen in Perzië versteld stond. Alle geleerden – vriend en vijand – die Zijn tegenwoordigheid bereikten in Teheran, Bagdad, Constantinopel, Adrianopel en ‘Akká, kregen een volledig en overtuigend antwoord op elk van hun vragen. Ze erkenden allemaal zonder aarzeling dat Hij in elk van Zijn volmaaktheden ongeëvenaard en uniek was in de wereld.
6. Het gebeurde vaak in Bagdad dat islamitische, joodse en christelijke theologen en Europese geleerden in Zijn gezegende aanwezigheid samenkwamen. Elk van hen stelde dan een andere vraag en eenieder kreeg vervolgens – ondanks hun verschillende overtuigingen – zo’n compleet en overtuigend antwoord, dat ze volledig tevreden waren. Zelfs de Perzische theologen van Karbilá en Najáf[17] kozen een geleerde die Mullá Ḥasan ‘Amú heette en stuurden hem als hun afgevaardigde. Hij kwam in Zijn gezegende tegenwoordigheid en stelde namens hen een aantal vragen, waar Bahá’u’lláh op reageerde. Vervolgens zei hij: “De theologen erkennen de volledige reikwijdte van uw kennis en kunde en allen geven toe dat u op dat gebied zonder weerga of gelijke bent. Bovendien is het duidelijk dat u nooit gestudeerd heeft of deze kennis heeft eigengemaakt. Maar de theologen zeggen dat zij hiermee niet tevreden zijn en dat zij de waarheid van uw aanspraak niet kunnen erkennen op grond van uw kennis en kunde alleen. Daarom vragen zij u een wonder te verrichten om hun hart tevreden en gerust te stellen.”
7. Bahá’u’lláh antwoordde: “Alhoewel zij het recht niet hebben dit te vragen, aangezien het aan God is om Zijn schepselen te testen en niet aan hen om God te testen, wordt hun verzoek in dit geval toch aanvaard en toegestaan. Maar de Zaak van God is geen theaterpodium waarop elk uur een nieuwe voorstelling kan worden gegeven en waar elke dag een nieuw verzoek kan worden ingediend. Want anders zou de Zaak van God de speelbal van kinderen worden.
8. Laat de theologen daarom samenkomen en unaniem één wonder kiezen en laat hen schriftelijk vastleggen dat zodra het is verricht, zij niet langer enige twijfel zullen koesteren maar allen de waarheid van deze Zaak zullen erkennen en belijden. Laat hen dit document verzegelen en naar Mij brengen. Zij moeten dit als de toetssteen van de waarheid vastleggen: als het wonder wordt verricht, dienen zij geen twijfel meer te hebben. En zo niet, dan zullen Wij schuldig worden bevonden aan bedrog.”
9. Die geleerde stond op en antwoordde: “Er valt niets meer te zeggen.” Hij kuste de knie van Bahá’u’lláh, ook al was hij geen gelovige, en vertrok. Vervolgens riep hij de theologen bijeen en bracht Bahá’u’lláh’s boodschap over. Ze overlegden met elkaar en zeiden “Deze man is een tovenaar; hij zal ons mogelijk betoveren en dan hebben we geen enkel verhaal”, en dus durfden zij het niet aan om te reageren.
10. Mullá Ḥasan ‘Amú vermeldde dit feit echter op veel bijeenkomsten. Hij vertrok uit Karbilá naar Kirmánsháh en Teheran waar hij iedereen een uitgebreid verslag van dit voorval gaf en over de angst en de passiviteit van de theologen sprak.
11. Ons punt is dat in het Oosten alle tegenstanders van Bahá’u’lláh Zijn grootsheid, uitmuntendheid, kennis en eruditie erkenden, en dat ondanks hun vijandschap zij naar Hem verwezen als “de vermaarde Bahá’u’lláh”.
12. In het kort: dit grootste Hemellicht verscheen plotseling boven de horizon van Perzië en alle mensen van dat land – of het nou ministers, theologen of gewone mensen waren – stonden met de felste vijandigheid tegen Hem op met de bewering dat Hij er op uit was om hun religie, wetten, natie en rijk te vernietigen en van de kaart te vegen, zoals dat ook van Christus was gezegd. Toch weerstond Bahá’u’lláh hen allen, alleen en zonder steun, zonder ook maar in het minst te wankelen.
13. Tenslotte zeiden zij: “Zolang deze man in Perzië is, zal er geen vrede of gemoedsrust zijn. Hij zou verbannen moeten worden zodat Perzië weer rust mag vinden.” Zij stelden Bahá’u’lláh daarom bloot aan zware ontberingen zodat Hij gedwongen zou worden toestemming te vragen om Perzië te verlaten. Zij veronderstelden dat de vlam van de Zaak van God daardoor gedoofd zou worden, maar deze vervolging had het tegenovergestelde effect: de Zaak groeide in aanzien en haar vlam nam in helderheid toe. Zij was tot dan toe alleen in Perzië verspreid; dit zorgde voor de verspreiding naar andere gebieden. Later zeiden zij: “Irak is te dicht bij Perzië; we moeten Hem naar afgelegen landen sturen.” Dus de Perzische regering zette door totdat Bahá’u’lláh verbannen was van Irak naar Constantinopel. Maar wederom zagen zij dat Hij totaal niet aan het wankelen werd gebracht. Zij zeiden: “Constantinopel is een trefpunt van diverse volkeren en natiën en er zijn daar veel Perzen.” Daarom namen zij verdergaande stappen en lieten zij Hem naar Adrianopel verbannen. Maar die vlam werd steeds intenser en de Zaak groeide zelfs nog meer in aanzien. Ten slotte zeiden de Perzen: “Geen van die plaatsen was een plek van vernedering; Hij moet naar een plaats worden gestuurd waar Hij te schande wordt gemaakt en blootgesteld wordt aan beproevingen en vervolgingen; waar Zijn verwanten en volgelingen te lijden zullen hebben van de gruwelijkste bezoekingen.” Dus kozen zij de gevangenisstad ‘Akká die gereserveerd was voor rebellen, moordenaars, dieven en struikrovers. Op deze wijze dwongen zij Hem om met zulke mensen om te gaan. Maar Gods macht werd duidelijk zichtbaar, want deze gevangenis werd het middel om Zijn Geloof te bevorderen en om Zijn Woord te verheerlijken. De grootsheid van Bahá’u’lláh bleek uit het feit dat Hij erin slaagde om, vanuit zo’n gevangenis en onder zulke vernederende omstandigheden, de toestand van Perzië geheel te transformeren, Zijn vijanden te overwinnen en aan allen de onweerstaanbare kracht van Zijn Zaak aan te tonen. Zijn heilige leringen verspreidden zich naar alle gebieden en Zijn Zaak werd stevig gevestigd.
14. In elke provincie van Perzië stonden Zijn vijanden met de grootst mogelijke haat op en plunderden, moordden, mishandelden, stichtten brand, ontwortelden een duizendtal huishoudens, en gebruikten elk gewelddadig middel om Zijn Zaak uit te doven. Ondanks dit alles bevorderde Hij Zijn Zaak en maakte Zijn leringen bekend vanuit deze gevangenis met moordenaars, dieven en struikrovers, waarbij Hij veel van Zijn meest kwaadaardige vijanden wakker schudde en van hen standvastige gelovigen maakte. De invloed van Zijn handelen was dermate dat de Perzische regering zelf uit haar slaap ontwaakte en betreurde wat door het toedoen van de verdorven theologen was aangericht.
15. Toen Bahá’u’lláh bij deze gevangenis in het Heilige Land aankwam, werden opmerkzame zielen zich bewust van het feit dat de profetieën, die God twee- of drieduizend jaar eerder door middel van Zijn Profeten had geuit, in vervulling waren gegaan en Zijn beloftes waren nagekomen. Hij had immers aan bepaalde Profeten geopenbaard en aan het Heilige Land aangekondigd dat de Heer van de Hemelse Legerscharen Zich daar zou openbaren. Al deze beloftes werden vervuld en het is nauwelijks voor te stellen hoe Bahá’u’lláh Perzië had kunnen verlaten en Zijn tent in dit gewijde land had kunnen opslaan, anders dan door het verzet van Zijn vijanden en door Zijn verbanning en ballingschap. Zijn vijanden hadden voor ogen dat deze gevangenschap Zijn Zaak volledig te gronde zou richten en vernietigen, maar Zijn opsluiting werd in plaats daarvan de grootste bevestiging ervan en het middel tot haar bevordering. De oproep van God bereikte het Oosten en het Westen en de stralen van de Zon van Waarheid verlichtten elk land. God zij geprezen! Hoewel Hij een gevangene was, werd Zijn tent op de berg Karmel opgeslagen en bewoog hij zich vrijelijk met de grootst mogelijke koninklijke waardigheid. Al wie in Zijn tegenwoordigheid kwam, vriend of vreemdeling, riep uit: “Dit is geen gevangene maar een koning!”
16. Direct na Zijn aankomst in de gevangenis, richtte Hij een brief aan Napoleon III die Hij via de Franse ambassadeur verstuurde. De essentie ervan was: “Vraag welke misdaad Wij hebben begaan om in deze gevangenis opgesloten te zijn.”[18] Napoleon gaf geen antwoord. Er werd een tweede brief verstuurd, die in de Súriy-i-Haykal[19] is opgenomen en die in essentie stelt: “O Napoleon! Aangezien gij geen gehoor hebt gegeven aan Mijn oproep, noch deze hebt beantwoord, zult gij uw heerschappij verliezen en vergaan.” Deze brief werd per post naar Napoleon III verzonden, dankzij de zorg van César Catafago[20] en met volledig medeweten van Zijn metgezellen in ballingschap. De tekst van dit schrijven bereikte al snel heel Perzië, want de Kitáb-i-Haykal werd op dat moment naar elke hoek van het land gestuurd en dit schrijven was daarin opgenomen. Dit gebeurde in 1869 en aangezien deze Súriy-i-Haykal door heel Perzië en India was verspreid, hadden alle gelovigen haar bij de hand en waren ze in afwachting van het effect van dit schrijven. Niet lang daarna, in 1870, werd het oorlogsvuur tussen Duitsland en Frankrijk ontstoken en hoewel niemand in die tijd de overwinning door Duitsland verwachtte, werd Napoleon overweldigend verslagen. Hij gaf zich over aan zijn vijanden en zag zijn glorie veranderen in diepste vernedering.
17. Er werden op dezelfde wijze tafelen verstuurd naar andere koningen, onder wie een aan Zijne Majesteit Náṣiri’d-Dín Sháh. In die tafel zegt Bahá’u’lláh: “Ontbied Mij voor u en verzamel alle theologen, en vraag om bewijs en getuigenis, dat waarheid onderscheiden mag worden van dwaling.”[21] Zijne Majesteit zond Bahá’u’lláh’s epistel naar de theologen en droeg hun deze taak op, maar ze durfden deze niet op zich te nemen. Hij vroeg vervolgens aan zeven van de meest befaamde theologen om op deze Tafel te reageren. Na enige tijd gaven zij hem terug en zeiden: “Deze man is een tegenstander van het Geloof en een vijand van de Koning.” Zijne Majesteit de Sháh van Perzië was in hevige mate geërgerd en zei: “Dit is een kwestie van bewijs en getuigenis, van waarheid en dwaling. Wat heeft zij te maken met vijandschap tegenover de regering? Wat jammerlijk dat wij zo’n respect hebben getoond voor deze theologen en dat ze toch niet eens op dit schrijven kunnen antwoorden.”
18. Om kort te gaan: alles wat werd vastgelegd in “De Tafelen aan de Koningen”, heeft plaatsgevonden. Men hoeft de inhoud ervan slechts te vergelijken met de gebeurtenissen die sinds 1870 hebben plaatsgevonden om te zien dat elke voorspelling is uitgekomen, op enkele na die nog in de toekomst duidelijk zullen worden.
19. Bovendien schreven volkeren uit andere landen en niet-gelovigen wonderbaarlijke werken toe aan Bahá’u’lláh. Sommigen geloofden dat Hij een heilige was en enkelen schreven daar zelfs uiteenzettingen over, zoals Siyyid Dávúdí, een Sunní-theoloog uit Bagdad, die een korte verhandeling opstelde waarin hij enkele buitengewone daden van Bahá’u’lláh in een bepaald verband met elkaar bracht. Tot op heden zijn er door heel het Oosten mensen die niet in Bahá’u’lláh als Manifestatie van God geloven, maar die Hem als een heilige beschouwen en wonderen aan Hem toeschrijven.
20. Samenvattend: elke ziel, vriend of vijand, die de tegenwoordigheid van Bahá’u’lláh bereikte, erkende en getuigde van Zijn grootsheid. Alhoewel hij misschien geen gelovige werd, zou hij steevast van Zijn grootsheid getuigen. Nauwelijks was iemand voor Hem verschenen of de ontmoeting maakte zo’n indruk dat hij – in de meeste gevallen – geen woord kon uitbrengen. Hoe vaak nam een onverzoenlijke vijand zich in zijn hart niet voor om dit-en-dat te zeggen en zus-en-zo te argumenteren wanneer hij in Zijn tegenwoordigheid was gekomen, om zichzelf daar vervolgens verwonderd, verbijsterd en volledig stilgevallen aan te treffen!
21. Bahá’u’lláh studeerde nooit Arabisch, had nooit een onderwijzer of privéleraar en bezocht nooit een school. Niettemin verbaasden Zijn welsprekendheid en beheersing van zowel het gesproken Arabisch als dat in Zijn Arabische Tafelen, de meest welbespraakte en volleerde Arabische letterkundigen. Zij erkenden allen dat Zijn verworvenheden hierin zonder weerga of gelijke waren.
22. Wanneer we de tekst van de Thora aandachtig onderzoeken, zien we dat geen van de Manifestaties van God ooit tegen hen die Hem ontkenden, zei: “Wat voor een wonder u ook wenst, Ik ben bereid het te verrichten en Ik zal mij aan elke test onderwerpen die u voorstelt.” Toch verklaarde Bahá’u’lláh duidelijk in Zijn brief aan de Sháh: “Verzamel de theologen en ontbied Mij voor u, opdat bewijs en getuigenis vastgesteld mogen worden”.
23. Bahá’u’lláh weerstond zijn vijanden vijftig jaar lang als een berg: allen trachtten Hem van de aardbodem weg te vagen; allen vielen Hem aan. Zij spanden een duizendmaal samen om Hem publiekelijk aan het kruis te nagelen en te vernietigen; Hij verkeerde gedurende al die vijftig jaar in het grootste gevaar.
24. Wat betreft Perzië, dat tot op de dag van vandaag in zo’n rampzalige en vervallen staat verkeert: elk wijs mens – binnen of buiten haar grenzen – die op de hoogte is van zijn ware stand van zaken, erkent dat zijn vooruitgang, welvaart en beschaving volledig afhangen van de verkondiging van de leringen en de verspreiding van de principes van dit gezegende Wezen.
25. Christus voedde in Zijn gezegende leven in werkelijkheid slechts elf zielen op, van wie de grootste, Petrus, Hem toch driemaal verloochende toen hij op de proef werd gesteld. Zie hoe – ondanks dit – de Zaak van Christus vervolgens de hele wereld doordrong! In deze dag heeft Bahá’u’lláh duizenden zielen opgevoed die, onder de bedreiging van het zwaard, de roep “O Gij, Heerlijkheid der Heerlijkheden!”[22] tot de hoogste hemel hebben aangeheven en wiens gezichten zo helder als goud gestraald hebben in de smeltoven van beproevingen. Leid hier dan uit af wat zich in de toekomst zal voordoen!
26. Welnu: we moeten eerlijk zijn en erkennen wat een Opvoeder van de mensheid dit illustere Wezen was, wat voor prachtige tekenen Hij heeft vertoond en wat een kracht en macht door Hem in de bestaanswereld zijn verwezenlijkt.
– 10 –
Rationele bewijzen en traditionele argumenten uit
de Heilige Geschriften
1. Laten we het vandaag aan tafel eens over bewijzen hebben. Als u naar deze gezegende plek was gekomen in de dagen van de openbaring van dat meest luisterrijke Licht[23], het hof van Zijn tegenwoordigheid had betreden en Zijn stralende aangezicht had aanschouwd, dan zou u erkend hebben dat de wijze waarop Hij zich uitdrukte en Zijn schoonheid verder geen bewijs nodig hadden. Hoe talrijk zijn de zielen die, bij het bereiken van Zijn tegenwoordigheid, meteen overtuigde gelovigen werden en afzagen van elk verder bewijs! Zelfs zij die vervuld waren van de diepste haat en ontkenning, getuigden bij het ontmoeten van Bahá’u’lláh van Zijn grootsheid en zeiden: “Dit is inderdaad een eminent persoon, maar wat jammer dat hij zo’n aanspraak maakt! Want wat hij verder ook zou zeggen zou aanvaardbaar zijn.”
2. Aangezien dat Stralende Hemellichaam van waarheid is ondergegaan, hebben allen behoefte aan bewijzen en dus houden wij ons bezig met het leveren van rationele bewijzen. Laten wij er nog een noemen en dit onbetwistbare bewijs zou op zich voldoende moeten zijn voor elke rechtvaardige ziel: dit luisterrijke Wezen bevorderde Zijn Zaak vanuit de Allergrootste Gevangenis, van waaruit Zijn licht scheen, Zijn faam de wereld omvatte en het nieuws van Zijn luister zowel Oost als West bereikte. Tot op de dag van vandaag is zoiets nooit voorgekomen, wat blijkt als de kwestie eerlijk onderzocht wordt. Maar er zijn bepaalde zielen die, ook al zouden zij elk bewijs van de wereld horen, niet eerlijk zouden oordelen! Regeringen en volkeren konden Hem – ondanks al hun macht – niet weerstaan, terwijl Hij, alleen en zonder hulp, onrechtvaardig behandeld en gevangengezet, alles volbracht wat Hij zich had voorgenomen.
3. Ik zal het niet over de wonderen van Bahá’u’lláh hebben, want de toehoorder zou kunnen zeggen dat het slechts overleveringen zijn die waar of niet waar kunnen zijn. Dat is ook het geval met het Evangelie, waarin de wonderen van Christus aan ons worden overgeleverd door de apostelen en niet door andere waarnemers, en die ontkend worden door de joden. Zou ik echter toch de bovennatuurlijke prestaties van Bahá’u’lláh moeten vermelden: ze zijn talrijk en worden in het Oosten onmiskenbaar erkend, zelfs door sommigen van de niet-gelovigen. Maar die verhalen kunnen geen doorslaggevend bewijs en getuigenis zijn voor iedereen, aangezien de toehoorder zou kunnen zeggen dat deze feitelijk niet echt zijn, net zoals de volgelingen van andere geloofsgemeenschappen ook uitgebreid over de wonderen van hun leiders spreken. Zo verhalen de hindoes uitvoerig over bepaalde wonderen van Brahma. Hoe kunnen we weten dat die onwaar zijn en deze waar? Als dit indirecte verslagen zijn, dan zijn die dat ook; als deze alom bevestigd zijn, dan geldt hetzelfde dáárvoor. Dergelijke verslagen vormen dus geen afdoend bewijs. Natuurlijk kan een wonder voor een ooggetuige een bewijs zijn, maar zelfs dan kan hij er niet zeker van zijn dat hij een echt wonder waarnam of slechts tovenarij. Sterker nog: er zijn ook buitengewone prestaties toegedicht aan bepaalde magiërs.
4. Kortom: wij bedoelen dat er vele wonderbaarlijke zaken uit Bahá’u’lláh zijn voortgekomen, maar we vertellen er niet over, want ze vormen niet alleen geen bewijs of getuigenis voor de gehele mensheid, maar ze zijn niet eens een doorslaggevend bewijs voor hen die er getuige van zijn geweest en die ze mogelijk toedichten aan magie.
5. De meeste wonderen die aan de Profeten zijn toegeschreven hebben bovendien een diepere betekenis. Zo is bijvoorbeeld in het Evangelie opgetekend dat na het martelaarschap van Christus de duisternis inviel, de aarde beefde, het voorhangsel van de Tempel in tweeën werd gescheurd en de doden uit hun graf opstonden. Als dit zichtbaar had plaatsgevonden, zou het een ongelofelijk iets zijn geweest. Een dergelijke gebeurtenis zou ongetwijfeld zijn vastgelegd in de kronieken van die tijd en zou de harten van de mensen met ontzetting hebben vervuld. De soldaten zouden op hun minst Christus van het kruis hebben gehaald en zijn gevlucht. Maar aangezien deze gebeurtenissen in geen enkele geschiedenis staan opgetekend, is het overduidelijk dat zij niet letterlijk genomen moeten worden, maar naar hun diepere betekenis. Het is niet onze bedoeling om ze te ontkennen, maar slechts om aan te geven dat deze verhalen geen afdoend bewijs vormen en dat ze een diepere betekenis hebben; meer niet.
6. We zullen dus vandaag aan tafel naar uiteenzettingen van traditionele argumenten verwijzen die afkomstig zijn uit de Heilige Geschriften, want alles waarover we tot nu toe gesproken hebben, zijn rationele argumenten geweest.
7. Aangezien dit de staat is van het zoeken naar de waarheid en het streven naar de kennis van de werkelijkheid – die staat waarin de dorstige hevig naar het levenswater verlangt en waarin de vis met veel moeite de zee bereikt, waarin de kwijnende ziel de ware geneesheer zoekt en goddelijke genezing ontvangt, waarin de verdwaalde karavaan het pad van waarheid vindt en het doelloze en dolende schip de kust van redding bereikt – moet de zoeker om die reden begiftigd zijn met bepaalde eigenschappen. Allereerst moet hij onbevooroordeeld zijn en onthecht van alles buiten God. Zijn hart moet volledig gericht zijn naar de Allerhoogste Horizon en bevrijd zijn van de slavernij van ijdele en zelfzuchtige verlangens, want dit zijn obstakels op het pad. Hij moet verder elke beproeving verdragen, de uiterste zuiverheid en heiligheid belichamen en de liefde of haat laten varen voor alle volkeren van de wereld, opdat niet zijn liefde voor het ene hem verhindert het andere te onderzoeken, of dat zijn haat voor iets hem belet om de waarheid daarvan in te zien. Dit is de staat van het zoeken en de zoeker moet bekleed zijn met deze kwaliteiten en eigenschappen. Dat wil zeggen: totdat hij deze staat bereikt, zal het onmogelijk voor hem zijn om de kennis van de Zon van Waarheid[24] te verkrijgen.
8. Laten we terugkeren naar ons thema. Alle volkeren van de wereld verwachten twee Manifestaties die in dezelfde tijd moeten verschijnen. Dit is wat aan hen allen is beloofd. In de Thora wordt de joden de Heer van de Hemelse Legerscharen en de Messias beloofd. In het Evangelie wordt de terugkeer van Christus en Elijah voorspeld. In de religie van Muḥammad vindt u de belofte van de Mihdí en de Messias. Hetzelfde is waar voor de volgelingen van Zoroaster en anderen, maar hier verder uitvoerig op ingaan zou ons gesprek te lang maken. Wat wij bedoelen is dat aan allen de komst van twee opeenvolgende Manifestaties is beloofd. Het is voorspeld dat, door deze Tweeling-Manifestaties, de aarde een andere aarde zal worden. Al het bestaan zal worden vernieuwd, de contingente wereld zal met de mantel van nieuw leven worden gekleed, gerechtigheid en rechtvaardigheid zullen de wereld omgeven en haat en vijandschap zullen verdwijnen. De oorzaak – welke dan ook – van de scheiding van volkeren, rassen en natiën, zal worden weggenomen en dat wat de eenheid, harmonie en eensgezindheid verzekert zal worden bevorderd. De achtelozen zullen uit hun slaap ontwaken, de blinden zullen zien, de doven zullen horen, de stommen zullen spreken, de zieken zullen worden genezen, de doden zullen worden opgewekt en oorlog zal plaatsmaken voor vrede. Vijandschap zal worden veranderd in liefde, de hoofdoorzaken van twist en conflict zullen worden uitgebannen, de mensheid zal waar geluk bereiken, de wereld zal het hemels Koninkrijk weerspiegelen en de aarde hierbeneden zal de troon worden van het rijk hierboven. Alle natiën zullen één natie worden, alle godsdiensten zullen één religie worden, de gehele mensheid zal één familie en één verwantschap vormen en alle gebieden in de wereld zullen als één worden. Raciale, nationale, persoonlijke, taalkundige en politieke vooroordelen zullen worden uitgewist en vernietigd en allen zullen het eeuwig leven bereiken onder de schaduw van de Heer van de Hemelse Legerscharen.
9. De komst van deze Tweeling-Manifestaties moet dus bewezen worden door te verwijzen naar de Heilige Geschriften en aan de hand van de uitspraken van de Profeten. Want het is nu onze bedoeling om argumenten uit de Heilige Geschriften aan te reiken, aangezien rationele argumenten die de echtheid van deze twee Manifestaties aantonen, een paar dagen geleden aan tafel naar voren werden gebracht[25].
10. Het boek Daniël stelt de periode tussen de wederopbouw van Jeruzalem en het martelaarschap van Christus op zeventig weken[26], want het is door het martelaarschap van Christus dat het offer is volbracht en het altaar is verwoest. Deze profetie verwijst dus naar de komst van Christus.
11. Deze zeventig weken beginnen met de restauratie en wederopbouw van Jeruzalem, waaromtrent vier edicten door drie koningen werden uitgevaardigd. Het eerste was van de hand van Cyrus in 536 v.C. en is opgetekend in het boek Ezra. Het tweede edict over de wederopbouw van Jeruzalem werd uitgevaardigd door Darius van Perzië in 519 v.C. en wordt genoemd in het zesde hoofdstuk van Ezra. Het derde was van de hand van Artaxerxes in het zevende jaar van zijn bewind, dat wil zeggen in 457 v.C. en is opgetekend in het zevende hoofdstuk van Ezra. Het vierde edict kwam van Artaxerxes in 444 v.C. en staat in het tweede hoofdstuk van Nehemia.
12. Wat Daniël bedoelde was het derde edict dat in 457 v.C. werd uitgevaardigd. Zeventig weken vormen 490 dagen. Elke dag is volgens de tekst van de Bijbel een jaar, want in de Thora wordt gezegd: “De dag van uw Heer is een jaar.”[27] Daarom is 490 dagen gelijk aan 490 jaar. Het derde edict van Artaxerxes werd 457 jaar vóór de geboorte van Christus uitgevaardigd en Christus was drieëndertig jaar oud op het moment van Zijn martelaarschap en hemelvaart. 33 plus 457 is 490, het tijdstip dat Daniël aanduidde voor de komst van Christus.
13. Maar in Daniël 9:25 wordt dit op een andere manier beschreven, dat wil zeggen als zeven weken en tweeënzestig weken, die ogenschijnlijk verschilt van de eerste vermelding. Velen wisten niet hoe ze deze twee uitspraken met elkaar in overeenstemming konden brengen. Hoe kan er in de ene passage verwezen worden naar zeventig weken en in een andere naar tweeënzestig en zeven weken? Deze twee vermeldingen komen niet met elkaar overeen.
14. In werkelijkheid verwijst Daniël naar twee verschillende ingangsdatums. De eerste begint met het edict dat Artaxerxes uitvaardigde aan Ezra om Jeruzalem opnieuw op te bouwen. Het komt overeen met de zeventig weken die eindigden met de hemelvaart van Christus toen er een einde kwam aan de opoffering en offergave door Zijn martelaarschap. De tweede begint na de voltooiing van de wederopbouw van Jeruzalem, wat tweeënzestig weken tot aan de hemelvaart van Christus is. De wederopbouw nam zeven weken in beslag, wat gelijk staat aan negenenveertig jaar. Zeven weken opgeteld bij tweeënzestig weken maakt negenenzestig weken en in de laatste week vond de hemelvaart van Christus plaats. Dat maakt samen zeventig weken en er is geen tegenstrijdigheid meer.
15 Laten we, nu de komst van Christus door de profetieën van Daniël is aangetoond, de komst van Bahá’u’lláh en van de Báb vaststellen. Tot nu toe hebben wij alleen rationele argumenten aangedragen; laten we ons nu richten op de traditionele.
16. In Daniël 8:13 wordt gezegd: “Toen hoorde ik een heilige spreken, en een andere heilige zei tegen die bewuste heilige die sprak: ‘Hoelang zal het visioen van het dagelijkse offer en de verwoestende overtreding, van het vertrappen van zowel het heiligdom als het leger duren?’ Hij zei tegen mij: ‘Drieëntwintighonderd dagen; daarna zal het heiligdom in ere worden hersteld’, tot waar er staat: “Het visioen verwijst naar de tijd van het einde.” Dat wil zeggen: hoe lang zal dit ongeluk, dit verval, deze vernedering en verwording voortduren? Oftewel: wanneer zal de dageraad van Openbaring aanbreken? Toen zei hij: “Drieëntwintighonderd dagen, daarna zal het heiligdom in ere worden hersteld.” Om kort te gaan: het punt is dat hij een periode vastlegt van 2300 jaar, want volgens de tekst van de Thora is elke dag een jaar. Daarom zitten er tussen de datum van het edict van Artaxerxes tot de wederopbouw van Jeruzalem en de geboortedag van Christus, 456 jaar. Vanaf de geboorte van Christus tot de komst van de Báb is dat 1844 jaar en als 456 jaar bij dit aantal wordt opgeteld, wordt het 2300 jaar. Dat wil zeggen dat het visioen van Daniël in 1844 n.C. in vervulling ging en dit is het jaar van de komst van de Báb. Onderzoek de tekst van het boek Daniël en merk op hoe duidelijk hij het jaar van Zijn komst vaststelt. Er kon inderdaad geen duidelijker profetie voor een Manifestatie zijn dan deze.
17. In Mattheüs 24:3 zegt Christus duidelijk dat wat Daniël met deze profetie bedoelde, het jaartal van de komt was en dit is het vers: “Toen Hij op de Olijfberg gezeten was, kwamen de discipelen alleen tot Hem en zeiden, zeg ons, wanneer zullen deze dingen zich voordoen en wat zal het teken van uw komst en van het einde van de wereld zijn?” Onder de woorden die Hij als antwoord sprak, waren de volgende: “Wanneer jullie dus de verwoestende gruwel, waarover is gesproken door Daniël de profeet, zullen zien staan op de heilige plek (laat hij die dit leest het begrijpen).” Hij verwees hen dus naar het achtste hoofdstuk van het Boek van Daniël, erop duidend dat al wie het leest zou moeten begrijpen wanneer het die tijd zal zijn. Overweeg hoe helder en precies de komst van de Báb in de Thora en het Evangelie is vermeld!
18. Laten we nu het jaartal van de komst van Bahá’u’lláh vaststellen aan de hand van de Thora. Deze wordt berekend in maanjaren vanaf de openbaring van de missie en de migratie van Muḥammad. Want in de religie van Muḥammad wordt de maankalender gebruikt en alle verordeningen over religieuze plechtigheden gaan uit van die kalender.
19. In Daniël 12:6 wordt gezegd: “Een van hen zei tegen de in linnen geklede man die zich op de rivier bevond: ‘Hoelang duurt het tot het einde van deze wonderbaarlijke gebeurtenissen?’ En Ik hoorde de in linnen geklede man die zich op de rivier bevond, toen hij zijn rechterhand en zijn linkerhand naar de hemel ophief en zwoer bij Hem die voor eeuwig leeft, dat het een tijd, een dubbele tijd en een halve tijd zal duren; en wanneer Hij een einde heeft gemaakt aan het afbrokkelen van de macht van het heilige volk, zullen al deze dingen zijn volbracht.”
20. Daar ik de betekenis van ‘een dag’ al uitgelegd heb, is er geen verdere toelichting nodig. Maar laat ik kort opmerken dat elke dag van de Vader gelijk staat aan één jaar en elk jaar uit twaalf maanden bestaat. Dus maakt drie-en-een-half jaar tweeënveertig maanden, en tweeënveertig maanden zijn 1260 dagen, waarbij elke dag in de Bijbel gelijk is aan één jaar. En het is precies in het jaar 1260, gerekend vanaf de migratie van Muḥammad volgens de moslim-kalender, dat de Báb, de Heraut van Bahá’u’lláh, Zijn missie openbaarde.
21. Daarna wordt in de verzen 11 en 12 gezegd: “En vanaf het moment dat het dagelijkse offer wordt afgeschaft en de verwoestende gruwel zich voordoet, zullen er duizend tweehonderdennegentig dagen zijn verstreken. Gezegend is hij die wacht en de duizend driehonderd en vijfendertig dagen bereikt.”
22. Het begin van deze berekening volgens de maantijd, start met de dag van de verkondiging van het profeetschap van Muḥammad in het land van Ḥijáz; dat was drie jaar na de openbaring van Zijn missie, omdat in het begin het profeetschap van Muḥammad geheimgehouden werd en niemand ervan wist behalve Khadíjih en Ibn-i-Nawfal[28], totdat dit drie jaar later publiekelijk werd aangekondigd. En het was in het jaar 1290, gerekend vanaf de proclamatie van de missie van Muḥammad, dat Bahá’u’lláh Zijn Openbaring bekendmaakte.[29]
– 11 –
Commentaar op het elfde hoofdstuk van
de Openbaring van Johannes
1. In Openbaring 11:1-2 wordt gezegd: “En ik kreeg een rietstengel als staf en de engel die bij mij stond zei: ‘Sta op en neem de maat van de tempel van God, het altaar en hen die daarin God aanbidden. Maar het voorhof buiten de tempel moet je overslaan; meet het niet op, want het is aan de heidenen toebedeeld en zij zullen de heilige stad tweeënveertig maanden lang vertrappen.’”
2. Met deze rietstengel wordt de Perfecte Mens bedoeld en de reden dat Hij wordt vergeleken met een rietstengel is, dat deze in staat wordt wonderbaarlijke melodieën voort te brengen, wanneer de laatstgenoemde volledig bevrijd en ontdaan is van zijn merg. Bovendien komen deze liederen en melodieën niet voort uit de rietstengel zelf, maar uit de speler die erop blaast. Op dezelfde wijze is het geheiligde hart van dat gezegende Wezen vrij van alles buiten God, afkerig en los van gehechtheid aan iedere zelfzuchtige neiging en intens vertrouwd met de adem van de Goddelijke Geest. Dat wat Hij uit, komt niet van Hemzelf maar van de volmaakte Speler en vanuit goddelijke openbaring. Daarom wordt Hij vergeleken met een rietstengel en die rietstengel is als een staf. Dat wil zeggen: het is de directe hulp voor de zwakken en de steun voor elke sterfelijke ziel. Het is de staf van de Ware Herder waarmee Hij Zijn kudde hoedt en haar over de weides van het Koninkrijk leidt.
3. Dan wordt er gezegd dat de engel hem aansprak en zei: “Sta op en neem de maat van de tempel van God, het altaar en hen die daarin God aanbidden”, oftewel weeg en meet. Meten is het vaststellen van de hoeveelheid van iets. De engel zei dus: ‘Weeg het Heiligste van het Heilige, het altaar en hen die God daarin aanbidden.’ Dat wil zeggen: onderzoek hun ware toestand; onthul hun rang en staat, hun verworvenheden, volmaaktheden, gedrag en hun eigenschappen en maak uzelf vertrouwd met de mysteriën van die heilige zielen die in de staat van zuiverheid en heiligheid verkeren binnen het Heiligste van het Heilige.
4. “Maar het voorhof buiten de tempel moet je overslaan; meet het niet op, want het is aan de heidenen toebedeeld.” Toen, in het begin van de zevende eeuw van het christelijk tijdperk, Jeruzalem werd veroverd, werd het Heiligste van het Heilige – dat wil zeggen, het bouwwerk dat Salomon had neergezet – ogenschijnlijk behouden, maar het voorhof werd ingenomen en aan de heidenen gegeven.
5. “En zij zullen de heilige stad tweeënveertig maanden lang vertrappen.” Oftewel: de heidenen zullen Jeruzalem tweeënveertig maanden lang innemen en onderwerpen. Dat is 1260 dagen, of – daar elke dag gelijk staat aan een jaar – 1260 jaar, wat de duur is van de Beschikking van de Qur’án. Want volgens de tekst van de Bijbel is iedere dag een jaar, zoals het gezegd wordt in Ezechiël 4:6: “Gij zult de ongerechtigheid van het huis van Juda veertig dagen lang dragen; ik heb u voor elke dag een jaar gegeven.”
6. Dit is een profetie die gaat over de duur van de Beschikking van de islam, toen Jeruzalem onder de voet werd gelopen, wat betekent dat het oneerbiedig werd behandeld, terwijl het Heiligste van het Heilige bewaard bleef, werd bewaakt en in ere werd gehouden. Deze situatie duurde voort tot het jaar 1260. Deze 1260 jaar is een profetie over de komst van de Báb, de ‘Poort’ die naar Bahá’u’lláh leidt en die vervuld werd in het jaar 1260 AH. Daar de periode van 1260 jaar is afgerond, begint Jeruzalem nu weer te bloeien en te gedijen. Eenieder die Jeruzalem zestig jaar geleden heeft gezien en vandaag weer, zal erkennen hoe het gedijt en floreert en hoe het zijn aanzien terug heeft gekregen.
7. Dit is de uiterlijke betekenis van deze verzen van de Openbaring van Johannes, maar ze hebben ook een innerlijke interpretatie en een symbolische betekenis, die als volgt is. De religie van God bestaat uit twee delen. Een deel is het absolute fundament en behoort tot het geestelijk rijk; dat wil zeggen, het heeft betrekking op geestelijke deugden en goddelijke kwaliteiten. Dit deel ondergaat verandering noch wijziging; het is het Heiligste van het Heilige, dat de essentie vormt van de religie van Adam, Noah, Abraham, Mozes, Christus, Muḥammad, de Báb en Bahá’u’lláh en dat zal blijven voortbestaan door alle profetische Beschikkingen heen. Het zal nooit worden afgebroken, want het bestaat uit geestelijke waarheid in plaats van stoffelijke. Het is geloof, kennis, zekerheid, gerechtigheid, vroomheid, hoogstaand gedrag, betrouwbaarheid, liefde voor God en naastenliefde. Het is mededogen met de armen, het bijstaan van de onderdrukten, vrijgevigheid aan de behoeftigen en het verheffen van de gevallenen. Het is zuiverheid, onthechting, nederigheid, verdraagzaamheid, geduld en consistentie. Dit zijn goddelijke kwaliteiten. Deze geboden zullen nooit worden afgeschaft, maar in alle eeuwigheid van kracht zijn en geldig blijven. Deze menselijke deugden worden in iedere Beschikking vernieuwd; want aan het einde van elke Beschikking verdwijnt de geest van de wet van God – die uit de menselijke deugden bestaat – en blijft alleen de vorm over.
8. Dus verdween aan het einde van de Beschikking van Mozes – dat samenviel met de komst van Christus – bij de joden de ware religie van God uit hun midden en liet een vorm zonder geest na. Het Heiligste van het Heilige was niet meer, maar het voorhof van de Tempel – dat de uiterlijke vorm van de religie aanduidt – viel in handen van de heidenen. Op dezelfde wijze is het hart zelf – dat bestaat uit menselijke deugden – uit de religie van Christus verdwenen, maar de uiterlijke vorm is in de handen van de priesters en monniken overgebleven. Evenzo is het fundament onder de religie van Muḥammad er niet meer, maar blijft de uiterlijke vorm in de handen van de moslimtheologen.
9. Deze grondbeginselen van de religie van God, die geestelijk van aard zijn en uit menselijke deugden bestaan, worden echter nooit tenietgedaan, maar zijn eeuwig en onvergankelijk. Ze worden in elke profetische Beschikking vernieuwd.
10. Het tweede deel van de religie van God – dat betrekking heeft op de stoffelijke wereld en dat zaken betreft zoals vasten, gebed, aanbidding, huwelijk, scheiding, de vrijlating van slaven, wettelijke regels, transacties, boetes en straffen voor moord, geweld, diefstal en letsel – wordt in iedere profetische Beschikking veranderd en aangepast en kan worden afgeschaft. Want beleid, transacties, straffen en allerlei wetten zullen zeker veranderen overeenkomstig de noden van de tijd.
11. In het kort: wat met de term ‘Het Heiligste van het Heilige’ bedoeld wordt, is die geestelijke wet die nooit kan worden veranderd of afgeschaft. Wat bedoeld wordt met de ‘Heilige Stad’ is de stoffelijke wet die inderdaad opgeheven kan worden en deze stoffelijke wet – de Heilige Stad – zou 1260 jaar lang vertrapt worden.
12. “En Ik zal mijn twee getuigen machtigen en zij zullen één duizend tweehonderdenzestig jaar lang profeteren, gekleed in jute.”[30] Met deze twee getuigen worden Muḥammad de Boodschapper van God en ‘Alí, de zoon van Abú Talib, bedoeld. In de Qur’án wordt gezegd dat God zich tot Muḥammad richtte met: “Wij hebben van U een getuige, een heraut en een waarschuwer gemaakt”[31]; dat wil zeggen, Wij hebben U aangesteld als een die getuigt, die het verheugende nieuws deelt van wat komen gaat en die waarschuwt voor de toorn van God. Met een “getuige” wordt iemand bedoeld door wiens bevestiging de juistheid van zaken wordt bewezen. De geboden van deze twee getuigen moesten 1260 dagen worden gevolgd, waarbij elke dag overeenkomt met een jaar. Muḥammad was dus de wortel en ‘Alí de tak, zoals Mozes en Jozua. Er wordt gezegd dat zij gekleed waren “in jute”, wat betekent dat ze niet een nieuw gewaad bleken te dragen, maar een oud. Met andere woorden: in de ogen van de mensen zouden ze aanvankelijk van geen belang lijken en hun Zaak niet nieuw. Want de geestelijke principes van de religie van Muḥammad komen overeen met die van Christus in het Evangelie en Zijn stoffelijke geboden voor het grootste gedeelte met die van de Thora. Dit is de symboliek van het oude gewaad.
13. “Zij zijn de twee olijfbomen en de twee kandelaars die voor de God van de aarde staan.”[32] Deze twee Zielen zijn vergeleken met olijfbomen, omdat alle lampen in die tijd ’s avonds op olijfolie brandden. Met andere woorden: dit zijn twee Zielen waaruit de olie van goddelijke wijsheid – die de oorzaak is van de geestelijke verlichting van de wereld –zal voortvloeien en door wie het Goddelijk licht helder en luisterrijk zal schijnen. Zij werden daarom ook met kandelaren vergeleken. De kandelaar is de houder van het licht en de plek van waaruit het voortkomt. Op dezelfde wijze zou het licht van leiding luisterrijk vanuit hun stralend Gelaat schijnen.
14. Zij “staan voor God” wil zeggen: zij zijn opgestaan in dienstbaarheid aan Hem en voeden Zijn schepselen op. Zij hebben bijvoorbeeld de barbaarse, in de woestijn levende stammen van het Arabisch Schiereiland, zo opgevoed dat zij daardoor de grootste hoogtes van de menselijke beschaving van die tijd bereikten en hun naam en faam door de hele wereld verspreidden.
15. “En als iemand hen kwaad wil doen, komt er vuur uit hun mond dat hun vijanden verteert.”[33] Dit betekent dat geen ziel in staat zou zijn om hun macht te weerstaan. Oftewel: zou iemand pogen hun leringen en wet te ondermijnen, dan zou hij overwonnen en verslagen worden als gevolg van die wet welke – verkort of volledig – uit hun mond voortkomt. Met andere woorden: zij zouden een bevel geven dat iedere vijand, die zou pogen hen kwaad te doen of zich tegen hen te verzetten, zou vernietigen. En zo gebeurde het ook, want hun tegenstanders werden allemaal verslagen, uiteengedreven en vernietigd, en deze twee getuigen werden klaarblijkelijk bijgestaan door de macht van God.
16. “Zij hebben de macht om de hemel te sluiten, zodat het in de dagen dat ze profeteren niet regent.”[34] Dit betekent dat zij in dat tijdperk het hoogste gezag zouden voeren. De wet en leringen van Muḥammad en de uiteenzettingen en commentaren van ‘Alí, zijn met andere woorden een hemelse genade. Zouden zij deze genade willen verlenen, dan ligt het in hun vermogen om dit te doen en zouden zij het tegenovergestelde wensen, dan valt er geen regen, waarbij met “regen” de uitstorting van genade wordt bedoeld.
17. “Ook hebben zij de macht om de wateren in bloed te veranderen.”[35] Dit betekent dat het profeetschap van Muḥammad gelijk was aan dat van Mozes en de macht van ‘Alí aan die van Jozua. Dat wil zeggen: het lag in hun vermogen om – zo zij dit wensten – de wateren van de Nijl voor de Egyptenaren en de ontkenners in bloed te veranderen of met andere woorden, dat wat de bron van hun leven was, als gevolg van hun onwetendheid en trots te veranderen in de oorzaak van hun dood. De soevereiniteit, rijkdom en de macht van de Farao en zijn volk, die de bron waren van het leven van die natie, werden dus als gevolg van hun verzet, ontkenning en trots, juist de oorzaak van hun dood, verval, vernietiging, achteruitgang en ellende. De twee getuigen hebben daarom de macht om natiën te vernietigen.
18. “En de aarde te treffen met alle mogelijke plagen, zo vaak ze maar willen.”[36] Dit betekent dat ze ook bekleed zouden worden met uiterlijke macht en overwicht, zodat zij die onrechtvaardig handelen en de belichamingen van onderdrukking en tirannie zijn, zouden kunnen opvoeden. Want God had deze twee getuigen zowel uiterlijke macht als innerlijke kracht toegekend en het is om die reden dat zij de boosaardige, bloeddorstige en hoogst onrechtvaardige Arabieren van de woestijn, die zich als vraatzuchtige wolven en beesten gedroegen, hervormden en opvoedden.
19. “En wanneer zij hun getuigenis hebben afgelegd…”[37] Oftewel: wanneer zij dat hebben volbracht wat hun werd opgedragen, de goddelijke boodschap hebben overgebracht, de religie van God hebben bevorderd en Zijn hemelse leringen wijd hebben verspreid, zodat de tekenen van geestelijk leven zichtbaar mogen worden in de ziel van de mens, het licht van de menselijke deugden mag stralen en deze woestijnstammen aanzienlijke vooruitgang mogen boeken.
20. “Het beest dat zich uit de bodemloze afgrond verheft, zal oorlog tegen hen voeren, hen overwinnen en doden.”[38] Met dit beest worden de Umayyads bedoeld, die deze getuigen vanuit de afgrond van dwaling aanvielen. En het gebeurde inderdaad dat de Umayyads de religie van Muḥammad en de waarheid van ‘Alí, die uit de liefde van God bestaat, aanvielen.
21. “Het beest voerde oorlog tegen deze twee getuigen.”[39] Hier wordt een geestelijke oorlog bedoeld, wat betekent dat het beest volledig tegenovergesteld aan de leringen, het gedrag en het karakter van deze twee getuigen zou handelen. Zozeer dat de deugden en volmaaktheden die als gevolg van hun kracht verspreid waren onder de volkeren en natiën, volledig zouden verdwijnen en dierlijke eigenschappen en vleselijke lusten zouden overheersen. Dit beest zou dus oorlog tegen hen voeren en het overwicht krijgen, wat betekent dat de duisternis van dwaling die door dit beest verspreid werd, overal in de wereld zou invallen en deze twee getuigen zou doden. Dat wil zeggen: het zou hun geestelijk leven te midden van de mensen uitdoven, hun goddelijke wetten en leringen wegvagen, de religie van God met voeten treden en niets anders achterlaten dan een dood en zielloos lichaam.
22. “En hun dode lichamen zullen in de straat van de grote stad liggen, die in geestelijke zin Sodom en Egypte wordt genoemd, waar ook onze Heer werd gekruisigd.”[40] Met “hun dode lichamen” wordt de religie van God bedoeld en met “de straat”, het in het openbaar te kijk liggen. “Sodom en Egypte, waar ook onze Heer werd gekruisigd” verwijst naar Syrië en in het bijzonder naar Jeruzalem, want de zetel van macht van de Umayyads was gevestigd in dit land en het was hier dat de religie van God en de goddelijke leringen het eerst verdwenen, een zielloos lichaam achterlatend. “Hun dode lichamen” verwijst naar de religie van God, die als een dood en zielloos lichaam overbleef.
23. “En de mensen uit de volken en geslachten, talen en natiën, zullen hun dode lichamen drie en een halve dag zien, en het niet dulden dat hun dode lichamen begraven worden.”[41] Zoals al uitgelegd, betekent in de terminologie van de Heilige Geschriften drie en een halve dag, drie en een half jaar en staat drie en een half jaar voor tweeënveertig maanden, oftewel 1260 dagen. Daar volgens de uitdrukkelijke tekst van de Bijbel elke dag gelijkstaat aan een jaar, betekent dit dat 1260 jaar lang – wat de duur is van de Beschikking van de Qur’án – de natiën, stammen en volkeren naar hun lichamen zouden kijken, wat wil zeggen dat zij de religie van God met de mond zouden belijden, maar er niet naar zouden handelden. En toch stonden ze het niet toe dat deze lichamen – de religie van God – ter ruste werden gelegd. Oftewel: zij zouden vasthouden aan haar uiterlijke vorm en haar niet volledig uit hun midden laten verdwijnen, noch toestaan dat het lichaam onherstelbaar beschadigd en vernietigd werd; zij zouden eerder haar werkelijkheid loochenen en naar buiten toe haar naam en de herinnering aan haar levend houden.
24. Wie hier bedoeld worden zijn die verwanten, volkeren en natiën die zich onder de schaduw van de Qur’án verzameld hebben. Zij zijn het die het niet zouden toestaan dat de Zaak en de religie van God teniet zou worden gedaan, en dat ook haar uiterlijk vernietigd zou worden. Dus werd er een vorm van bidden en vasten onder hen gepraktiseerd, maar de grondslagen van de religie van God, die bestaan uit een mooi karakter, een oprecht gedrag en de kennis van de goddelijke mysteriën, waren verdwenen. Het licht van de menselijke deugden, dat voortkomt uit de liefde voor en kennis van God, was uitgedoofd, de duisternis van onderdrukking en tirannie, van vleselijke lusten en duivelse kenmerken, was volledig ingetreden en het lichaam van de religie van God had, als een lijk, openlijk te kijk gelegen.
25. Gedurende 1260 dagen, dus voor de duur van de Beschikking van de islam – waarbij iedere dag als een jaar telt – werd alles wat deze twee Personen hadden ingesteld als de grondbeginselen van de religie van God door hun volgelingen verbeurd. De sporen van de menselijke deugden – die de gaven van God zijn en die de geest van deze religie vormden – werden zodanig uitgewist dat waarheidsliefde, gerechtigheid, liefde, eendracht, zuiverheid, heiligheid, onthechting en alle hemelse eigenschappen uit hun midden verdwenen. Wat van de godsdienst overbleef, was slechts het rituele bidden en vasten. Deze toestand duurde 1260 jaar, wat overeenkomt met de duur van de Beschikking van de Qur’án. Het was alsof deze twee Personen gestorven waren en hun lichamen zonder ziel achterbleven.
26. “En zij die op aarde verblijven zullen zich in hun dood verheugen, feesten en elkaar geschenken sturen; want de twee profeten kwelden hen die op aarde verbleven”[42] Met “hen die op aarde verbleven” worden andere volkeren en natiën bedoeld, zoals die van Europa en de verre Aziatische landen, die – toen zij zagen dat het karakter van de islam volledig was veranderd, de religie van God was verzaakt, deugd, fatsoen en eergevoel waren verdwenen en dat karakters werden ontwricht – zich verheugden dat de zeden van de moslims verworden waren en dat ze daarom op het punt stonden overwonnen te worden door andere natiën. En dit gebeurde inderdaad op een zeer opmerkelijke wijze. Zie hoe deze mensen die eens oppermachtig waren, zijn vernederd en onderworpen!
27. Dat andere natiën “elkaar geschenken zullen sturen”, betekent dat zij elkaar zouden helpen, want “deze twee profeten kwelden hen die op aarde verbleven”. Dat wil zeggen: zij overwonnen en onderwierpen de andere volkeren en natiën van de aarde.
28. “En na drie en een halve dag voer de Levensgeest uit God in hen en zij stonden op hun voeten, en grote angst maakte zich meester van hen, die hen zagen.”[43] Drie en een halve dag is – zoals wij eerder hebben uitgelegd – 1260 jaar. Deze twee Personen wiens lichamen er zielloos bij lagen – de leringen en de religie die Muḥammad had ingesteld en die ‘Alí had bevorderd, waaruit het wezenlijke was verdwenen en waarvan slechts een lege vorm overbleef – werden opnieuw tot leven gebracht. Dat wil zeggen: de geestelijke aard van de religie van God die tot de stoffelijke aard was vervallen, de deugden die ondeugden waren geworden, de liefde van God die haat was geworden, het licht dat duisternis was geworden, de goddelijke kwaliteiten die duivelse eigenschappen waren geworden, de gerechtigheid die tirannie was geworden, de genade die boosaardigheid was geworden, de oprechtheid die huichelarij was geworden, de leiding die dwaling was geworden, de zuiverheid die zinnelijkheid was geworden; al deze goddelijke leringen, hemelse deugden en volmaaktheden en geestelijke gaven, werden na drie en een halve dag (wat volgens de terminologie van de Heilige Geschriften 1260 jaar is) vernieuwd door de komst van de Báb en door de trouw van Quddús aan Hem.
29. Zo waaide de zachte, frisse wind van heiligheid lichtjes, scheen het licht van waarheid, brak de levenschenkende lente aan en gloorde de dageraad van leiding. Deze twee dode lichamen werden weer tot leven gebracht en deze twee grote Figuren – de een de Grondlegger en de ander de bevorderaar – verrezen en waren als twee kandelaren, want zij verlichtten de gehele wereld met het licht van waarheid.
30. “En zij hoorden een luide stem uit de hemel tot hen zeggen: ‘Kom hierheen’. En zij stegen op naar de hemel in een wolk.”[44] Wat betekent dat zij uit de onzichtbare hemel de stem hoorden van God, die zei: U heeft alles volbracht dat nodig was om de mensen op te voeden en de blijde tijding te brengen van dat wat komen zal. U heeft Mijn boodschap aan de mensen overgebracht, de oproep tot Waarheid aangeheven en aan al uw verplichtingen voldaan. Nu moet u, evenals Christus, uw leven geven op het pad van de Geliefde en de marteldood sterven. En zo gingen die Zon van Werkelijkheid en die Maan van Leiding[45] beiden onder – zoals Christus – achter de horizon van het ultieme offer en stegen zij op naar het Hemelse rijk.
31. “En hun vijanden aanschouwden hen.”[46] Dat wil zeggen dat na hun marteldood, veel van hun vijanden zich bewust werden van de verhevenheid van hun staat en de voortreffelijkheid van hun deugden en getuigden van hun grootsheid en volmaaktheden.
32. “En er was op hetzelfde uur een grote aardbeving en het tiende gedeelte van de stad viel, en in de aardbeving werden zevenduizend mensen gedood.”[47] Deze aardbeving vond plaats in Shíráz, na de marteldood van de Báb. De stad raakte in rep en roer en er werden veel mensen gedood. Er volgde bovendien grote opschudding door ziektes, cholera, schaarste, tekort aan voedsel, hongerdood en andere ontberingen, een opschudding zoals die nog nooit eerder was meegemaakt.
33. “En zij die overbleven waren zeer bevreesd en bewezen de God van de hemel eer.”[48] Toen de aardbeving in Fárs plaatsvond, jammerden en weeklaagden de overlevenden dag en nacht en hielden zich bezig met het prijzen van en het smeken tot God. Hun angst en opwinding was zo groot dat zij ’s nachts niet konden slapen of rust konden vinden.
34. “De tweede rampspoed is voorbij; en zie, de derde komt snel.”[49] De eerste rampspoed was de komst van de Apostel van God, Muḥammad de zoon van ‘Abdu’lláh, vrede zij met Hem. De tweede rampspoed was die van de Báb, Hem zij heerlijkheid en lof. De derde rampspoed is de grote Dag van de komst van de Heer van de Hemelse Legerscharen en de openbaring van de beloofde Schoonheid. Deze kwestie wordt in het dertigste hoofdstuk van Ezechiël uitgelegd, waar wordt gezegd: “Het woord van de Heer kwam weer tot mij en sprak ‘Mensenzoon, profeteer en spreek’, aldus zei de Heer God; jammer luidkeels, wee de dag! Want de dag is nabij, zelfs de dag van de Heer is nabij.”[50] Het is op grond van het voorgaande dus overduidelijk dat de smartelijke dag, de dag van de Heer is; want op die dag treft rampspoed de achtelozen, de zondaars en de onwetenden. Daarom wordt er gezegd: “De tweede rampspoed is voorbij; en, zie, de derde rampspoed komt snel.” Deze derde rampspoed is de dag van de manifestatie van Bahá’u’lláh, de Dag van God, die snel op de dag van de verschijning van de Báb volgt.
35. “En de zevende engel blies op zijn bazuin; en er klonken luide stemmen in de hemel, die zeiden: ‘De koninkrijken van deze wereld zijn de koninkrijken van onze Heer en van Zijn Christus geworden en Hij zal in alle eeuwigheid heersen.’”[51] Die engel verwijst naar de menselijke zielen die begiftigd zijn met hemelse eigenschappen en bekleed met een engelachtige natuur en aard. Stemmen zullen zich verheffen en de verschijning van de goddelijke Manifestatie zal worden afgekondigd en wijd en zijd worden besproken. Er zal bekendgemaakt worden dat deze dag de dag is van de komst van de Heer van de Hemelse Legerscharen en dat deze beschikking de genadevolle Beschikking is van de Goddelijke Voorzienigheid. Er is beloofd en in al de Heilige Boeken en Geschriften vastgelegd, dat in deze Dag van God Zijn goddelijke en geestelijke soevereiniteit gevestigd zal worden, de wereld zal worden vernieuwd, een nieuwe geest in het lichaam van de schepping zal worden geblazen, de goddelijke lente zal worden ingeluid, de wolken van barmhartigheid hun regen zullen geven, de Zon van Waarheid zal stralen, de levenschenkende bries zal waaien. De wereld van de mensheid zal in een nieuw gewaad worden gehuld; het aardoppervlak zal gelijk het verhevenste paradijs worden; de mensheid zal worden opgevoed; oorlog, strijd en rivaliteit zullen verdwijnen; waarheidsliefde, oprechtheid, vrede en vroomheid zullen de overhand hebben; liefde, eensgezindheid en eendracht zullen de wereld omvatten en God zal voor altijd regeren; dat wil zeggen dat een geestelijke en eeuwigdurende soevereiniteit gevestigd zal worden. Dat is de dag van God. Want al de dagen die gekomen en gegaan zijn, waren de dagen van Abraham, Mozes, Christus of van andere Profeten. Maar dit is de Dag van God, aangezien de Zon van Waarheid dan zal schijnen met de grootst mogelijke intensiteit en schittering.
36. “En de vierentwintig oudsten die voor God op hun troon zaten, wierpen zich neer en aanbaden God, zeggend: ‘Wij danken U, o Heer, Almachtige God, die is, die was en die komen zal; want Gij hebt Uw grote macht ingezet en geregeerd.’”[52] In elke Beschikking waren er twaalf uitverkorenen. In de tijd van Jozef waren er twaalf broers; in de tijd van Mozes waren er twaalf stamhoofden; in de tijd van Christus waren er twaalf Apostelen en in de tijd van Muḥammad waren er de twaalf Imáms. Maar in deze glorierijke Openbaring zijn er vierentwintig zulke zielen, het dubbele aantal van al de andere, want haar grootsheid vereist dat.[53] Deze heilige zielen zijn in de aanwezigheid van God gezeteld op hun troon, wat betekent dat zij eeuwig regeren.
37. Hoewel deze vierentwintig schitterende zielen gevestigd zijn op de troon van eeuwigdurende soevereiniteit, buigen zij zich niettemin in aanbidding neer en zijn zij nederig tegenover en onderdanig aan die universele Manifestatie van God, zeggend: “Wij danken U, o Heer, Almachtige God, die is, die was en die komen zal; want Gij hebt Uw grote macht ingezet en geregeerd.” Oftewel: Gij zult al Uw leringen bekendmaken, alle mensen op aarde onder Uw schaduw verzamelen en onder één enkele tabernakel bijeenbrengen. En alhoewel soevereiniteit altijd aan God heeft toebehoord en Hij altijd de opperste Soeverein is geweest en dat voor altijd zal blijven, slaat in dit geval de verwijzing op de soevereiniteit van de Manifestatie van Zijn eigen Zelf, die wetten en leringen zal verspreiden die de geest zelf vormen van de wereld van de mensheid en de oorzaak zijn van eeuwig leven. Die universele Manifestatie zal de wereld bedwingen door een geestelijke kracht, niet door oorlog en strijd. Hij zal de wereld met vrede en harmonie tooien, niet uitrusten met zwaarden en speren. Hij zal deze goddelijke soevereiniteit door middel van oprechte liefde vestigen, niet door militaire macht. Hij zal deze goddelijke leringen door vriendelijkheid en vriendschap bevorderen, niet door geweld en wapens. Hij zal hen zo opvoeden dat zij elkaar zullen omhelzen, met elkaar zullen optrekken en zich op elkaar zullen verlaten, ook al zijn deze natiën en volkeren – uit oogpunt van de uiteenlopende omstandigheden, de ongelijkheid in hun gebruiken en karakters, en de diversiteit in hun godsdiensten en rassen – gelijk de wolf en het lam, het luipaard en het bokje en de zuigeling en de adder. Afkeer tussen rassen, religieuze vijandigheid en rivaliteit tussen natiën zullen volledig uitgewist worden. Allen zullen onder de schaduw van de Gezegende Boom volmaakte kameraadschap en volledige harmonie bereiken.
38. “En de natiën waren boos,” want Uw leringen waren in strijd met de zelfzuchtige verlangens van de andere natiën. “En Uw wraak is gekomen,”[54] hetgeen betekent dat allen een smartelijk verlies leden door het niet navolgen van Uw raadgevingen, vermaningen en leringen, verstoken waren van eeuwigdurende genade en als door een sluier afgescheiden waren van het licht van de Zon van Waarheid.
39. “En het tijdstip van de doden, waarop zij beoordeeld worden.”[55] Dit betekent dat de tijd is gekomen dat de doden – zij die verstoken zijn van de geest van de liefde van God en beroofd van dat leven wat heilig en eeuwig is – rechtvaardig berecht worden. Dit houdt in dat eenieder van hen tot leven gewekt moet worden in overeenstemming met hun vermogen en met wat zij waard zijn, en dat de waarheid volledig onthuld wordt over de plek van complete verloedering die zij in deze bestaanswereld innemen en hoe zij in werkelijkheid tot de doden gerekend zouden moeten worden.
40. “Opdat Gij Uw dienaren de profeten, en de heiligen, en hen die Uw naam vrezen – klein en groot –, beloont.”[56] Oftewel: dat Gij de rechtvaardigen uitkiest voor Uw grenzeloze gunst, hen als hemelse sterren boven de horizon van aloude glorie laat schijnen en hen helpt dat gedrag en karakter te laten zien die de mensenwereld verlichten en het middel tot leiding en de bron van eeuwig leven in het goddelijk Koninkrijk worden.
41. “En hen vernietigt die de aarde vernietigen.”[57] Dat wil zeggen: Gij zult de achtelozen alles ontnemen, want de blindheid van de blinden zal aan het licht worden gebracht en het zien van hen die zien, zal duidelijk zijn. De onwetendheid en dwaasheid van de exponenten van dwaling zullen worden erkend en de wijsheid van hen die juist geleid zijn, zal onmiskenbaar zijn. Zo zullen de vernietigers worden vernietigd.
42. “En de tempel van God werd in de hemel geopend.”[58] Dit betekent dat het goddelijke Jeruzalem verschenen is en het Heiligste van het Heilige manifest is geworden. Voor de mensen met ware kennis, verwijst het Heiligste van het Heilige naar de essentie van de religie van God en Zijn ware leringen, die door alle profetische Beschikkingen heen onveranderd zijn gebleven, zoals eerder toegelicht werd, terwijl Jeruzalem zowel de werkelijkheid van Gods religie, het Heiligste van het Heilige, als alle wetten, wederzijdse betrekkingen, ceremonies en belangrijke verordeningen, die de stad vormen, omvat. Daarom wordt dit het hemelse Jeruzalem genoemd. In het kort: Gods licht zal in de Beschikking van de Zon van Waarheid met de grootste pracht stralen en daardoor zal de essentie van de goddelijke leringen in de bestaanswereld werkelijkheid worden. Het duister van onwetendheid en dwaasheid zal verdreven worden, de wereld zal een andere wereld worden, geestelijke verlichting zal allen omgeven en daarom zal het Heiligste van het Heilige verschijnen.
43. “En de tempel van God werd in de hemel geopend”[59], betekent ook dat door de verspreiding van deze goddelijke leringen, de onthulling van deze hemelse mysteriën en de dageraad van de Zon van Waarheid, de poorten van vooruitgang en voortgang van alle kanten opengegooid zullen worden en de tekenen van hemelse zegeningen en gaven duidelijk zullen worden.
44. “En er werd in Zijn Tempel de ark van Zijn Testament gezien.”[60] Dit betekent dat het Boek van Zijn Verbond in Jeruzalem zal verschijnen, de Tafel van het Testament zal worden geschreven en de betekenis van het Verbond en Testament overduidelijk zal worden. De oproep van God zal door heel Oost en West weerklinken en de aarde zal vervuld zijn van de faam van de Zaak van God. Zij die het Verbond schenden zullen vernederd worden en hun aanzien verliezen. De getrouwen zullen eer en glorie verwerven, want zij houden vast aan het Boek van het Verbond en staan ferm en onwankelbaar op het pad van het Testament.
45. “En er waren bliksemschichten en stemmen, en gedonder, en een aardbeving, en zware hagel,”[61] wat betekent dat na de verschijning van het Boek van het Verbond er een hevige storm zal opsteken, de bliksem van goddelijke woede en toorn zal flitsen, de donder van de schending van het Verbond los zal barsten, de aardschok van twijfel de aarde zal doen beven, de hagel van kwelling op de schenders van het Verbond zal neerregenen en zij die beweren te geloven, aan tests en beproevingen zullen worden onderworpen.
– 12 –
Commentaar op het elfde hoofdstuk van Jesaja
1. In Jesaja 11:1-9 staat: “En er zal een Twijg voortkomen uit de stam van Isaï en een Loot zal uit zijn wortels groeien; en de geest van de Heer zal op hem rusten, de geest van wijsheid en begrip, de geest van raad en macht, de geest van kennis en ontzag voor de Heer, en hij zal vreugde scheppen in zijn ontzag voor de Heer; hij zal niet afgaan op wat zijn ogen zien, noch afkeuren wat zijn oren horen; maar hij zal de armen rechtvaardig beoordelen en met billijkheid de zachtmoedigen van de aarde terechtwijzen; en hij zal de aarde kastijden met de gesel van zijn mond en met de adem van zijn lippen de goddelozen doden. En rechtvaardigheid zal de gordel om zijn lendenen zijn en trouw de gordel om zijn heupen. De wolf zal zich met het lam ophouden en het luipaard en het bokje zullen bijeen liggen; en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tezamen; en een klein kind zal ze leiden. En de koe en de beer zullen samen weiden; hun jongen zullen naast elkaar liggen; en de leeuw zal net zoals de os stro eten. En de zuigeling zal bij het hol van de adder spelen en de kleuter zal het nest van de basilisk aanraken. Zij zullen nergens op mijn heilige berg kwaad doen of verderf aanrichten, want de kennis van de Heer zal de aarde vullen, zoals het water de bodem van de zee bedekt.”
2. Deze Twijg “uit de stam van Isaï” lijkt misschien van toepassing op Christus, want Jozef was een afstammeling van Isaï, de vader van David. Daar Christus echter door de Goddelijke Geest tot bestaan was gebracht, noemde Hij zichzelf de Zoon van God. Zou dit niet het geval zijn geweest, dan had deze passage inderdaad op Hem van toepassing kunnen zijn. Bovendien vonden de gebeurtenissen, waarvan gezegd wordt dat ze zich voordoen in de dagen van die Twijg, slechts gedeeltelijk plaats als ze als overdrachtelijk geïnterpreteerd worden; en wanneer ze letterlijk geïnterpreteerd worden, vonden ze absoluut en geheel niet plaats in de dagen van Christus.
3. Wij zouden bijvoorbeeld kunnen zeggen dat het luipaard en het bokje, de leeuw en het kalf, de zuigeling en de adder, de verschillende natiën, vijandige volkeren en strijdende rassen van de aarde voorstellen, die in hun verzet en vijandschap als de wolf en het lam waren en die door de bries van de messiaanse Geest begiftigd werden met de geest van eenheid en kameraadschap, tot leven werden gebracht en vertrouwd met elkaar omgingen. Maar de toestand waarnaar verwezen wordt in de tekst “Zij zullen nergens op mijn heilige berg kwaad doen of verderf aanrichten, want de kennis van de Heer zal de aarde vullen, zoals het water de bodem van de zee bedekt” deed zich niet voor in de Beschikking van Christus. Want er zijn tot op heden verschillende vijandige en strijdende natiën in de wereld: weinige erkennen de God van Israël en de meeste zijn verstoken van de kennis van God. Er werd eveneens geen universele vrede gesticht met de komst van Christus; tussen de vijandige en strijdende natiën werd geen vrede en welzijn bereikt; geschillen en conflicten werden niet opgelost en harmonie en oprechtheid kwamen niet tot stand. Zo hebben zelfs tot op de dag van vandaag intense vijandschap, haat en conflict de overhand tussen de christelijke volkeren zelf.
4. Maar deze verzen zijn woord voor woord van toepassing op Bahá’u’lláh. Bovendien wordt in deze wonderbaarlijke Beschikking de aarde een andere aarde en wordt de wereld van de mensheid met volkomen gemoedsrust en volmaakt tooisel bekleed. Strijd, onenigheid en bloedvergieten wijken voor vrede, oprechtheid en harmonie. Liefde en vriendschappelijkheid zullen zegevieren onder de natiën, volken, verwanten en regeringen; samenwerking wordt een feit en hechte banden worden stevig aangetrokken. Uiteindelijk wordt oorlog volledig uitgebannen en wanneer de wetten van het Heiligste boek worden uitgevaardigd, zullen ruzies en meningsverschillen met volmaakte gerechtigheid voor een universeel tribunaal van regeringen en volkeren worden beslecht en elke moeilijkheid die kan ontstaan zal worden opgelost. De vijf continenten worden als één, hun verschillende natiën worden één natie, de aarde wordt één thuisland en het mensenras wordt één volk. Landen zullen zo nauw met elkaar verbonden zijn en de volken en natiën zullen zo vermengd en verenigd zijn, dat de mensheid als één familie zal zijn en als verwanten van elkaar. Het licht van hemelse liefde zal schijnen en de droefgeestige duisternis van haat en vijandschap wordt zover mogelijk verdreven. Universele vrede richt zijn paviljoen op in het binnenste hart van de schepping en de gezegende Levensboom zal zo groeien en floreren dat het zijn beschuttende schaduw over het Oosten en het Westen uitstrekt. Sterk en zwak, rijk en arm, strijdende verwanten en vijandige natiën – die als de wolf en het lam, het luipaard en het bokje, de leeuw en het kalf zijn – zullen elkaar met de grootst mogelijke liefde, eenheid, gerechtigheid en gelijkwaardigheid behandelen. De aarde zal vervuld zijn van kennis en geleerdheid, van de werkelijkheden en mysteriën van de schepping en van de kennis van God.
5. Overweeg eens hoever in dit glorieuze tijdperk, dat de eeuw van Bahá’u’lláh is, kennis en geleerdheid vooruit zijn gegaan; hoe ver de mysteriën van de schepping zijn onthuld en hoeveel grote ondernemingen er zijn aangegaan en zich dag na dag vermenigvuldigen! Spoedig zal materiële kennis en geleerdheid, evenals geestelijke kennis, zo’n vooruitgang boeken en zulke wonderen laten zien die elk oog verblinden en die de volle betekenis zullen onthullen van het vers van Jesaja: “…want de kennis van de Heer zal de aarde vullen.”
6. Bedenk eveneens dat in de korte tijdspanne sinds de komst van Bahá’u’lláh, mensen van alle natiën, verwantschappen en rassen onder de schaduw van Zijn zaak zijn getreden. Christenen, joden, zoroastriërs, hindoes, boeddhisten en Perzen gaan in volmaakte liefde en kameraadschap met elkaar om, alsof ze duizend jaar lang tot dezelfde verwanten en familie hebben behoord. Sterker nog: alsof ze vader en zoon, moeder en dochter, zuster en broeder waren. Dit is een van de betekenissen van de kameraadschap tussen de wolf en het lam, het luipaard en het bokje en de leeuw en het kalf.
7. Een van de grote gebeurtenissen die zal optreden in de Dag van de manifestatie van die onvergelijkelijke Tak is het hijsen van Gods Standaard onder alle natiën. Hiermee wordt bedoeld dat alle natiën en verwanten onder de schaduw van deze Goddelijke Banier worden verzameld – welke geen andere is dan de Voorname Tak zelf – en één enkele natie worden. Religieus en sektarisch antagonisme, de vijandigheid tussen rassen en volkeren en de verschillen tussen natiën worden verwijderd. Alle mensen zullen één en dezelfde religie aanhangen, zullen één gemeenschappelijk geloof hebben, tot één ras vermengd worden en één enkel volk zijn. Allen wonen dan in één gemeenschappelijk vaderland, dat de planeet zelf is.[62] Universele vrede en eendracht worden tussen alle natiën gesticht. Die Onvergelijkbare Tak zal geheel Israël samenbrengen; dat wil zeggen dat in Zijn Beschikking Israël in het Heilige land verzameld wordt en het Joodse volk, dat nu in het Oosten en Westen, het Noorden en Zuiden verstrooid is, wordt samengebracht.
8. Merk echter op dat deze gebeurtenissen niet in de Christelijke Beschikking plaatsvonden, want de natiën hebben zich niet onder die enkele banier, die goddelijke Tak, geschaard. Maar in deze Beschikking van de Heer van de Hemelse Legerscharen zullen alle natiën en volkeren onder zijn schaduw treden. Ook Israël, dat over de hele wereld verspreid werd, werd niet in de loop van de Christelijke Beschikking in het Heilige Land samengebracht. Aan het begin van de beschikking van Bahá’u’lláh begon deze goddelijke belofte, die uitdrukkelijk vermeld werd in alle Boeken van de Profeten, vorm aan te nemen. Zie hoe uit alle hoeken van de wereld de joden naar het Heilige Land komen, er dorpen en landerijen kopen om er te gaan wonen en van dag tot dag neemt hun aantal zo toe, dat heel Palestina hun thuis wordt.
– 13 –
Commentaar op het twaalfde hoofdstuk van
de Openbaring van Johannes
1. Wij hebben eerder uitgelegd dat wat de Heilige Geschriften meestal bedoelen met de Heilige Stad of het goddelijke Jeruzalem, de religie van God is, die soms vergeleken wordt met een bruid, of “Jeruzalem” werd genoemd of beschreven wordt als een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Zo wordt in Openbaring, hoofdstuk 21, gezegd: “Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Want de eerste hemel en de eerste aarde zijn voorbijgegaan en de zee was niet meer. En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, van God uit de hemel komen, als een bruid uitgedost en mooi gemaakt voor haar echtgenoot. En ik hoorde een luide stem vanuit de hemel zeggen ‘Zie, de tabernakel van God is onder de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen Zijn volk zijn, en God zelf zal met hen zijn, en hun God zijn.”[63]
2. Bedenk hoe onmiskenbaar “de eerste hemel” en “de eerste aarde” naar de uiterlijke aspecten van de vorige religie verwijzen. Want er wordt gezegd: “de eerste hemel en de eerste aarde zijn voorbij gegaan en de zee was niet meer.” Oftewel: de aarde is de arena van het laatste oordeel en in deze arena zal geen zee meer zijn, wat betekent dat wet en de leringen van God over de gehele aarde verspreid zullen zijn, de gehele mensheid Zijn Zaak zal hebben omhelsd en dat de aarde volledig bevolkt zal zijn door de gelovigen. Er zal dus geen zee meer zijn, want de mens woont op het vaste land en niet in de zee, wat wil zeggen dat in die Beschikking de invloedsfeer van die religie elk land dat de mens heeft betreden, zal omvatten; zij zal op vaste grond gevestigd worden, waarop de voeten niet uitglijden.
3. De religie van God wordt ook beschreven als de Heilige Stad of het Nieuwe Jeruzalem. Het Nieuwe Jeruzalem dat uit de hemel neerdaalt is ongetwijfeld niet een stad van steen en kalk, van baksteen en mortel, maar eerder de religie van God die uit de hemel neerdaalt en als nieuw beschreven wordt. Want het is zonneklaar dat het Jeruzalem dat uit steen en mortel is opgebouwd, niet uit de hemel neerdaalt en niet wordt vernieuwd; wat vernieuwd wordt is de religie van God.
4. De religie van God wordt voorts vergeleken met een getooide bruid die met uiterste gratie verschijnt, zoals in hoofdstuk 21 van de Openbaring van Johannes gezegd wordt: “En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, van God uit de hemel komen, als een bruid uitgedost en mooi gemaakt voor haar echtgenoot.”[64] En in hoofdstuk 12 staat: “En er verscheen een groot wonder aan de hemel: een vrouw, bekleed met de zon, en de maan onder haar voeten en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren.” Deze vrouw is die bruid, Gods religie, die neerdaalde op Muḥammad. De zon waarmee ze bekleed was en de maan onder haar voeten, zijn de twee regeringen die onder de schaduw van die religie staan, de Perzische en de Ottomaanse, want het embleem van Perzië is de zon en dat van het Ottomaanse Keizerrijk is de maansikkel. De zon en de maan zinspelen dus op de twee regeringen onder de schaduw van de religie van God. Daarna wordt er gezegd: “Op haar hoofd een kroon van twaalf sterren.” Deze twaalf sterren vertegenwoordigen de twaalf Imáms die de voorvechters van de religie van Muḥammad waren en de opvoeders van de natie en die als sterren straalden aan de hemel van leiding.
5. Dan wordt er gezegd: “En zij was zwanger en schreeuwde het uit in barensnood en in haar pijn om te baren,”[65] wat betekent dat deze religie grote moeilijkheden zal ondervinden en grote inspanningen en problemen zal moeten doorstaan, totdat er een volmaakt nageslacht uit voortkomt. Dat wil zeggen, totdat de volgende en beloofde Manifestatie – die een volmaakte telg is – grootgebracht wordt aan de boezem van deze godsdienst, die als zijn moeder zelf is. Met dit nageslacht wordt de Báb bedoeld, het Eerste Punt, die in werkelijkheid geboren werd uit de religie van Muḥammad. Met andere woorden: die heilige Werkelijkheid die het kind en het gevolg was van Gods religie – zijn moeder – en die haar Beloofde was, ontstond in het hemelse koninkrijk van die religie, maar werd tot God opgenomen om te ontsnappen aan de overmacht van de draak. Na 1260 dagen werd de draak vernietigd en werd de telg van de religie van God, de Beloofde, geopenbaard.
6. “En er verscheen een ander wonder aan de hemel; en zie: een grote rode draak, met zeven koppen en tien hoorns en op elke kop een kroon. En zijn staart veegde het derde deel van de sterren van de hemel en wierp die op de aarde.”[66] Deze draak staat voor de Umayyads die de teugels van de religie van Muḥammad grepen. De zeven koppen en zeven kronen staan voor de zeven gebieden en koninkrijken waarover zij uiteindelijk regeerden: het Romeinse gebied in Syrië; de Perzische, de Arabische en de Egyptische gebieden; het gebied in Afrika, te weten Tunesië, Marokko en Algerije; Andalusië (dat nu Spanje is) en dat van de Turkse stammen van Transoxanië. De Umayyads kregen macht over al die gebieden. De tien hoorns staan voor de namen van de Umayyad-heersers, want zij zijn – als herhaling wordt uitgesloten –tien vorsten of tien namen van stamhoofden en heersers. De eerste is Abú Sufyán en de laatste is Marván. Sommige namen zijn herhaald, inclusief twee Mu’áviyihs, drie Yazíds, twee Valíds en twee Marváns. Als deze namen echter elk slechts één keer geteld worden, zijn het er in totaal tien. Deze Umayyads – van wie Abú Sufyán, het voormalige hoofd van Mekka en de stichter van de dynastie, de eerste heerser was en Marván de laatste – doodden een derde van de heilige en gewijde zielen die afstamden van de zuivere lijn van Muḥammad en die als sterren aan de hemel waren.
7. “En de draak stond voor de vrouw die op het punt stond te baren, om haar kind te verslinden zodra het werd geboren.”[68] Deze vrouw is de religie van God, zoals eerder is uitgelegd. Dat de draak dicht bij haar stond, geeft aan dat deze klaar stond om het kind te verslinden zodra het gebaard was. Dit kind was de beloofde Manifestatie, die de telg is van de religie van Muḥammad. De Umayyads waren er voortdurend op uit om de Beloofde – die uit de lijn van Muḥammad zou voortkomen – te pakken te krijgen, zodat ze Hem teniet zouden kunnen doen en vernietigen, want ze waren buitengewoon bevreesd voor Zijn komst. En dus doodden zij elke afstammeling van Muḥammad die in de ogen van het volk gerespecteerd werd, waar ze die ook aantroffen.
8. “En ze bracht een mannelijk kind voort, dat alle natiën zou regeren met een ijzeren staf.”[69] Deze glorieuze zoon is de beloofde Manifestatie, die uit de religie van God is geboren en aan de boezem van de goddelijke leer is grootgebracht. De ijzeren staf is een symbool van macht en kracht; het is geen zwaard. Het betekent dat Hij alle natiën van de aarde op grond van Zijn goddelijke macht en kracht zal hoeden. En met deze zoon wordt de Báb bedoeld.
9. “En haar kind werd weggerukt naar God en naar Zijn troon.”[70] Dit is een profetie over de Báb, die opsteeg naar het Koninkrijk, de Troon van God en de zetel van Zijn soevereiniteit. Bedenk hoezeer dit in overeenstemming is met wat er daadwerkelijk is gebeurd.
10 “En de vrouw vluchtte de wildernis in.”[71] Dat wil zeggen: de religie van God begaf zichzelf naar de woestijn, te weten de uitgestrekte woestijn van Ḥijáz en het Arabische schiereiland.
11. “Waar ze een verblijfplaats had die door God was voorbereid,”[72] oftewel het Arabische schiereiland werd het thuis, de woonplaats en het middelpunt van de Gods religie.
12. “Opdat ze haar daar twaalfhonderdzestig dagen zou voeden.”[73] Volgens de terminologie van de Bijbel betekenen deze 1260 dagen 1260 jaar, zoals eerder is uitgelegd. Zo werd gedurende 1260 jaar de religie van God in de uitgestrekte woestijn van Arabië gekoesterd, totdat de Beloofde verscheen. Na deze 1260 jaar was die religie niet langer van kracht, want de vrucht van die boom was zichtbaar gemaakt en zijn resultaat voortgebracht.
13. Bedenk hoe nauwkeurig de profetieën met elkaar overeenkomen! De Openbaring van Johannes plaatst de komst van de Beloofde na tweeënveertig maanden. De profeet Daniël geeft drie tijden en een half aan, wat ook tweeënveertig maanden of 1260 dagen is. Een andere passage van de Openbaring van Johannes noemt precies 1260 dagen en in de Bijbel wordt uitdrukkelijk aangegeven dat elke dag een jaar betekent. Niets is duidelijker dan deze overeenkomst tussen de profetieën. De Báb verscheen in het jaar A.H. 1260 volgens de kalender die door alle moslims wordt gevolgd. Er zijn in de Bijbel geen duidelijker profetieën dan deze voor welke Manifestatie dan ook. De overeenkomst tussen de tijdenstippen die deze glorieuze Zielen hebben aangegeven, is – als men eerlijk is – het meest afdoende bewijs en kan op geen enkele manier anders worden geïnterpreteerd. Gezegend zijn de rechtvaardigen die waarheid zoeken.
14. Wanneer het echter aan rechtvaardigheid ontbreekt, betwisten, ontkennen en vechten de mensen aan wat voor de hand ligt. Hun gedrag is als dat van de Farizeeërs in de tijd van Christus, die de interpretaties en uitspraken die Hij en Zijn apostelen hebben gedaan, halsstarrig ontkenden en die opzettelijk de waarheid verdoezelden voor de onwetende massa’s, zeggend: “Deze profetieën zijn niet van toepassing op Jezus, maar op de Beloofde, die weldra zal verschijnen overeenkomstig de voorwaarden die in de Thora worden genoemd”, waaronder dat hij een koning zou zijn, op de troon van David zou zitten, de wet van de Thora zou afdwingen, de meest grote Gerechtigheid zou inluiden en de wolf en het lam zou laten samenkomen bij dezelfde bron. En zo hebben zij de mensen belet Christus te erkennen.
– 14 –
Stoffelijke en geestelijke cycli
1. In deze stoffelijke wereld kent tijd wisselende cycli en is plaats onderhevig aan veranderende omstandigheden. Seizoenen volgen elkaar op en mensen gaan vooruit, achteruit en ontwikkelen zich. Op een gegeven moment is het lente en op een ander moment herfst; op een bepaald moment is het zomer en op een ander moment is het winter.
2. Het voorjaar kent regenwolken en een naar muskus geurende bries, een levenschenkende, frisse wind en volmaakt zacht weer. De regen valt, de zon schijnt, de verkwikkende wind waait, de wereld wordt vernieuwd en de levensadem openbaart zich in zowel planten, dieren als mensen. Aardse wezens gaan van de ene toestand over naar de andere. Alle dingen zijn bekleed met een nieuw gewaad: de zwarte aarde is gehuld in overvloedig gras, bergen en vlaktes trekken een smaragdgroen kleed aan, bomen dragen bladeren en bloesems, tuinen brengen bloemen en zoete kruiden voort, de wereld wordt een andere wereld en de hele schepping is doordrenkt van nieuw leven. De aarde, die als een zielloos lichaam was, vindt nieuwe levenskracht en toont de grootst mogelijke schoonheid, gratie en bekoring. Zo brengt de lentetijd nieuw leven voort en schenkt hij nieuwe vitaliteit.
3. Dan komt de zomer, wanneer de hitte toeneemt en groei en ontwikkeling zich in hun volle kracht openbaren. De levenskracht komt tot volle uiting in het plantenrijk: er verschijnen vruchten en gewassen, de oogsttijd komt, het zaad wordt schoof en er wordt voorraad aangelegd voor de wintermaanden.
4. Daarna komt de onverbiddelijke herfst, wanneer er ongenaakbare stormen razen, barre winden waaien en het seizoen van schaarste en gebrek aanbreekt. Alles verdort, de aangename lucht wordt guur en kil, de lentebriesjes veranderen in de rukwinden van de herfst, bomen – eens groen en rijk aan blad – worden breekbaar en kaal, bloemen en kruiden kwijnen weg en heerlijke tuinen worden trieste hopen stof.
5. Het winterseizoen volgt, waarin het koud waait en er hevige stormen ontstaan. Het sneeuwt en stormt, het hagelt en regent, het dondert en bliksemt, lusteloosheid krijgt vat op wat leeft en alles lijkt als verdoofd. Planten lijken wel dood en dieren verkommeren en kwijnen weg.
6. Wanneer dit stadium is bereikt, keert de levenschenkende lente weer terug en wordt er een nieuwe cyclus ingeluid. De lente – met zijn rijkdom aan vitaliteit en zegeningen en in de volheid van zijn grootsheid en majesteit – slaat zijn tent op in de bergen en op de vlaktes. Wederom wordt de tempel van alle geschapen dingen nieuw leven ingeblazen en wordt de schepping van de vergankelijke wezens vernieuwd. Levende lichamen groeien en ontwikkelen zich, velden en vlaktes worden bedekt met uitbundig groen, bomen komen tot bloei en het voorjaar van vorig jaar keert weer terug naar het hoogtepunt van zijn majesteit en glorie. Het bestaan van de dingen zelf moet altijd afhangen van en bestendigd worden door deze elkaar opvolgende cycli. Dat zijn de cycli en terugkerende patronen van de stoffelijke wereld.
7. De geestelijke cycli die geassocieerd worden met de Profeten van God verlopen op dezelfde manier. Oftewel, de dag van de komst van de Heilige Manifestaties vormt de geestelijke lente. Het is goddelijke pracht en hemelse genade, het is de lichte levensbries en de Zon van Waarheid die opkomt. De geest wordt nieuw leven ingeblazen, harten worden verkwikt, zielen gezuiverd; het gehele bestaan wordt in beweging gebracht en de menselijke werkelijkheid wordt verblijd en groeit in verworvenheden en volmaaktheden. Er wordt over de gehele wereld vooruitgang geboekt, de zielen worden bijeengebracht en de doden worden tot leven gewekt, want het is de dag van de wederopstanding, het seizoen van beroering en opwinding, het uur van vreugde en blijdschap en de tijd van verrukking en overgave.
8. Die zielsvervoerende lente leidt vervolgens tot de vruchtbare zomer. Het Woord van God wordt verkondigd, Zijn Wet wordt uitgevaardigd en alle dingen bereiken een staat van volmaaktheid. De hemelse tafel wordt gespreid, het parfum van de bries van heiligheid vervult het oosten en het westen. De leringen van God veroveren de hele aarde, zielen worden opgevoed, er worden lovenswaardige resultaten behaald en wereldwijd wordt er in het rijk van de mens vooruitgang geboekt. De goddelijke overvloed omvat alle dingen en de Zon van Waarheid schijnt boven de horizon van het hemelse Koninkrijk op het hoogtepunt van zijn kracht en intensiteit.
9. Wanneer die Zon zijn zenit bereikt, begint hij te dalen en dat zomerseizoen van de geest wordt gevolgd door de herfst. Groei en ontwikkeling komen tot stilstand, de zachte bries verandert in een verwoestende wind en het seizoen van schaarste en gebrek verdrijft de vitaliteit en de schoonheid van de tuinen, de velden en priëlen. Dat wil zeggen: de geestelijke aantrekkingskracht verdwijnt, goddelijke kwaliteiten raken in verval, de gloed van het hart dimt, de spiritualiteit van de ziel stompt af, deugden worden ondeugden en heiligheid en zuiverheid zijn niet meer. Van de wet van God blijft niets over dan een naam en van de goddelijke leringen niets dan een uiterlijke vorm. De fundamenten van de religie van God worden vernietigd en totaal uitgewist; slechts gewoontes en tradities nemen hun plaats in, er ontstaan afscheidingen en standvastigheid verandert in verbijstering. Geesten vervagen, harten verdorren en zielen kwijnen weg.
10. De winter breekt aan: de kilte van onwetendheid en oppervlakkigheid omvat de wereld en het duister van eigenzinnige en egoïstische verlangens overheerst. Apathie en opstandigheid volgen, samen met lusteloosheid en dwaasheid, laaghartigheid en dierlijke kwaliteiten, kilheid en gevoelloosheid als steen; net als in de winter, wanneer de aarde – verstoken van de invloed van de stralen van de zon – dor en troosteloos wordt. Als het rijk van de geest en gedachten eenmaal dit stadium bereikt heeft, blijft er niets anders over dan de eeuwige dood en het eindeloos niet-bestaan.
11. Wanneer echter het winterseizoen zijn beloop heeft gehad, keert de geestelijke lente weer terug en onthult een nieuwe cyclus zijn volle pracht. De frisse, koele wind van de geest waait, de stralende ochtend breekt aan, de wolken van de Milddadige regenen neer, de stralen van de Zon van Waarheid schitteren en de bestaanswereld wordt met een nieuw leven bekleed en in een wonderbaarlijk gewaad uitgedost. Alle tekenen en gaven van het voorgaande voorjaar, en misschien zelfs wel grotere, komen in dit nieuwe seizoen weer terug.
12. De geestelijke cycli van de Zon van Waarheid zijn, net als de cycli van de fysieke zon, in een staat van voortdurende beweging en vernieuwing. De Zon van Waarheid kan worden vergeleken met de stoffelijke zon, die vanuit veel verschillende punten opkomt. De ene dag gaat hij op vanuit het sterrenbeeld Kreeft en de andere dag vanuit het sterrenbeeld Weegschaal; de ene dag werpt hij zijn stralen vanuit het sterrenbeeld Waterman en de andere dag vanuit het sterrenbeeld Ram. Toch is de zon maar één zon en één enkele werkelijkheid. De bezitters van ware kennis hebben de zon lief en zijn niet gehecht aan de plaatsen waar hij opkomt. Degenen die met inzicht begiftigd zijn, zijn zoekers naar de waarheid zelf, niet naar haar vertegenwoordigers en verschijningsvormen. Zij buigen dus in aanbidding voor de zon, vanuit welk sterrenbeeld en boven welke horizon hij dan ook mag verschijnen, en zoeken de waarheid bij elke geheiligde ziel die deze zou kunnen onthullen. Zulke mensen ontdekken onvermijdelijk de waarheid en zijn niet als door een sluier gescheiden van het licht van de Zon van het goddelijke firmament. De minnaar van de stralen en de zoeker van het licht zullen zich dus altijd naar de zon keren, of die nu schijnt vanuit het sterrenbeeld Ram, of zijn genade schenkt vanuit het sterrenbeeld Kreeft, of zijn stralen werpt vanuit het sterrenbeeld Tweelingen.
13. Maar de dwazen en de onwetenden zijn verliefd op de tekens van de dierenriem en zijn verrukt van de plaatsen waar hij opkomt, niet van de zon zelf. Toen hij in het sterrenbeeld Kreeft stond, keerden ze zich naar hem toe, maar toen hij overging in het sterrenbeeld Weegschaal gingen ze door, gehecht als ze waren aan het vorige sterrenbeeld, met hun blik te richten op en vast te houden aan dat teken en dus beroofden zij zich van de stralen van de zon toen hij zich eenmaal had verplaatst. Zo wierp de Zon van Waarheid ooit zijn stralen vanuit het teken van Abraham. Later kwam hij op boven het teken van Mozes en verlichtte hij de horizon en nog later scheen hij met de grootst mogelijke kracht, warmte en schittering vanuit het teken van Christus. Zij die op zoek waren naar waarheid, aanbaden hem overal waar zij hem zagen, maar zij die gehecht waren aan Abraham werden ervan beroofd toen die zon eenmaal zijn stralen op de Sinaï wierp en de werkelijkheid van Mozes verlichtte. En zij die zich aan Mozes vastklampten, werden – toen de Zon van Waarheid eenmaal zijn hemelse pracht in de volheid van zijn straling vanuit het punt van Christus wierp – eveneens versluierd, enzovoort.
14. Daarom moet men naar waarheid zoeken, in vervoering en geboeid raken door elke geheiligde ziel waarin men die waarheid vindt en zich volledig aangetrokken voelen tot de overvloedige genade van God. Als een nachtvlinder moet men een minnaar van het licht zijn, in welke lamp het ook schijnt en als een nachtegaal moet men verliefd zijn op de roos, in welk tuin hij ook bloeit.
15. Zou de zon in het westen opkomen, dan was het nog steeds de zon. Sterker: vanaf welk punt de zon ook opkomt, het is nog steeds de zon. Men moet het verschijnen ervan niet beperken tot één enkel punt en de andere punten als minderwaardig beschouwen. Men moet zich niet laten verblinden door zijn opkomst in het oosten, en het westen beschouwen als de plaats waar hij daalt en ondergaat. Men moet de veelvuldige genade van God zoeken, de goddelijke, stralende pracht ontdekken en in vervoering en geboeid raken door elke werkelijkheid waarin die duidelijk en eenvoudig te vinden is. Bedenk dat, als de joden zich niet aan de horizon van Mozes hadden vastgeklampt, maar hun blik op de Zon van Waarheid hadden gericht, zij ongetwijfeld die Zon hadden gezien die – in de volheid van zijn goddelijke pracht en praal – scheen in die ware dageraadsplaats die Christus was. Maar duizendmaal helaas! Ze klampten zich vast aan de naam van Mozes en beroofden zich van die bovenaardse genade en hemelse pracht.
– 15 –
Waar geluk
1. De glorie en verhevenheid van elk bestaand schepsel zijn afhankelijk van bepaalde oorzaken en omstandigheden.
2. De voortreffelijkheid, fraaiheid en volmaaktheid van de aarde bestaan hierin dat zij door de uitstortingen van de lenteregens groen en weelderig wordt; dat er planten opbloeien; dat er bloemen en kruiden groeien; dat bloeiende bomen een overvloedige oogst voortbrengen en vers en sappig fruit opleveren; dat tuinen worden verfraaid, weiden worden gesierd, vlakten en bergen een smaragdgroen gewaad aantrekken en dat velden, priëlen, dorpen en steden worden opgetuigd. Dit is de hoogste staat van geluk en welzijn[74] van de minerale wereld.
3. Het toppunt van de verhevenheid en volmaaktheid van het plantenrijk is, dat een boom fier naast een helder stromende beek staat, dat er een zachte bries waait en de zon hem zijn warmte geeft, dat een tuinman hem verzorgt en dat hij dag in dag uit groeit en vruchten voortbrengt. Maar zijn ware geluk bestaat uit het overgaan naar de dierlijke en menselijke wereld en uit het vervangen van wat in het lichaam van dieren en mensen is verbruikt.
4. De verhevenheid van het dierenrijk bestaat uit het hebben van volmaakte leden, organen en vermogens en dat in al zijn behoeften wordt voorzien. Dit is het toppunt van zijn glorie, eer en verhevenheid. Het grootst mogelijke welzijn van een dier ligt in een groene en bloeiende weide, in een stroom van het lekkerste water en in een bos vol leven. Als in deze dingen wordt voorzien, is er geen groter welzijn voor het dier voor te stellen. Als bijvoorbeeld een vogel zijn nest bouwt in een groen en rijk begroeid bos, op aangename hoogte, in een machtige boom en boven op een hoge tak, en als hij over al het zaad en water beschikt dat hij nodig heeft, dan is hij vervuld van blijdschap.
5. Maar voor het dier bestaat ware gelukzaligheid uit het overgaan van het dierenrijk naar het mensenrijk, zoals de microscopische kleine wezens die via lucht en water het lichaam van de mens binnenkomen, geassimileerd worden en die dat vervangen wat in zijn lichaam is verbruikt. Dit is de grootste eer en het grootste geluk voor het rijk van het dier; er is daar geen grotere eer voor te bedenken.
6. Het is daarom helder en overduidelijk dat dergelijk materieel gemak, comfort en overvloed het toppunt van welzijn zijn voor mineralen, planten en dieren. En geen enkele rijkdom, welvaart, comfort of gemak in onze stoffelijke wereld kan inderdaad de rijkdom van een vogel evenaren, want het heeft de volle uitgestrektheid van de velden en bergen als verblijfplaats, al de zaden en oogsten die nodig zijn voor overvloed en voedsel en al het land, dorpen, weiden, graslanden, bossen en de wildernis als bezittingen. Wie is nu het rijkste: deze vogel of de rijkste mens? Want hoeveel zaden die vogel ook verzamelt of weggeeft, zijn rijkdom neemt niet af.
7. Het is dan ook duidelijk dat de glorie en de verhevenheid van de mens niet alleen gebaseerd kunnen zijn op stoffelijke genoegens en materiële voordelen. Dit materiële welzijn is geheel ondergeschikt, daar de verhevenheid van de mens in eerste plaats in die deugden en verworvenheden schuilt die de menselijke werkelijkheid sieren. Deze bestaan uit goddelijke zegeningen, hemelse gunsten, oprechte gevoelens, de liefde tot en kennis van God, de opvoeding van de mensen, de waarnemingen door het verstand en de ontdekkingen door de wetenschap. Ze bestaan uit gerechtigheid en billijkheid, waarheidsliefde en welwillendheid, innerlijke moed en aangeboren menselijkheid, het waarborgen van de rechten van anderen en het beschermen van de heiligheid van verbonden en overeenkomsten. Ze bestaan uit rechtschapen gedrag in alle situaties, waarheidsliefde onder alle omstandigheden, zelfopoffering ten behoeve van alle mensen, vriendelijkheid en mededogen voor alle natiën, gehoorzaamheid aan de leringen van God, dienstbaarheid aan het hemelse Koninkrijk, leiding voor de hele mensheid en opvoeding voor alle rassen en natiën. Dit is het ware geluk van de mens! Dit is de verhevenheid van de mens in het vergankelijke rijk! Dit is eeuwig leven en hemelse glorie!
8. Deze gaven openbaren zich echter alleen in de werkelijkheid van de mens door een hemelse en goddelijke macht en door de hemelse leringen, want ze vereisen een bovennatuurlijke kracht. Het is zeker mogelijk dat sporen van deze volmaaktheden in de wereld van de natuur voorkomen, maar ze zijn zo vluchtig en voorbijgaand als zonnestralen op de muur.
9. Omdat de barmhartige Heer het hoofd van de mens met zo’n schitterend diadeem heeft gekroond, moeten we ernaar streven dat zijn schitterende edelstenen hun licht op de hele wereld laten schijnen.
Deel 2
Enkele christelijke onderwerpen
– 16 –
Zuiver verstandelijke werkelijkheden en hun
uitdrukking in zintuiglijk waarneembare vormen
1. Er is een punt dat cruciaal is om de essentie van de andere vragen die we hebben besproken – of zullen bespreken – te vatten, namelijk dat de menselijke kennis van tweeërlei aard is.
2. Een daarvan is de kennis die via de zintuigen wordt verkregen. Wat het oog, het oor of de reuk-, smaak- of tastzin bemerkt, wordt ‘zintuiglijk waarneembaar’ genoemd. De zon, bijvoorbeeld, is waarneembaar omdat hij gezien kan worden. Zo zijn ook geluiden waarneembaar, omdat het oor ze kan horen; geuren, omdat ze kunnen worden opgesnoven en waargenomen door de reukzin; voedsel, omdat de smaak de mate waarin het zoet, zuur, bitter of zout is kan waarnemen; warm en koud, omdat de tastzin ze kan waarnemen. Dit worden zintuiglijk waarneembare werkelijkheden genoemd.
3. De andere soort menselijke kennis is die van zaken die door het verstand begrepen kunnen worden; dat wil zeggen dat deze bestaat uit werkelijkheden van het verstand die geen uiterlijke vorm of plaats hebben en die niet zintuiglijk waarneembaar zijn. De kracht van de menselijke geest bijvoorbeeld is niet met de zintuigen waar te nemen, evenmin als de menselijke eigenschappen; dit zijn verstandelijke werkelijkheden. Liefde is eveneens een werkelijkheid van de menselijke geest en geen zintuigelijk waarneembare werkelijkheid. Want het oor hoort deze werkelijkheden niet, het oog ziet ze niet, de neus ruikt ze niet, de smaak detecteert ze niet, de tastzin neemt ze niet waar. Zelfs de ether, waarvan in de natuurfilosofie wordt gezegd dat hij warmte, licht, elektriciteit en magnetisme is, is een verstandelijke en geen zintuigelijke werkelijkheid; op dezelfde wijze is de essentie van de natuur zelf een verstandelijke en geen zintuigelijk waarneembare werkelijkheid; de menselijke geest is een verstandelijke en geen zintuigelijk waarneembare werkelijkheid.
4. Maar wanneer je probeert deze verstandelijke werkelijkheden tot uitdrukking te brengen, heb je geen andere keus dan ze in de vorm van het waarneembare te gieten, want naar buiten toe bestaat er niets anders dan het waarneembare. Dus als je de werkelijkheid van de geest, zijn gesteldheden en gradaties wilt uitdrukken, ben je gedwongen ze te beschrijven in termen van de waarneembare zaken, daar er naar buiten toe niets dan het zintuiglijk waarneembare bestaat. Zo zijn wanhoop en geluk toestanden van de menselijke geest, maar als je deze onder woorden wilt brengen, zeg je bijvoorbeeld: “Het brak mijn hart” of “Mijn hart sprong op”, hoewel je hart niet letterlijk brak of overeind sprong. Het is eerder een geestelijke of verstandelijke toestand, waarvan de uitdrukking het gebruik van zintuigelijke termen vereist. Een ander voorbeeld is wanneer je zegt: “Die-en-die is sterk vooruitgegaan”, terwijl hij op dezelfde plek bleef, of “Die-en-die heeft een hoge positie”, terwijl hij, net als iedereen, gewoon op aarde verder gaat. Dit vooruitgaan en zo’n hoge positie bereiken zijn geestelijke toestanden en werkelijkheden van het verstand, maar om ze tot uitdrukking te brengen moet je waarneembare termen gebruiken, omdat er naar buiten toe niets anders bestaat dan het waarneembare.
5. Om een ander voorbeeld te noemen: kennis wordt figuurlijk beschreven als licht, en onwetendheid als duisternis. Maar bedenk eens: is kennis waarneembaar licht of onwetendheid waarneembare duisternis? Zeker niet. Dit zijn slechts toestanden die alleen door het verstand begrepen kunnen worden, maar als je ze wilt uitdrukken, noem je kennis licht en onwetendheid duisternis en zeg je: “Mijn hart was donker en het werd verlicht.” Welnu, het licht van kennis en de duisternis van onwetendheid zijn te begrijpen werkelijkheden, geen waarneembare, maar als we ze willen uitdrukken, zijn we genoodzaakt ze een waarneembare vorm te geven.
6. Het is dus duidelijk dat de duif die op Christus neerdaalde[75] geen fysieke duif was, maar een geestelijke gebeurtenis, die omwille van het bevattingsvermogen in een waarneembare gedaante wordt uitgedrukt. In het Oude Testament wordt bijvoorbeeld gezegd dat God in de vorm van een vuurzuil verscheen[76]. Wat hier nu bedoeld wordt, is niet een zintuigelijk waarneembare vorm, maar een verstandelijke werkelijkheid die in zo’n vorm tot uitdrukking wordt gebracht.
7. Christus zegt: “De Vader is in de Zoon, en de Zoon is in de Vader”[77]. Was Christus nu in God of was God in Christus? Nee, bij God! Dit is een verstandelijke toestand die uitgedrukt wordt in een waarneembare vorm.
8. Wij komen nu bij de uitleg van de woorden van Bahá’u’lláh wanneer Hij zegt: “O Koning! Ik was slechts een mens als alle anderen, slapend op Mijn legerstede, en zie, de ademtocht van de Alglorierijke streek over Mij en leerde Mij de kennis van al wat is geweest. Deze kennis is niet van Mij, doch van Eén die Almachtig en Alwetend is.”[78] Dit is het niveau van goddelijke openbaring. Het is niet zintuigelijk waarneembaar, maar een verstandelijke werkelijkheid. Het is geheiligd van en overstijgt het verleden, het heden en de toekomst. Het is een vergelijking en een analogie, een metafoor en geen letterlijke waarheid. Het is niet de toestand die de menselijke geest er gewoonlijk onder verstaat wanneer er gezegd wordt dat iemand sliep en daarna ontwaakte, maar het betekent een overgang van de ene staat naar de andere. Zo is slapen de staat van rust en wakker zijn de staat van beweging. Slapen is de staat van stilte en wakker zijn is de staat van het zich uiten. Slapen is de staat van verborgenheid en wakker zijn die van openbaring.
9. In het Perzisch en Arabisch wordt bijvoorbeeld gezegd dat de aarde sliep, de lente kwam en dat ze ontwaakte; of dat de aarde dood was, de lente verscheen en ze weer tot leven kwam. Deze uitdrukkingen zijn vergelijkingen, analogieën, gelijkenissen en figuurlijke interpretaties in het rijk van innerlijke betekenis.
10. Kortom: de Manifestaties van God zijn en zullen altijd lichtende Werkelijkheden blijven en er vindt nooit een verandering of wijziging plaats in hun essentie. Ze zijn hoogstens voor hun openbaring stil en zwijgzaam, als iemand die slaapt, en na hun openbaring zijn ze welbespraakt en stralend, als iemand die wakker is.
– 17 –
De geboorte van Christus
1. Vraag: Hoe werd Christus uit de Heilige Geest geboren?
2. Antwoord: Met betrekking tot deze vraag zijn de theologen en de materialisten het niet eens. De eerste groep gelooft dat Christus uit de Heilige Geest werd geboren, terwijl de tweede zoiets als onmogelijk en onhoudbaar beschouwt en stelt dat Hij noodzakelijkerwijs een menselijke vader moet hebben gehad.
3. In de Qur’án wordt gezegd: “En Wij zonden Onze Geest naar haar, en Hij nam voor haar de vorm van een volmaakt mens aan”[80], wat betekent dat de Heilige Geest een menselijke vorm aannam, zoals een beeld in een spiegel verschijnt en met Maria sprak.
4. De materialisten geloven dat er sprake moet zijn van bevruchting en beweren dat een levend lichaam niet kan ontstaan uit een levenloos lichaam, of tot stand kan komen zonder de vereniging van man en vrouw. Zij geloven dat dit, naast de mens, onmogelijk is bij dieren en dat het, naast dieren, zelfs onmogelijk is bij planten. Zij stellen zelfs dat de Qur’án zelf dit paren van alle dingen bevestigt: “Glorie zij met Hem die alle paren heeft geschapen uit de dingen die de aarde voortbrengt, en uit de mensen zelf, en uit de dingen waarvan zij geen kennis hebben”[81]; dat wil zeggen: de mens, de dieren en de planten zijn allemaal in paren te vinden. “En van alles hebben Wij twee soorten geschapen”[82], oftewel: Wij hebben alle dingen in paren geschapen.
5. In het kort zeggen zij dat een man zonder menselijke vader niet voor te stellen is. De theologen antwoorden echter: “Zoiets is niet onmogelijk ook al is het niet waargenomen; er is een verschil tussen wat onmogelijk is en wat enkel niet is waargenomen. Zo had men in de dagen vóór de telegraaf de bliksemsnelle communicatie van Oost en West nog niet meegemaakt, maar die was niet onmogelijk; ook de foto en de fonograaf bestonden toen nog niet, maar ze waren niet onmogelijk”.
6. De materialisten houden vast aan hun overtuiging en de theologen antwoorden: “Is deze aardbol eeuwig of is hij ontstaan?”. De materialisten antwoorden dat volgens gevestigde wetenschappelijke inzichten bewezen is dat hij is ontstaan; dat ze in het begin een gesmolten bol was en geleidelijk aan afkoelde; dat er een korst omheen gevormd werd en dat er op deze korst planten ontstonden, toen dieren en uiteindelijk de mens.
7. De theologen zeggen: “Uit uw verklaring volgt duidelijk dat de menselijke soort op de aardbol is ontstaan en niet eeuwig is. Dan had de eerste mens zeker geen vader of moeder, want het ontstaan van de menselijke soort kent een beginpunt in de tijd. Wat is nu lastiger: dat de mens – zij het geleidelijk aan – zonder vader of moeder zou ontstaan of dat dit zou gebeuren zonder vader? Daar u erkent dat de eerste mens zonder vader of moeder is ontstaan – of dat nu geleidelijk aan of in korte tijd gebeurde – kan er geen twijfel over bestaan dat een mens zonder een menselijke vader ook mogelijk en logischerwijs aanvaardbaar is. Men kan dit dus niet zomaar als onmogelijk afdoen, want dat zou een gebrek aan redelijkheid verraden. Als je bijvoorbeeld zegt dat deze lamp ooit is aangestoken zonder pit en olie en vervolgens zegt dat het onmogelijk is om hem zonder pit aan te steken, dan verraadt dit een gebrek aan redelijkheid.” Christus had een moeder, maar de eerste mens had volgens de materialisten vader noch moeder.
– 18 –
De grootsheid van Christus
1. Vraag: Wat is het nut en het voordeel van het ontbreken van een vader?
2. Antwoord: Een groot mens is een groot mens, of hij nu uit een menselijke vader geboren is of niet. Als het ontbreken van een vader een verdienste was, zou Adam uitblinken en alle Profeten en Boodschappers overtreffen, want hij had vader noch moeder. Wat bijdraagt tot grootsheid en glorie zijn de pracht en de uitstortingen van de goddelijke volmaaktheden. De zon werd uit materie en door samenstelling geboren, die met een vader en moeder kunnen worden vergeleken, en toch is hij absoluut volmaakt; duisternis heeft materie noch vorm, vader noch moeder en ondanks dat is het pure onvolmaaktheid. De materie van Adams lichamelijke leven was stof, maar de lichamelijke materie van Abraham was een zuiver zaad; en het is zeker dat een zuiver en goed zaad superieur is aan aarde en steen.
3. Verder wordt er in Johannes 1:12-13 gezegd: “Maar hen die Hem hebben erkend en in Zijn naam geloven, heeft Hij de macht gegeven om de zonen van God te worden: die niet uit bloed, noch uit de wil van het vlees, noch uit de wil van de mens, maar uit God zijn geboren”.[83] Uit dit vers van Johannes volgt duidelijk dat ook het bestaan van de apostelen uit een geestelijke werkelijkheid voortkomt in plaats van uit een stoffelijke kracht. De glorie en de grootsheid van Christus zitten niet in het feit dat Hij geen vader had, maar in Zijn goddelijke volmaaktheid, uitstortingen en pracht. Als de grootsheid van Christus te danken zou zijn aan het ontbreken van een vader, dan zou Adam nog grootser zijn, want Hij had vader noch moeder.
4. In het Oude Testament wordt gezegd: “En de Heer God vormde de mens uit het stof van de aarde en blies de levensadem in zijn neusgaten; en de mens werd een levend wezen”[84]. Merk op dat Adam zou zijn ontstaan uit de levensgeest. Bovendien bewijst de uitspraak van Johannes met betrekking tot de apostelen, dat ook zij uit de hemelse Vader zijn voortgekomen. Het is daarom helder en overduidelijk dat de heilige werkelijkheid – het ware bestaan – van elk groot mens voortkomt uit God en zijn bestaan te danken heeft aan de adem van de Heilige Geest.
5. Wat wij bedoelen is dat Adam iedereen zou overtreffen als het hebben van geen vader de grootste menselijke verworvenheid was, want hij had vader noch moeder. Is het beter voor een mens om uit levende materie geschapen te worden of uit stof? Natuurlijk is het beter om uit levende materie te worden geschapen. Maar Christus is geboren uit en ontstaan door de Heilige Geest.
6. Kortom, de eer en de glorie van deze geheiligde Zielen, de Manifestaties van God, zijn te danken aan hun hemelse volmaaktheden, uitstortingen en pracht, en aan niets anders.
– 19 –
Ware doop
1. In Mattheüs 3:13-15, wordt gezegd: “Toen kwam Jezus van Galilea naar de Jordaan, naar Johannes, om door hem gedoopt te worden. Maar Johannes weerhield Hem en zei: ‘Ik moet door U gedoopt worden, en Gij komt tot mij’? En Jezus antwoordde hem en zei: Laat het nu gebeuren, want op deze wijze past het ons alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet hij het Hem toe.”
2. Vraag: Welke behoefte had Christus aan de doop gezien Zijn aangeboren volmaaktheid, en wat was de wijsheid daarvan?
3. Antwoord: De essentie van de doop is reiniging door berouw. Johannes waarschuwde en vermaande de mensen, zorgde ervoor dat ze berouw hadden en doopte hen vervolgens. Het is dan ook duidelijk dat deze reiniging symbool staat voor berouw van alle zonde, alsof men zegt: ‘O God! Zoals mijn lichaam is gereinigd en gezuiverd van stoffelijke verontreinigingen, reinig en zuiver dan ook mijn geest van de verontreinigingen van de wereld van de natuur, die Uw goddelijke drempel onwaardig zijn.’ Berouw is de terugkeer van opstandigheid naar gehoorzaamheid. Het is na het ervaren van afstand tot en het gemis van God dat de mens zich bekeert en zuivert. Deze reiniging is dus een symbolische handeling, die te kennen geeft: “O God! Geef mij een mooi en zuiver hart en reinig en heilig het van alles buiten Uw liefde”.
4. Omdat Christus wilde dat dit door Johannes ingestelde gebruik door iedereen in die tijd werd toegepast, onderwierp Hij er zichzelf aan, opdat de zielen zouden ontwaken en de wet die in de voorgaande religie was uitgevaardigd, zou worden nageleefd. Want ook al werd dit gebruik door Johannes ingesteld, het vertegenwoordigde in werkelijkheid de reiniging door berouw die in alle goddelijke religies wordt beoefend.
5. Het is niet zo dat Christus de doop nodig had, maar Hij onderwierp zich eraan omdat deze handeling op dat moment prijzenswaardig en aanvaardbaar was voor God en de blijde tijding van het Koninkrijk aankondigde. Hij zei echter later dat ware doop niet met gewoon water gebeurt, maar met geest en met water, en ergens anders zegt Hij met geest en met vuur[85]. Wat hier bedoeld wordt met ‘water’ is geen echt water, want elders wordt uitdrukkelijk gesteld dat de doop met geest en vuur moet zijn. Dat laatste maakt duidelijk dat er geen echt vuur en water wordt bedoeld, want dopen met vuur is onmogelijk.
6. Daarom wordt met ‘geest’ de goddelijke genade bedoeld, met ‘water’ kennis en leven en met ‘vuur’ de liefde voor God. Want stoffelijk water reinigt niet het hart van de mens, maar zijn lichaam. Het hemelse water en de geest daarentegen, die kennis en leven zijn, reinigen en zuiveren het hart van de mens. Met andere woorden, het hart dat deelheeft aan de uitstorting van genade van de Heilige Geest en wordt geheiligd, wordt mooi en zuiver gemaakt. Het doel is dat de werkelijkheid van de mens gezuiverd en geheiligd wordt van de bezoedelingen van de wereld van de natuur, die verachtelijke eigenschappen zijn, zoals boosheid, lust, aardsheid, trots, oneerlijkheid, hypocrisie, bedrog, eigenliefde en dergelijke.
7. De mens kan zich niet bevrijden van de felle aanvallen van ijdele en egoïstische verlangens, behalve door de bekrachtigende genade van de Heilige Geest. Daarom wordt er gezegd dat de doop met geest, water en vuur moet zijn, dat wil zeggen: met de geest van de goddelijke genade, het water van kennis en leven en het vuur van de liefde voor God. Het is met deze geest, dit water en dit vuur dat de mens gedoopt moet worden, opdat hij deel mag hebben aan eeuwige genade. Want wat heeft het anders voor zin om met gewoon water gedoopt te worden? Nee, deze doop met water was een symbool van berouw en van het zoeken naar vergeving van zonden.
8. Maar in de Beschikking van Bahá’u’lláh is deze symbolische handeling niet langer nodig, want de werkelijkheid ervan – gedoopt worden met de geest en de liefde van God – is vastgesteld en een feit.
– 20 –
De doop en de veranderende wet van God
1. Vraag: Is de reiniging door de doop nuttig en noodzakelijk of is zij nutteloos en onnodig? Als het eerste het geval is, waarom is hij dan afgeschaft, ondanks de noodzaak ervan? En als het laatste het geval is, waarom beoefende Johannes hem dan, ondanks het feit dat hij niet nodig is?
2. Antwoord: De verandering in en transformatie van omstandigheden en de opeenvolging en het verloop van de eeuwen, behoren tot de bestaansvoorwaarden van de contingente wereld en de voorwaarden waarop iets bestaat kunnen niet los gezien worden van de werkelijkheid ervan. Zo is het onmogelijk om hitte van vuur te scheiden of nattigheid van water of de stralen van de zon, want die zijn onlosmakelijk verbonden. En omdat verandering en transformatie tot de bestaansvoorwaarden van alle vergankelijke dingen behoren, worden de geboden van God ook veranderd in overeenstemming met de veranderende tijden. In de tijd van Mozes bijvoorbeeld, was de mozaïsche wet datgene wat vereist werd door en in overeenstemming was met de toen heersende omstandigheden. Maar in de dagen van Christus waren die omstandigheden zo veranderd, dat de mozaïsche wet ongeschikt werd voor en slecht aansloot op de noden van de mensheid; daarom werd hij afgeschaft. Zo brak Christus de sabbat en verbood hij echtscheiding. Vier discipelen na Hem, onder wie Petrus en Paulus, stonden het eten van dat dierlijk voedsel toe dat in de Thora verboden was, met uitzondering van het eten van het vlees van gewurgde dieren, van offers die aan afgoden werden gebracht en van bloed. Zij verboden ook ontucht[86]. Zij zorgden er dus voor dat deze vier geboden gevolgd werden. Later stond Paulus het eten van gewurgde dieren toe, van dieren die aan afgoden waren geofferd en van bloed, maar hij handhaafde het verbod op ontucht. Zo schrijft hij in Romeinen 14:14: “Ik weet, en ben door de Heer Jezus overtuigd, dat er niets onrein is van zichzelf, maar voor hem die iets als onrein beschouwt, is het onrein.” Bovendien staat er in Titus 1:15 geschreven: “Alle dingen zijn rein voor hen die rein zijn, maar voor hen die bezoedeld en ongelovig zijn, is niets rein, maar zelfs hun verstand en hun geweten is bezoedeld.”
3. Welnu, deze verandering, wijziging en afschaffing waren het gevolg van het feit dat het tijdperk van Christus niet kon worden vergeleken met dat van Mozes. De omstandigheden en vereisten waren volledig veranderd en de eerdere geboden werden daarom afgeschaft.
4. Het lichaam van de wereld kan worden vergeleken met dat van een mens en de Profeten en Boodschappers van God met bekwame artsen. Een mens blijft niet altijd in dezelfde conditie; er doen zich verschillende kwalen voor en bij elk daarvan is een specifieke remedie nodig. Een bekwaam arts behandelt dus niet alle kwalen op dezelfde manier, maar varieert de behandeling en remedie in overeenstemming met wat voor de verschillende kwalen en aandoeningen nodig is. Iemand kan ernstig last hebben van een aandoening die wordt veroorzaakt door een overdaad aan warmte; de kundige arts zal noodzakelijkerwijs een verkoelend medicijn toedienen. Als, op een ander moment, de toestand van deze persoon verandert en de warmte wordt verdrongen door een overmaat aan kou, legt de arts noodgedwongen deze aanpak opzij en schrijft hij een verwarmend medicijn voor.[87] Deze verandering en wijziging qua behandeling worden vereist door de toestand van de patiënt en zijn een duidelijk bewijs van de bekwaamheid van de arts.
5. Denk bijvoorbeeld eens na over het volgende: zou de wet van de Thora in deze tijd gehandhaafd kunnen worden? Nee, bij God! Dat zou volstrekt onmogelijk zijn en daarom werd in de tijd van Christus de wet van de Thora door God noodzakelijkerwijs afgeschaft. Bedenk ook dat in de dagen van Johannes de Doper de reiniging door de doop diende om het volk wakker te schudden en te vermanen en het berouw te laten hebben over alle zonden en uit te zien naar de komst van het Koninkrijk van Christus. Maar in Azië dompelen de katholieken en de orthodoxen vandaag de dag kinderen abrupt onder in een mengsel van water en olijfolie, op zo’n manier dat sommigen ziek worden van deze beproeving en tijdens de doop beven van angst en zich heftig verzetten. Ergens anders sprenkelt de priester het doopwater op het voorhoofd. Maar in geen van beide gevallen ervaren deze kinderen geestelijke gevoelens. Wat voor goeds kan dit dan doen? Andere volkeren verbazen zich erover en vragen zich af waarom dit kind onder water wordt gedompeld, omdat dit geen geestelijk bewustzijn, geloof of ontwaken schenkt, maar slechts een gewoonte is die gevolgd wordt. In de tijd van Johannes de Doper was dat echter niet zo: Johannes vermaande eerst het volk, leidde het tot berouw over zonde en spoorde het aan om uit te zien naar de komst van Christus. Wie zo de reiniging van de doop ontving, had met de grootst mogelijke deemoed en nederigheid berouw over zijn zonden, reinigde en zuiverde ook zijn lichaam van uitwendige verontreinigingen en wachtte met volmaakt verlangen – dag en nacht en van moment tot moment – op de komst van Christus en het toegelaten worden tot Zijn Koninkrijk.
6. Wij bedoelen kortom, dat de verandering en de transformatie in de omstandigheden en eisen van de tijd de oorzaak zijn van de afschaffing van religieuze wetten, want er komt een tijd dat die eerdere geboden niet meer passen bij de heersende omstandigheden. Bedenk eens hoezeer de eisen van de moderne tijd verschillen van die van de middeleeuwen! Is het mogelijk dat de geboden van voorgaande eeuwen in deze latere tijden kunnen worden gehandhaafd? Het is helder en overduidelijk dat dit volstrekt onmogelijk zou zijn. Zo zal ook na het verstrijken van vele eeuwen datgene wat er nu nodig is, niet meer aansluiten bij de noden van de toekomst; verandering en transformatie zullen onvermijdelijk zijn.
7. In Europa worden de wetten voortdurend veranderd en aangepast. Hoe talrijk zijn de wetten die ooit in Europese systemen en canons bestonden en die sindsdien zijn afgeschaft! Deze veranderingen zijn het gevolg van de transformatie van gedachten, gewoontes en omstandigheden en zonder die veranderingen zou het welzijn van de menselijke wereld worden verstoord.
8. De Thora schrijft bijvoorbeeld voor iedereen die de sabbat breekt de doodstraf voor. Er staan inderdaad tien van zulke doodvonnissen in de Thora. Zouden deze geboden in onze tijd uitvoerbaar zijn? Het is duidelijk dat het volstrekt onmogelijk zou zijn. Ze zijn dus veranderd en getransformeerd en deze verandering en transformatie in de wetten vormen op zich voldoende bewijs voor de volmaakte wijsheid van God.
9. Dit onderwerp vraagt om een grondige beschouwing en de reden is helder en duidelijk. Wel gaat het hen die dit overdenken!
– 21 –
Het brood en de wijn
1. Vraag: Christus zegt: “Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald; als iemand van dit brood eet, zal hij voor altijd leven.”[88] Wat is de betekenis van deze uitspraak?
2. Antwoord: Met dit brood wordt het hemelse voedsel van de goddelijke volmaaktheden bedoeld. Met andere woorden: wie in dit voedsel deelt – dat wil zeggen, wie de overvloedige genade van God verkrijgt, geestelijke verlichting uit Zijn licht put en zijn deel van de volmaaktheden van Christus verwerft – zal het eeuwige leven bereiken. Wat bedoeld wordt met bloed is eveneens de levensgeest, die bestaat uit goddelijke volmaaktheden, hemelse pracht en eeuwige genade. Want alle delen van het lichaam halen hun levenskracht uit de circulatie van het bloed.
3. In Johannes 6:26 staat: “U zoekt Mij, niet omdat u de tekenen gezien hebt, maar omdat u van de broden gegeten hebt en verzadigd bent.” Het is duidelijk dat het brood waarvan de discipelen aten en verzadigd waren, de hemelse genade was, want in vers 33 van hetzelfde hoofdstuk wordt gezegd: “Want het brood van God is Hij Die uit de hemel neerdaalt en aan de wereld het leven geeft”. Het is duidelijk dat het lichaam van Christus niet uit de hemel neerdaalde, maar uit de schoot van Maria kwam; wat uit de hemel van God neerdaalde, was de geest van Christus. De joden, die veronderstelden dat Christus over zijn lichaam sprak, maakten bezwaar zoals in vers 42 van hetzelfde hoofdstuk staat: “En zij zeiden: Is Hij niet Jezus, de zoon van Jozef, van wie wij de vader en moeder kennen? Hoe kan Hij dan zeggen: Ik ben uit de hemel neergedaald?”
4. Bedenk hoe duidelijk het is, dat wat Christus met het hemelse brood bedoelde Zijn geest, Zijn overvloedige genade, Zijn volmaaktheid en Zijn leringen waren, want in vers 63 van bovengenoemd hoofdstuk wordt gezegd: “De Geest is het die levend maakt; het vlees heeft geen enkel nut.”
5. Het is daarom duidelijk aangetoond dat de geest van Christus goddelijke milddadigheid was die uit de hemel neerdaalde en dat wie de uitstortingen van deze geest ontvangt – dat wil zeggen, zijn hemelse leringen omarmt – het eeuwige leven zal bereiken. Zo wordt in vers 35 gezegd: “En Jezus zei tegen hen: Ik ben het Levensbrood; wie tot Mij komt, zal beslist geen honger hebben, en wie in Mij gelooft, zal nooit meer dorst hebben.”
6. Merk op dat Hij het ‘naar Hem toe komen’ uitdrukt als eten en het ‘in Hem geloven’ als drinken. Het is dus overduidelijk dat het hemelse voedsel bestaat uit de goddelijke overvloed, geestelijke eigenschappen en kwaliteiten, hemelse leringen en allesomvattende waarheden van Christus; dat ‘eten’ betekent dat men nader tot Hem komt en dat ‘drinken’ betekent dat men in Hem gelooft. Want Christus had zowel een stoffelijk als een hemels lichaam. Het stoffelijk lichaam werd gekruisigd, maar het hemelse is levend, eeuwigdurend en de bron van eeuwig leven. Het stoffelijk lichaam was Zijn menselijke natuur en het hemelse lichaam Zijn goddelijke natuur. Genadige God! Sommigen beelden zich in dat het brood van de eucharistie de werkelijkheid van Christus is en dat God en de Heilige Geest er zijn ingedaald en erin aanwezig zijn, terwijl dit in een paar minuten compleet uiteenvalt en volledig transformeert, wanneer de eucharistie eenmaal is ontvangen. Hoe kan zo’n misvatting dan bedacht worden? Ik smeek God om vergeving voor zo’n ernstig waanidee!
7. De strekking van deze woorden is dat – door de openbaring van Christus – de heilige leringen, die eeuwigdurende genade zijn, overal werden verspreid, het licht van leiding schitterde en de levensgeest aan de menselijke werkelijkheid werd geschonken. Al wie zich liet leiden kwam tot leven en al wie op een dwaalspoor bleef wachtte een eeuwige dood. Dit brood dat uit de hemel kwam, was het hemelse lichaam van Christus en Zijn geestelijke eigenschappen, waarvan de discipelen aten en waardoor zij het eeuwige leven bereikten.
8. De discipelen hadden vele maaltijden uit de hand van Christus ontvangen; waarom werd het Laatste Avondmaal dan zo onderscheiden van de andere? Het is dus duidelijk dat met het hemelse brood niet dit stoffelijke brood wordt bedoeld, maar de goddelijke voeding door het geestelijke lichaam van Christus, ofwel de goddelijke genade en de hemelse volmaaktheden waarin Zijn discipelen deelden en waarvan zij werden vervuld.
9. Bedenk eveneens dat, toen Christus het brood zegende en het aan Zijn discipelen gaf en zei: “Dit is Mijn lichaam”[89], Hij zichtbaar en onmiskenbaar bij hen aanwezig was, zowel persoonlijk als lichamelijk, en Hij niet in brood en wijn was veranderd. Als Hij het brood en de wijn zelf was geworden, had Hij niet zo overduidelijk in lichaam en persoon bij hen kunnen blijven.
10. Het is dus helder dat het brood en de wijn symbolen waren, die staan voor: Ik heb u Mijn genade en Mijn volmaaktheden geschonken en omdat u in deze overvloedige genade hebt gedeeld, heeft u het eeuwige leven bereikt en uw deel en de aan u toegewezen hoeveelheid van het hemelse voedsel ontvangen.
– 22 –
De wonderen van Christus
1. Vraag: Er zijn aan Christus bepaalde wonderen toegeschreven. Moeten de beschrijvingen daarvan letterlijk worden genomen of hebben ze andere betekenissen? Want het is door gedegen onderzoek vastgesteld dat de inherente aard van elk ding niet verandert, dat alle geschapen dingen onderworpen zijn aan een universele wet en structuur waarvan ze niet kunnen afwijken en dat daarom niets die universele wet kan schenden.
2. Antwoord: De Manifestaties van God zijn bronnen van wonderbaarlijke daden en prachtige tekenen. Alles wat moeilijk en onmogelijk is, is voor Hen mogelijk en geoorloofd. Want zij laten door een buitengewone kracht, buitengewone daden zien. Zij beïnvloeden de wereld van de natuur door een kracht die de natuur overstijgt. Uit elk van Hen zijn prachtige dingen voortgekomen.
3. Maar in de Heilige Geschriften wordt een speciale terminologie gebruikt, en in de ogen van de Manifestaties van God zijn deze wonderbaarlijke zaken en wonderen van geen belang; zozeer zelfs dat Zij deze niet eens wensen te vermelden. Want zelfs als deze wonderen als het grootste bewijs zouden worden beschouwd, zouden ze alleen een duidelijk bewijs vormen voor degenen die aanwezig waren toen ze plaatsvonden, niet voor degenen die afwezig waren.
4. Als bijvoorbeeld een niet-gelovige zoeker de wonderen van Mozes en Christus te horen zou krijgen, zou hij ze ontkennen en zeggen: “Er zijn ook al lange tijd wonderen toegeschreven aan bepaalde afgoden door de getuigenis van velen en in boeken vastgelegd. Zo hebben de brahmanen een heel boek over de wonderen van Brahma samengesteld.” De zoeker zou dan vragen: “Hoe kunnen we weten dat joden en christenen de waarheid spreken en de brahmanen liegen? Want in beide gevallen gaat het om overleveringen, beide zijn uitvoerig bevestigd en beide zijn vastgelegd in een boek. Elk kan als plausibel of ongeloofwaardig worden aangemerkt, zoals bij elk ander verhaal: als er één waar is, moeten beide waar zijn; als er één wordt geaccepteerd, moeten beide worden geaccepteerd”. Daarom kunnen wonderen geen sluitend bewijs vormen, want zelfs al gelden zij als bewijs voor degenen die aanwezig waren, ze slagen er niet in degenen die er niet bij waren te overtuigen.
5. In de dag van Gods Manifestatie echter, zullen zij die met inzicht begiftigd zijn alle zaken die op Hem betrekking hebben als wonderbaarlijk ervaren. Want deze zaken onderscheiden zich van al het andere en dit onderscheid is op zich al een volstrekt wonder. Bedenk hoe Christus, alleen en zonder helper of beschermer, zonder legioenen of legers en met de grootste zachtmoedigheid, het vaandel van God hoog hief voor alle volkeren van de wereld; hoe Hij hen heeft weerstaan en hoe Hij hen uiteindelijk allemaal heeft overwonnen, ook al werd Hij ogenschijnlijk gekruisigd. Dit is een absoluut wonder dat op geen enkele manier ontkend kan worden. De waarheid van Christus heeft onmiskenbaar geen verder bewijs nodig.
6. Deze uiterlijke wonderen zijn voor de volgelingen van waarheid van geen belang. Als bijvoorbeeld bij een blinde het zicht hersteld wordt, zal hij dit uiteindelijk weer verliezen, omdat hij zal sterven en van al zijn zintuigen en vermogens worden beroofd. Het is dus niet van blijvend belang om de blinde te laten zien, want uiteindelijk zal het gezichtsvermogen weer verloren gaan. En als een dood lichaam opnieuw tot leven wordt gewekt, welk voordeel wordt daarmee behaald, aangezien het weer moet sterven? Wat belangrijk is, is het schenken van echt inzicht en eeuwig leven. Dat wil zeggen: een geestelijk en aan God gewijd leven; want dit stoffelijke leven zal niet standhouden en het bestaan ervan is te vergelijken met niet-bestaan. Zoals Christus aan een van Zijn discipelen antwoordde: “Laat de doden hun doden begraven”, want “Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest”.[90]
7. Overweeg dat Christus degenen die niettemin op het oog en fysiek levend waren als dood beschouwde; want het echte leven is eeuwig leven en het echte bestaan is geestelijk bestaan. Als de Heilige Geschriften dus spreken over het opwekken van de doden, betekent dit dat zij het eeuwige leven hebben bereikt; als ze zeggen dat een blinde ziende werd, dan is de betekenis van dit zien waarachtig inzicht; als ze zeggen dat een dove horende werd, dan betekent dit dat hij een innerlijk oor heeft verkregen en een geestelijk gehoor heeft verworven. Dit wordt bevestigd door de tekst van het Evangelie zelf, waarin Christus zegt dat zij als diegenen zijn waarvan Jesaja ooit heeft gezegd: “Zij hebben ogen en zien niet, zij hebben oren en horen niet; en ik genees hen”.[91]
8. Wij bedoelen niet dat de Manifestaties van God niet in staat zijn om wonderen te verrichten, want dit ligt wel degelijk in Hun vermogen. Maar wat in Hun ogen van belang is en waarde heeft, is innerlijk zien, geestelijk horen en eeuwig leven. Dus waar ook in de Heilige Geschriften is vastgelegd dat zo iemand blind was en het vermogen kreeg om te zien, betekent dit dat hij innerlijk blind was en geestelijk inzicht verkreeg, of dat hij onwetend was en kennis vond, of dat hij achteloos was en zich bewust werd, of aards was en hemels werd.
9. Omdat dit innerlijke zicht, gehoor, leven en deze innerlijke genezing eeuwig zijn, zijn ze ook echt belangrijk. Wat zijn anders de waarde en het nut van louter dierlijk leven en dierlijke vermogens? Net als een nutteloze hersenschim, vervagen deze in een paar dagen. Als bijvoorbeeld een lamp die niet brandt wordt aangestoken, zal hij weer uitgaan, maar het licht van de zon schijnt altijd luisterrijk en dat is wat belangrijk is.
– 23 –
De herrijzenis van Christus
1. Vraag: Wat is de betekenis van de herrijzenis van Christus na drie dagen?
2. Antwoord: De herrijzenis van de Manifestaties van God is niet die van het lichaam. Alles wat betrekking heeft op Hun staat en omstandigheden, alles wat Zij doen, tot stand brengen, onderwijzen, interpreteren, verduidelijken en instrueren, is van mystieke en geestelijke aard en behoort niet tot het rijk van het stoffelijke.
3. Dat is ook in het geval van de komst van Christus uit de hemel. In talrijke passages van het Evangelie wordt expliciet vermeld dat de Mensenzoon uit de hemel kwam, of in de hemel is, of naar de hemel zal opstijgen. Zo wordt in Johannes 6:38 gezegd: “Want ik ben uit de hemel neergedaald” en in Johannes 6:42 wordt vermeld: “En zij zeiden: Is Hij niet Jezus, de zoon van Jozef, van wie wij de vader en moeder kennen? Hoe kan Hij dan zeggen: Ik ben uit de hemel neergedaald?” En in Johannes 3:13 staat: “En niemand is opgevaren naar de hemel dan Hij Die uit de hemel neergedaald is, namelijk de Zoon des mensen, Die in de hemel is”.
4. Bedenk hoe er wordt gezegd dat de Mensenzoon in de hemel is, ook al verbleef Christus toen op aarde. Overweeg ook dat er expliciet wordt gezegd dat Christus uit de hemel kwam, hoewel Hij uit de schoot van Maria kwam en Zijn lichaam uit haar werd geboren. Het is daarom duidelijk dat de bewering dat de Mensenzoon uit de hemel is neergedaald een mystieke in plaats van een letterlijke betekenis heeft en een geestelijke in plaats van een stoffelijke gebeurtenis is. De betekenis hiervan is dat Christus op het oog uit de schoot van Maria werd geboren, maar in werkelijkheid uit de hemel kwam, de zetel van de Zon van Waarheid die in het goddelijke rijk van het hemels Koninkrijk schijnt. En aangezien vaststaat dat Christus uit de geestelijke hemel van het goddelijke Koninkrijk kwam, moet Zijn verdwijning van drie dagen in de aarde ook een mystieke in plaats van een letterlijke betekenis hebben. Op dezelfde manier is Zijn herrijzenis uit de boezem van de aarde een mystieke aangelegenheid en drukt deze een geestelijke in plaats van een stoffelijke toestand uit. En Zijn hemelvaart is eveneens geestelijk en niet stoffelijk van aard.
5. Daarnaast is door de wetenschap vastgesteld dat de fysieke hemel een grenzeloze ruimte is, leeg en verlaten, waarin ontelbare sterren en planeten bewegen.
6. We leggen daarom de betekenis van de herrijzenis van Christus op de volgende manier uit: Na het martelaarschap van Christus waren de apostelen verbijsterd en met wanhoop vervuld. De werkelijkheid van Christus, die bestaat uit Zijn leringen, Zijn weldaden, Zijn volmaaktheden en Zijn geestelijke kracht, was gedurende twee of drie dagen na Zijn martelaarschap verborgen en aan het oog onttrokken. Ze verscheen niet, noch maakte zij zich kenbaar. Sterker nog: het was alsof ze volledig verloren was gegaan, want er waren maar weinigen die oprecht geloofden en zelfs die weinigen waren onthutst en ontsteld. De Zaak van Christus was dus als een levenloos lichaam. Na drie dagen werden de apostelen vastberaden en standvastig, stonden ze op om de Zaak van Christus te helpen, besloten ze de goddelijke leringen te bevorderen en de vermaningen van hun Heer in praktijk te brengen en spanden zij zich in om Hem te dienen. Toen werd de werkelijkheid van Christus luisterrijk, schitterde Zijn genade, kwam Zijn religie opnieuw tot leven en werden Zijn leringen en vermaningen duidelijk en zichtbaar. Met andere woorden, de Zaak van Christus, die als een levenloos lichaam was, werd tot leven gewekt en door de genade van de Heilige Geest omgeven.
7. Dat is de betekenis van de herrijzenis van Christus en dat was een ware verrijzenis. Maar omdat de geestelijkheid de betekenis van de Evangeliën niet begreep en dit mysterie niet vatte, wordt beweerd dat religie gekant is tegen wetenschap, want zo is onder andere de hemelvaart van Christus in een fysiek lichaam in strijd met de natuurwetenschappen. Maar wanneer de waarheid van deze kwestie wordt opgehelderd en deze symboliek wordt uitgelegd, is ze op geen enkele manier in tegenspraak met de wetenschap, maar wordt ze juist door zowel de wetenschap als de rede bevestigd.
– 24 –
Het neerdalen van de Heilige Geest op de apostelen
1. Vraag: In de Evangeliën is vastgelegd dat de Heilige Geest op de Apostelen is neergedaald. Op welke manier gebeurde dit en wat was de betekenis van dit neerdalen?
2. Antwoord: Het neerdalen van de Heilige Geest is niet als het binnenstromen van lucht in het menselijk lichaam. Het is een metafoor en een analogie in plaats van een nauwkeurig beeld of een letterlijk verslag. Wat hier bedoeld wordt, kan vergeleken worden met het neerdalen van de zon in een spiegel, dat wil zeggen, wanneer haar pracht daarin wordt weerspiegeld.
3. Na de dood van Christus waren de apostelen verontrust en verdeeld in hun gedachten en meningen; later werden ze standvastig en eensgezind. Zij kwamen met Pinksteren samen en maakten zich los van de wereld, lieten hun eigen verlangens varen, deden afstand van al het aardse comfort en geluk, offerden lichaam en ziel op aan hun Geliefde, verlieten hun huis, namen afscheid van al hun beslommeringen en bezittingen en vergaten zelfs dat ze bestonden. Toen werd er goddelijke hulp geboden en openbaarde zich de kracht van de Heilige Geest. De geestelijke kracht van Christus zegevierde en de liefde voor God kreeg vat. Op die dag ontvingen zij goddelijke bekrachtigingen en elk van hen vertrok in een andere richting om de Zaak van God te onderrichten en sprak onbevreesd om de bewijzen en getuigenissen uiteen te zetten.
4. Het neerdalen van de Heilige Geest betekent dus dat de apostelen werden aangetrokken door de messiaanse Geest, dat ze evenwichtig en standvastig werden, door de geest van Gods liefde nieuw leven vonden en Christus zagen als hun eeuwige helper en beschermer. Ze waren slechts als druppels en werden een oceaan; zij waren zwakke muggen en werden als adelaars in hoge vlucht; ze waren een en al zwakte en werden begiftigd met kracht. Ze waren als spiegels die naar de zon zijn gekeerd: het staat vast dat de stralen en de gloed van de zon daarin reflecteren.
– 25 –
De Heilige Geest
1. Vraag: Wat wordt bedoeld met de Heilige Geest?
2. Antwoord: Met de Heilige Geest wordt de overvloedige stroom van Gods genade en de schitterende stralen bedoeld, die uit Zijn Manifestatie voortkomen. Zo was Christus het brandpunt van de stralen van de Zon van Waarheid en vanuit dit machtige middelpunt – de werkelijkheid van Christus – scheen de genade van God op de andere spiegels, de werkelijkheden van de apostelen.
3. De uitstorting van de Heilige Geest op de apostelen betekent dat die glorieuze en goddelijke genade zijn licht en pracht op hun werkelijkheid wierp. Want voortgaan en teruggaan, neerdalen en opstijgen zijn immers kenmerken van het lichaam en niet van de geest. Dat wil zeggen, voortgaan en opstijgen hebben alleen betrekking op zintuiglijke werkelijkheden, niet op de subtiliteiten van het verstand; de werkelijkheden van de geest – zoals rede, liefde, kennis, voorstellingsvermogen en denken – komen niet binnen, gaan niet naar buiten of stijgen niet op, maar duiden eerder op een verband.
4. Kennis bijvoorbeeld – een fenomeen dat door het verstand eigen wordt gemaakt – is iets verstandelijks en het is onzinnig om te spreken over het binnengaan in of het verlaten van het verstand. Het geeft eerder aan hoe kennis door het verstand verkregen wordt, als beelden die in een spiegel weerkaatst worden.
5. Omdat het duidelijk is en vaststaat dat de verstandelijke werkelijkheden niet ergens binnengaan of ergens deel van uitmaken, volgt hieruit dat het voor de Heilige Geest op geen enkele wijze mogelijk is om op te stijgen, af te dalen, binnen te treden, naar buiten te gaan, zich te vermengen of ergens deel van te worden. Hij verschijnt hoogstens zoals de zon in een spiegel verschijnt.
6. Bovendien wordt in bepaalde passages van de Heilige Schrift waar op de Geest wordt gezinspeeld een specifieke persoon bedoeld, zoals in het dagelijks taalgebruik wordt gezegd dat die-en-die een verlichte geest is of de belichaming van barmhartigheid en vrijgevigheid. In dat geval ligt de focus niet op de lamp maar op het licht.
7. Met betrekking tot de Beloofde die na Christus moet komen, wordt er bijvoorbeeld in Johannes 16:12 gezegd: “Nog veel heb Ik tegen u te zeggen, maar u kunt het nu niet dragen. Maar wanneer Die komt, de Geest van de waarheid, zal Hij u de weg wijzen in heel de waarheid, want Hij zal niet vanuit Zichzelf spreken, maar wat Hij gehoord zal hebben, zal Hij spreken.”
8. Bedenk nu goed dat de woorden “want Hij zal niet vanuit Zichzelf spreken, maar wat Hij gehoord zal hebben, zal Hij spreken”, duidelijk impliceren dat de Geest van waarheid belichaamd is in een Mens die een ziel heeft, die oren heeft om te horen en een tong om te spreken. Zo wordt Christus ook wel “de Geest van God” genoemd, zoals wij spreken over het licht en toch zowel het licht als de lamp bedoelen.
– 26 –
De tweede komst van Christus en de Dag des Oordeels
1. In de Heilige Schrift staat dat Christus zal terugkeren en dat Zijn wederkomst afhankelijk is van de vervulling van bepaalde tekenen. Wanneer Hij terugkeert, zal Hij door die tekenen worden vergezeld, waaronder deze: “De zon zal verduisterd worden en de maan zal zijn schijnsel niet geven, en de sterren zullen van de hemel vallen.” Op dat moment “zullen al de stammen van de aarde rouwen” en “weeklagen” en zal “aan de hemel het teken van de Mensenzoon verschijnen en zij zullen de Mensenzoon zien, als Hij op de wolken van de hemel komt met grote kracht en heerlijkheid”[92]. Bahá’u’lláh heeft een gedetailleerde uitleg van deze verzen gegeven in de Kitáb-i-Íqán, en die hoeft hier niet te worden herhaald. Raadpleeg deze en u zult de betekenis ervan begrijpen.[93]
2. Verder wil ik graag nog iets zeggen over dit onderwerp en wel het volgende. De eerste komst van Christus was ook uit de hemel, zoals uitdrukkelijk in het Evangelie is vermeld. Zelfs Christus zelf zegt dat de Mensenzoon uit de hemel neerdaalde en dat de Mensenzoon in de hemel is; en niemand is opgevaren naar de hemel dan Hij Die uit de hemel neergedaald is.[94] Daarom wordt door allen toegegeven dat Christus uit de hemel is neergedaald, terwijl Hij ogenschijnlijk uit de schoot van Maria kwam.
3. Nu, zoals Hij de eerste keer op het oog uit de baarmoeder kwam, maar in werkelijkheid uit de hemel, zo zal Hij ook de tweede keer ogenschijnlijk uit de baarmoeder komen, maar in feite uit de hemel. De tekenen die in het evangelie voor de tweede komst van Christus zijn vastgelegd, zijn inderdaad – zoals eerder is uitgelegd – dezelfde als die voor Zijn eerste komst nauwkeurig waren vermeld.
4. Het boek Jesaja kondigt aan dat de Messias het Oosten en het Westen zal veroveren, dat alle volkeren van de aarde zich onder Zijn schaduw zullen verzamelen, dat Zijn koninkrijk zal worden gevestigd, dat Hij uit een onbekende plaats zal komen, dat de zondaars zullen worden beoordeeld en dat het recht zo zal zegevieren dat de wolf en het lam, het luipaard en het bokje, de zuigeling en de adder zich allemaal bij één bron, in één weide en in één verblijfplaats zullen verzamelen. De eerste komst was ook onderhevig aan deze tekenen, hoewel ogenschijnlijk geen enkele ervan zich voordeed. Zo vitten de joden op Christus en – God verhoede! – noemden Hem een monster[95], beschouwden hem als de vernietiger van het bouwwerk van God en de verbreker van de sabbat en de wet en veroordeelden hem ter dood. Nu had elk van deze tekenen een innerlijke betekenis, maar de joden begrepen die niet en konden Hem daarom niet herkennen.
5. De tweede komst van Christus volgt een soortgelijk patroon. Alle tekenen en omstandigheden waarnaar wordt verwezen, hebben een innerlijke betekenis en moeten niet letterlijk worden genomen. Zo wordt onder andere gezegd dat de sterren op de aarde zullen vallen. Er zijn echter eindeloos veel sterren en hedendaagse wiskundigen hebben vastgesteld en bewezen dat de massa van de zon ongeveer anderhalf miljoen keer zo groot is als die van de aarde en dat elk van de vaste sterren wel duizend keer zo groot is als de zon. Als deze sterren op het oppervlak van de aarde zouden vallen, hoe zou er dan plek voor ze kunnen zijn? Het zou net zijn alsof een miljard bergen zo indrukwekkend als de Himalaya op een mosterdzaadje vielen. Zoiets is op grond van de rede en de wetenschap (en inderdaad als een kwestie van eenvoudig gezond verstand) volstrekt onmogelijk. En toch is het nog verbazingwekkender dat Christus heeft gezegd: Misschien kom ik wel als u slaapt, want de komst van de Mensenzoon is als de komst van een dief.[96] Wellicht is de dief dan al in huis en is de eigenaar er zich niet van bewust. Het is dan ook duidelijk dat deze tekenen innerlijke betekenissen hebben en niet letterlijk moeten worden genomen. Deze betekenissen zijn volledig uitgelegd in de Kitáb-i-Íqán; raadpleeg dit werk.
– 27 –
De Drie-eenheid
1. Vraag: Wat is de betekenis van de Drie-eenheid en van haar drie Personen?
2. Antwoord: De goddelijke Werkelijkheid is geheiligd van en verheven boven het bevattingsvermogen van alle geschapen dingen, kan op geen enkele wijze door het sterfelijk verstand en begrip worden voorgesteld en overstijgt iedere menselijke verbeelding. Die Werkelijkheid staat geen deling toe, want deling en vermenigvuldiging behoren tot de kenmerken van geschapen en dus vergankelijke dingen en niet tot toevalligheden die van invloed zijn op het Noodzakelijke Wezen.
3. De goddelijke Werkelijkheid is verheven boven het enkelvoudig zijn, hoeveel te meer dus boven meervoudigheid. Het zich verlagen tot niveaus en gradaties zou voor die goddelijke Werkelijkheid gelijkstaan aan onvolkomenheid, wat tegenovergesteld is aan volmaaktheid en volslagen onmogelijk is. De goddelijke Werkelijkheid verbleef altijd in de meest verheven hoogten van heiligheid en zuiverheid en zal dat altijd blijven. Alles wat genoemd wordt over de manifestatie en openbaring van God heeft betrekking op de schittering van Zijn licht en niet op het zich verlagen tot de graden van het bestaan.
4. God is zuivere volmaaktheid en de schepping is absolute onvolmaaktheid. Het zou de grootste onvolmaaktheid betekenen als God zich zou verlagen tot de graden van het bestaan; Zijn manifestatie, dageraad en schittering zijn als het verschijnen van de zon in een heldere, glanzende en gepolijste spiegel.
5. Alle geschapen dingen zijn luisterrijke tekenen van God. Zo schijnen de stralen van de zon op alle aardse dingen, maar het licht dat op de vlaktes, de bergen, de bomen en de vruchten valt, doet dat slechts in die mate waardoor ze zichtbaar worden, groeien en het doel van hun bestaan bereiken. De Volmaakte Mens is echter als een heldere spiegel waarin de Zon van Waarheid wordt geopenbaard en zich manifesteert in de volheid van zijn eigenschappen en volmaaktheden. De werkelijkheid van Christus was dus een glanzende en gepolijste spiegel van de grootste zuiverheid en helderheid. De Zon van Waarheid, de Essentie van het Goddelijke, verscheen in die spiegel en manifesteerde Zijn licht en hitte erin, maar Hij daalde niet af van de hoogten van heiligheid en de hemel van heiligheid om erin te verblijven. Nee, Hij blijft in Zijn verhevenheid en hoogte, maar is in al Zijn schoonheid en perfectie in de spiegel geopenbaard en gemanifesteerd.
6. Als we nu zouden zeggen dat we de zon in twee spiegels hebben waargenomen – de ene Christus en de andere de Heilige Geest – of, met andere woorden, dat we drie Zonnen hebben gezien – één in de hemel en twee op aarde –, dan zouden we de waarheid spreken. En als we zouden zeggen dat er maar één Zon is, die de absoluut Enige is en geen gelijke of partner kent, dan zouden we opnieuw de waarheid spreken.
7. De strekking van onze woorden is dat de werkelijkheid van Christus een heldere spiegel was waarin de Zon van Waarheid – dat wil zeggen, de goddelijke Essentie – verscheen en met oneindige volmaaktheden en eigenschappen schitterde. Het is niet zo dat de Zon, die de Essentie van het Goddelijke is, ooit werd gedeeld of vermenigvuldigd – want hij blijft één – maar hij werd wel zichtbaar in de spiegel. Daarom zei Christus: “De Vader is in de Zoon”, wat betekent dat de Zon zich in deze spiegel manifesteert.
8. De Heilige Geest is de uitstortende genade van God die geopenbaard en zichtbaar werd in de werkelijkheid van Christus. De staat van het hart van Christus is die van het zijn van Profeet en de staat van Zijn geest is die van de Heilige Geest. Het is dus overduidelijk aangetoond dat de Essentie van het Goddelijke, absoluut één is en geen gelijke of gelijkenis kent.
9. Dit is de ware betekenis van de drie Personen in de Drie-eenheid. Anders zouden de fundamenten van de religie van God rusten op een onlogische stelling die geen enkel verstand zich ooit zou kunnen voorstellen. En hoe zou van het verstand kunnen worden verlangd dat het iets gelooft wat het niet kan bevatten? Zoiets zou niet door de menselijke rede begrepen kunnen worden – laat staan dat het in een begrijpelijke vorm gegoten kan worden – maar zou pure fantasie blijven.
10. Deze uitleg verduidelijkt de betekenis van de drie Personen van de Drie-eenheid en stelt tegelijkertijd de eenheid van God vast.
– 28 –
Het vóórbestaan van Christus
1. Vraag: Wat is de betekenis van het vers in het Evangelie van Johannes: “En nu verheerlijk Mij, O Vader, bij Uzelf, met de heerlijkheid die Ik bij U bezat voordat de wereld er was.”[97]
2. Antwoord: Er zijn twee soorten vóórbestaan. De ene is wezenlijk vóórbestaan en wordt niet voorafgegaan door een oorzaak, maar staat op zichzelf. De zon bijvoorbeeld schijnt uit zichzelf en is voor haar licht niet afhankelijk van de straling van de andere sterren. Dit wordt wezenlijk licht genoemd. De maan krijgt het licht echter van de zon, want zij heeft de zon nodig om te kunnen schijnen. Met betrekking tot het licht is de zon dus de oorzaak en de maan het gevolg. De eerste is aloud, voorafgaand en van een hogere orde, terwijl de laatste wordt voorafgegaan door iets anders.
3. De tweede vorm van vóórbestaan is het bestaan vóór de tijd, dat geen begin heeft. Het transcendente Woord van God, is geheiligd boven tijd. Het verleden, het heden en de toekomst zijn allemaal gelijk ten opzichte van God. Gisteren, vandaag en morgen bestaan niet in de zon.
4. Er is eveneens sprake van een rangorde met betrekking tot graden en onderscheidingen, dat wil zeggen dat het meest onderscheidende voorafgaat aan het onderscheidende. De werkelijkheid van Christus, die het Woord van God is, gaat dus ongetwijfeld vooraf aan alle geschapen dingen qua essentie, eigenschappen en uitmuntendheid. Het Woord van God bestond in een staat van uiterste heiligheid en glorie en verbleef in volmaakte schoonheid en pracht in de hoogtes van Zijn majesteit, nog voordat het in menselijke vorm verscheen. Toen, door de wijsheid van de Allerhoogste, dat Woord zijn licht vanuit het toppunt van glorie op de wereld van het lichaam liet schijnen, werd het via het vlees geweld aangedaan. Zo viel het in de handen van de joden, werd het de gevangene van de onwetenden en de onrechtvaardigen, en werd het uiteindelijk gekruisigd. Daarom riep Hij God aan, met de woorden: Bevrijd Mij uit de slavernij van het lichamelijke rijk en verlos Mij uit deze kooi, opdat Ik opstijg naar de hoogten van grootsheid en majesteit, de eerdere heiligheid en glorie herwin die Ik genoot voordat Ik de wereld van het vlees bewoonde, Mij verheug in de eeuwige heerschappij en omhoog wiek naar Mijn ware verblijfplaats, het plaatsloze domein van het ongeziene Koninkrijk.
5. Zoals u heeft opgemerkt, werd na Zijn hemelvaart de grootsheid en de glorie van Christus zowel in het rijk van het hart als in alle uiteinden van de aarde gevestigd, zelfs tot in het stof zelf. Zolang Hij in de wereld van het lichaam verbleef, werd Hij veracht en verguisd door het zwakste volk op aarde, de joden, die het passend vonden dat er een doornenkroon op Zijn gezegende voorhoofd werd geplaatst. Maar na Zijn hemelvaart bogen de met edelstenen bezette kronen van alle koningen zich nederig en onderdanig voor die doornenkroon.
6. Aanschouw de glorie die het Woord van God zelfs in deze wereld bereikte!
– 29 –
Zonde en boetedoening
1. Vraag: In 1 Korinthe 15:22 staat: “Want zoals allen in Adam sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden.” Wat is de betekenis van deze woorden?
2. Antwoord: Weet dat de menselijke natuur van tweeërlei aard is, de stoffelijke en de geestelijke. De stoffelijke natuur komt voort uit Adam, terwijl de geestelijke natuur uit de werkelijkheid van het Woord van God voortkomt, die de geestelijke aard van Christus is. De stoffelijke natuur is uit Adam ontstaan, maar de geestelijke natuur ontstond uit de genade van de Heilige Geest. De stoffelijke natuur is de bron van elke onvolmaaktheid en de geestelijke natuur de bron van alle volmaaktheid.
3. Christus offerde Zichzelf op, zodat de mensheid bevrijd zou worden van de onvolmaaktheden van de stoffelijke natuur en begiftigd zou worden met de deugden van de geestelijke natuur. Deze geestelijke natuur, die door de genade van de goddelijke Werkelijkheid is ontstaan, is de som van alle volmaaktheden en komt voort uit de adem van de Heilige Geest. Het is de goddelijke volmaaktheid; het is licht, geestelijk leven, leiding, verhevenheid, edelmoedigheid, rechtvaardigheid, liefde, vrijgevigheid, vriendelijkheid naar allen en daden van liefdadigheid; het is leven op leven. Deze geestelijke natuur is een schittering van de buitengewone pracht van de Zon van Waarheid.
4. Christus is het brandpunt van de Heilige Geest, Hij is geboren uit de Heilige Geest, Hij is opgewekt door de Heilige Geest, Hij daalt neer uit de Heilige Geest. Dat wil zeggen: Zijn Werkelijkheid komt niet voort uit de stamboom van Adam, maar uit de Heilige Geest. De betekenis van 1 Korinthe 15:22, waar wordt gezegd “Want zoals allen in Adam sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden”, is daarom als volgt: Adam wordt algemeen aangeduid als de ‘vader van de mens’. Dat wil zeggen dat hij de oorzaak is van het fysieke leven van de mensheid en dat hij de positie van fysiek vaderschap heeft. Hij is een levende, maar niet een levenschenkende ziel, terwijl Christus de oorzaak is van het geestelijke leven van de mens en wat de menselijke geest betreft, neemt Hij de positie in van geestelijk vaderschap. Adam is een levende ziel; Christus is een levenschenkende geest.
5. In deze stoffelijke wereld is de mens onderworpen aan de kracht van instinctieve verlangens, waarvan zonde het onvermijdelijke gevolg is, want deze verlangens zijn niet gebonden aan de wetten van gerechtigheid en rechtvaardigheid. Het lichaam van de mens is een gevangene van de natuur en zal handelen in overeenstemming met wat de natuur voorschrijft. Hieruit volgt dat zonden zoals heftige woede, jaloezie, twist, hebzucht, gierigheid, onwetendheid, wrok, corruptie, trots en wreedheid in de stoffelijke wereld wel moeten bestaan. Al deze dierlijke eigenschappen bestaan in de menselijke natuur. Een mens die verstoken is gebleven van geestelijke opvoeding is als een dier, zoals die inwoners van Afrika van wie de handelingen, manieren en zeden puur instinctief zijn en die handelen volgens de voorschriften van de natuur, tot op het punt dat ze elkaar verscheuren en opeten. Zo wordt duidelijk dat de stoffelijke wereld van de mens een wereld van zonde is en dat op dit vlak de mens niet te onderscheiden is van het dier.
6. Alle zonde wordt opgewekt door wat de natuur voorschrijft. Deze leidende principes, die tot de onderscheidende kenmerken van het lichamelijke bestaan behoren, zijn voor het dier geen zonden, maar wel voor de mens. Het dier is de bron van onvolkomenheden, zoals woede, lust, afgunst, hebzucht, wreedheid en trots. Al deze verwerpelijke eigenschappen zitten in de aard van het dier en zijn voor het dier geen zonden, terwijl ze dat voor de mens wel zijn.
7. Adam is de oorzaak van het stoffelijke leven van de mens, maar de werkelijkheid van Christus, dat wil zeggen het Woord van God, is de oorzaak van zijn geestelijke leven. Het is een levenschenkende geest, wat betekent dat alle onvolmaaktheden die aan het stoffelijke leven van de mens zijn verbonden, worden omgezet in menselijke volmaaktheden door het onderricht en de leiding van die Essentie van onthechting. Daarom was Christus een levenschenkende geest en de oorzaak van het geestelijke leven van de gehele mensheid.
8. Adam was de oorzaak van het stoffelijke leven en aangezien de stoffelijke wereld van de mens het rijk van onvolmaaktheden is en aangezien onvolmaaktheid gelijk staat aan de dood, vergeleek Paulus het eerste met het laatste.
9. Maar de meerderheid van de christenen gelooft dat Adam zondigde en door te eten van de verboden boom een overtreding beging, dat de afschrikwekkende en rampzalige gevolgen van deze overtreding voor altijd door zijn nakomelingen werden geërfd en dat Adam zo de oorzaak van de dood van de mens is geworden. Deze verklaring is irrationeel en duidelijk verkeerd, want ze impliceert dat alle mensen, zelfs de Profeten en Boodschappers van God, door geen enkele fout of zonde van henzelf en om geen enkele andere reden dan dat zij afstamden van Adam, schuldige zondaars werden en de kwellingen van de hel moesten ondergaan tot aan de dag van het offer van Christus. Dit zou verre van Gods rechtvaardigheid zijn. Als Adam een zondaar was, wat was dan de zonde van Abraham? Wat was de tekortkoming van Izaäk en van Jozef? Wat was de overtreding van Mozes?
10. Maar Christus, die het Woord van God was, offerde zichzelf op. Dit heeft twee betekenissen: een uiterlijke betekenis en een innerlijke betekenis. De uiterlijke betekenis is deze: Christus wilde een Zaak bevorderen die de opvoeding van het menselijk ras, het tot nieuw leven wekken van de mensenkinderen en de verlichting van de gehele mensheid inhield. Omdat het bevorderen van zo’n machtige Zaak – een Zaak die alle volkeren van de aarde tot vijand zou maken en het verzet van iedere natie en regering het hoofd zou bieden – wel tot het vergieten van Zijn bloed en tot Zijn kruisiging en dood moest leiden, offerde Hij op het moment dat Hij Zijn missie openbaarde zijn leven op, verwelkomde Hij het kruis als Zijn troon, beschouwde Hij elke wond als een balsem, elk vergif als de zoetste honing en stond Hij op om het volk te onderrichten en te leiden. Dat wil zeggen: Hij offerde zichzelf op, zodat Hij de levensgeest kon schenken en stierf de lichamelijke dood, zodat Hij de geest van anderen weer tot nieuw leven kon wekken.
11. De tweede betekenis van opoffering is echter deze: Christus was als een zaadje en dit zaadje offerde zijn vorm op zodat de boom kon groeien en zich kon ontwikkelen. Hoewel de vorm van het zaadje werd vernietigd, manifesteerde zijn werkelijkheid zich in volmaakte majesteit en schoonheid in de uiterlijke vorm van de boom.
12. De staat van Christus was die van absolute volmaaktheid. De goddelijke volmaaktheden schenen als de zon op alle gelovige zielen en dat rijkelijk stralend licht werd in hun werkelijkheid zichtbaar en schitterde. Dat is waarom Hij zegt: “Ik ben het levende brood, dat uit de hemel neergedaald is; als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid,”[98] wat wil zeggen dat wie van dit goddelijke voedsel neemt, het eeuwige leven verkrijgt. Wie dus aan deze genade deelnam en een deel van deze volmaaktheden verwierf, vond het eeuwige leven en wie de verlichting van Zijn aloude genade zocht, werd uit de duisternis van de dwaling verlost en door het licht van leiding verlicht.
13. De vorm van het zaadje werd opgeofferd voor de boom, maar zijn volmaaktheden werden onthuld en zichtbaar door dit offer. Want de boom, zijn takken, zijn bladeren en zijn bloesems waren latent aanwezig en verborgen in het zaadje, maar toen de vorm van het zaadje werd geofferd, werden zijn volmaaktheden volledig zichtbaar in de bladeren, de bloesems en de vruchten.
– 30 –
Adam en Eva
1. Vraag: Wat klopt er van het verhaal over Adam en dat hij van de boom at?
2. Antwoord: In de Thora staat dat God Adam in de Hof van Eden plaatste om die te bewerken en te verzorgen en tegen hem zei: “Van alle bomen van de hof mag u vrij eten, maar van de boom van de kennis van goed en kwaad, daarvan mag u niet eten, want op de dag dat u daarvan eet, zult u zeker sterven.”[99] Dan wordt er gezegd dat God Adam in slaap bracht, een rib uit zijn lijf nam en een vrouw schiep om Zijn metgezel te zijn. Verderop wordt gezegd dat de slang de vrouw verleidde om van de boom te eten, door te zeggen: “God heeft u verboden om van de boom te eten, zodat uw ogen niet geopend worden en u het goede niet van het kwade kunt onderscheiden.”[100] Toen at Eva van de boom en gaf er wat van aan Adam, die er ook van at. Waarop hun ogen werden geopend, zij zich ervan bewust werden dat zij naakt waren en hun naaktheid bedekten met bladeren. God berispte hen vervolgens en zei tegen Adam: “Hebt Gij van de verboden boom gegeten?” Adam antwoordde: “Eva heeft me verleid.” God wees toen Eva terecht, die zei: “De slang verleidde mij.” De slang werd hiervoor vervloekt en zo ontstond er vijandschap tussen de slang en Eva en tussen hun nakomelingen. En God zei: “De mens is net als Ons geworden, bewust van goed en kwaad. Misschien zal hij van de levensboom eten en eeuwig leven.” Dus God bewaakte de levensboom.[101]
3. Als we dit verhaal letterlijk zouden nemen, op basis van hoe de woorden erin gewoonlijk gebruikt worden, dan zou het verhaal inderdaad buitengewoon vreemd zijn en zou de menselijke geest het niet hoeven te accepteren, bevestigen of zich voor te stellen. Want een dergelijk uitgebreid en gedetailleerd geheel, met zulke uitspraken en berispingen, zou onaannemelijk zijn, zelfs wanneer het van een intelligent mens kwam, laat staan van God zelf, die dit oneindige universum in de meest volmaakte vorm heeft geordend en zijn ontelbare wezens in de grootst mogelijke orde, deugdelijkheid en volmaaktheid heeft geschaard.
4. Neem een moment om dit te overdenken: als de uiterlijke betekenis van dit verhaal aan een wijs mens zou worden toegeschreven, dan zouden alle wijzen dit zeker ontkennen met als argument dat een dergelijke intrige en handelswijze onmogelijk van zo’n persoon konden komen. Het verhaal over Adam en Eva, dat zij van de boom aten en uit het paradijs werden verdreven, zijn daarom symbolieken en goddelijke mysteriën. Ze hebben een allesomvattende betekenis en prachtige verklaringen, maar alleen de ingewijden in de goddelijke mysteriën en de bevoorrechten van de altoereikende Heer, zijn zich bewust van de ware betekenis van deze symbolieken.
5. Deze verzen van de Thora hebben daarom vele betekenissen. We zullen er één van uitleggen, waarbij we stellen dat met “Adam” de geest van Adam wordt bedoeld en met “Eva” Zijn zelf. Want in bepaalde passages van de Heilige Schrift waar over vrouwen wordt gesproken, wordt het menselijke zelf bedoeld. Met “de boom van goed en kwaad” wordt de stoffelijke wereld bedoeld, want het hemelse rijk van de geest is pure goedheid en absolute pracht, maar in de stoffelijke wereld treffen we licht en duisternis, goed en kwaad en allerlei tegengestelde werkelijkheden aan.
6. De slang staat voor de gehechtheid aan de stoffelijke wereld. Deze gehechtheid van de geest aan de stoffelijke wereld leidde tot de verbanning van het zelf en de geest van Adam uit het rijk van vrijheid naar de wereld van slavernij en was er de oorzaak van dat Hij zich van het koninkrijk van de Goddelijke Eenheid naar de menselijke bestaanswereld keerde. Toen het zelf en de geest van Adam eenmaal de stoffelijke wereld binnenkwamen, vertrok hij uit het paradijs van vrijheid en daalde hij af naar het rijk van slavernij. Hij had in de hoogten van heiligheid en absolute goedheid vertoefd en betrad daarna de wereld van goed en kwaad.
7. Met ‘de levensboom’ wordt de hoogste graad van de bestaanswereld bedoeld, dat wil zeggen de staat van het Woord van God en Zijn universele Manifestatie. Deze staat werd inderdaad goed afgeschermd, totdat Hij zich kenbaar maakte en schitterde in de allerhoogste openbaring van Zijn universele Manifestatie. Want de staat van Adam was, wat betreft het verschijnen en openbaren van de goddelijke volmaaktheden, die van het embryo; de staat van Christus was die van het volwassen worden en rijpen; en bij de dageraad van het Allergrootste Licht[102] was de staat van de volmaaktheid van de essentie en van de eigenschappen. Daarom verwijst de levensboom in het allerhoogste Paradijs naar het middelpunt van absolute heiligheid en zuiverheid, dat wil zeggen naar de Universele Manifestatie van God. Want vanaf de dagen van Adam tot aan de tijd van Christus is er weinig vermeld over het eeuwige leven en over de allesomvattende volmaaktheid van het verheven Koninkrijk. Deze levensboom verwijst naar de staat van de werkelijkheid van Christus: Hij werd in Zijn Beschikking geplant en met onvergankelijke vruchten gesierd.
8. Overdenk nu eens hoezeer deze interpretatie overeenkomt met de werkelijkheid, want toen de geest en het zelf van Adam gehecht raakten aan de stoffelijke wereld, gingen zij van het rijk van vrijheid over naar het rijk van slavernij. Deze toestand werd met elke volgende generatie bestendigd en deze gehechtheid van de geest en het zelf aan de stoffelijke wereld – wat de zonde is – werd door Zijn nakomelingen geërfd. Deze gehechtheid is de slang die voor altijd te midden van de geesten van de nakomelingen van Adam in vijandschap met hen zal leven, want de gehechtheid aan de wereld is de oorzaak van de slavernij van de geest geworden. Deze slavernij is de zonde die van Adam aan zijn nakomelingen is overgedragen, want zij heeft de mens beroofd van de erkenning van zijn wezenlijke geestelijke natuur en van het bereiken van zijn verheven staat.
9. Toen de heilige ademtocht van Christus en de geheiligde schittering van het Allergrootste Licht alom werden verspreid, werden de menselijke werkelijkheden – te weten, de zielen die zich naar het Woord van God en zijn veelvuldige genade keerden – van deze gehechtheid en zonde gered. Ze kregen het eeuwige leven, werden verlost van de ketenen van slavernij en betraden het rijk van vrijheid. Ze werden gezuiverd van aardse gebreken en begiftigd met hemelse deugden. Dat is de betekenis van de woorden van Christus, die zegt: “Ik heb Mijn bloed gegeven voor het leven van de wereld.”[104] Dat wil zeggen: Ik heb ervoor gekozen om al deze beproevingen, kwellingen en rampen, zelfs het grootste martelaarschap, te dragen om dit ultieme doel te bereiken en de verlossing van zonden veilig te stellen – de onthechting van de geest van de stoffelijke wereld en dat hij wordt aangetrokken door het goddelijke rijk – zodat er zielen kunnen opstaan die het wezen van leiding zijn en de manifestaties van de volmaaktheden van het verheven Koninkrijk.
10. Merk op dat als deze woorden letterlijk zouden worden genomen, zoals het volk van het Boek[105] zich dat voorstelt, het pure onrechtvaardigheid zou zijn en absolute voorbeschikking zou betekenen. Als Adam zondigde bij het naderen van de verboden boom, wat was dan de zonde van de glorieuze Abraham, de Vriend van God, en de dwaling van Mozes, die met God sprak? Wat was de overtreding van Noah, de Profeet en de overtreding van de waarheidssprekende Jozef? Wat was de fout van de Profeten van God en het falen van Johannes de Zuivere? Zou de goddelijke gerechtigheid deze verlichte Manifestaties vanwege de zonde van Adam de kwelling van de hel hebben laten ondergaan, totdat Christus zou komen en door Zijn offer hen uit het diepste vuur zou redden? Zo’n gedachte gaat alle grenzen te buiten en geen enkele rationeel mens kan die ooit accepteren.
11. Het betekent eerder wat al genoemd werd: Adam is de geest van Adam en Eva zijn zelf; de boom is de stoffelijke wereld en de slang is de gehechtheid eraan. Deze gehechtheid, die de zonde is, is doorgegeven aan de nakomelingen van Adam. Door de ademtocht van heiligheid redde Christus zielen van deze gehechtheid en bevrijdde Hij hen van deze zonde.
12. Deze zonde van Adam is bovendien relatief ten opzichte van Zijn staat: hoewel deze wereldse gehechtheid aanzienlijke resultaten opleverde, wordt zij in relatie tot de gehechtheid aan het geestelijke rijk niettemin als een zonde beschouwd en wordt de waarheid van het gezegde “De goede daden van de rechtvaardigen zijn de zonden van hen die nabij zijn” duidelijk vastgesteld. Nogmaals, het is als de kracht van het lichaam die in verhouding tot de kracht van de geest onvolmaakt is. Sterker nog: zij is pure zwakte in vergelijking daarmee. Op dezelfde manier wordt het stoffelijke leven in vergelijking met het eeuwige bestaan en het leven van het Koninkrijk als dood beschouwd. Zo verwees Christus naar dit stoffelijke leven als dood en zei: “Laat de doden hun doden begraven”[106]. Hoewel die zielen het stoffelijke leven genoten, was dat leven toch in Zijn ogen gelijk aan de dood.
13. Dit is slechts één van de betekenissen van het Bijbelse verhaal over Adam. Denk hierover na, zodat u de overige zult ontdekken.
– 31 –
Lastering tegen de Heilige Geest
1. Vraag: “Alle zonde en lastering zullen de mensen vergeven worden, maar de lastering tegen de Heilige Geest zal de mensen niet vergeven worden. En wie een woord spreekt tegen de Mensenzoon, het zal hem vergeven worden; maar wie tegen de Heilige Geest spreekt, het zal hem niet vergeven worden, niet in deze wereld, noch in de wereld die komen gaat.”[107]
2. Antwoord: De geheiligde werkelijkheid van de Manifestaties van God is van tweeërlei aard: de ene is die van de staat van goddelijke manifestatie, die vergeleken kan worden met het lichaam van de zon en de andere is die van straling en openbaring, die vergeleken kan worden met het goddelijke licht en de volmaaktheden: de Heilige Geest. Want de Heilige Geest is de veelvuldige genade en de volmaaktheden van God, en deze goddelijke volmaaktheden zijn als de stralen en de warmte van de zon. Nu is de zon op grond van haar schitterende stralen de zon; zonder deze stralen zou het de zon niet zijn. Als de volmaaktheden van God niet geopenbaard en gemanifesteerd zouden worden in Jezus, zou Hij Christus niet zijn. Hij is een Manifestatie van God, juist omdat de goddelijke volmaaktheden in Hem geopenbaard worden. De Profeten van God zijn Manifestaties en de goddelijke volmaaktheid – dat wil zeggen, de Heilige Geest – is dat wat zich in hen openbaart.
3. Als een ziel zich distantieert van de Manifestatie kan zij toch nog wakker geschud worden, want het kan zijn dat hij er niet in slaagde Hem te herkennen en te erkennen als de Belichaming van de goddelijke volmaaktheden. Maar als zij de goddelijke volmaaktheden zelf verafschuwt, die de Heilige Geest is, dan laat dat zien dat zij, net als een vleermuis, het licht haat.
4. Deze haat tegen het licht zelf is niet te verhelpen en onvergeeflijk, dat wil zeggen dat het voor zo’n ziel onmogelijk is om God te naderen. Deze lamp hier is een lamp door zijn licht; zonder het licht zou het geen lamp zijn. Een ziel die het licht van de lamp verafschuwt, is als het ware blind en kan het licht niet waarnemen en deze blindheid is de oorzaak van eeuwige ontbering.
5. Het is duidelijk dat zielen genade ontvangen uit de uitstortingen van de Heilige Geest die in de Manifestaties van God aanwezig zijn en niet van de individuele persoonlijkheid van de Manifestatie. Hieruit volgt dat een ziel verstoken blijft van Gods genade als zij nalaat deel te nemen aan de uitstorting van de Heilige Geest, en dit gemis zelf staat gelijk aan het ontzegd worden van goddelijke vergeving.
6. Daarom zijn er veel zielen geweest die zich tegen de Manifestaties van God keerden – zich niet realiserend dat zij Manifestaties waren – maar die Hun vrienden werden nadat ze Hen hadden herkend. Vijandschap tegenover de Manifestatie van God was dus niet de oorzaak van eeuwige ontbering, want zij waren vijanden van de kandelaar en wisten niet dat het de zetel van Gods stralende licht was. Zij waren niet de vijanden van het licht zelf en toen zij eenmaal begrepen dat de kandelaar de zetel van het licht was, werden zij echte vrienden.
7. Wij bedoelen dat het ver van de kandelaar af zijn niet de oorzaak is van eeuwige ontbering, want men kan nog worden wakker geschud en geleid worden, maar dat vijandschap ten opzichte van het licht zelf de oorzaak is van eeuwige ontbering en geen remedie kent.
– 32 –
“Velen worden geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren.”
1. Vraag: Christus zegt in het Evangelie: “Velen worden geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren”[108] en in de Qur’án staat geschreven: “Hij kiest voor Zijn genade wie Hij wil.”[109] Wat is de wijsheid hiervan?
2. Antwoord: Weet dat de orde en de volmaaktheid van het universum vereisen dat het bestaan in ontelbare vormen verschijnt. Geschapen dingen kunnen daarom niet binnen één enkele graad, staat, levensvorm, ras of soort, of op één manier tot stand komen: gradaties, onderscheidende vormen en een veelvoud aan rassen en soorten zijn onvermijdelijk. Er moeten dus noodzakelijkerwijs minerale, plantaardige, dierlijke en menselijke koninkrijken zijn, want door de mens alleen kon de wereld van het bestaan niet adequaat worden geordend, verfraaid, georganiseerd en vervolmaakt. Zo zou ook de wereld met alleen dieren, planten en mineralen niet zo’n wonderbaarlijke verschijning zijn, zo’n deugdelijke ordening bezitten en zo subtiel zijn uitgedost. Er moeten verschillen zijn in graad en in staat, in ras en soort om het bestaan met de grootst mogelijke volmaaktheid te laten schitteren.
3. Als deze boom bijvoorbeeld in zijn geheel vrucht zou worden, zou de perfectie van het plantenrijk niet kunnen worden bereikt, want bladeren, bloesems en vruchten zijn allemaal nodig voor de boom om in de grootst mogelijke schoonheid en volmaaktheid te verschijnen.
4. Denk ook aan het lichaam van de mens, dat noodzakelijkerwijs uit verschillende delen, ledematen en organen moet zijn samengesteld. De schoonheid en de volmaaktheid van het menselijk lichaam vereisen het bestaan van het oor, het oog, de hersenen en zelfs de nagels en het haar; als de mens enkel hersenen, ogen of oren was, zou dit neerkomen op onvolmaaktheid. Dus de afwezigheid van haar, wimpers, tanden en nagels is de onvolmaaktheid zelf, want ook al zijn deze vergeleken met de ogen onbewust en lijken ze op het mineraal en de plant, toch is hun afwezigheid voor het menselijke lichaam zeer onaangenaam en onprettig.
5. Nu, zolang de graden van de geschapen dingen verschillend zijn, zullen sommige natuurlijk uitstijgen boven andere. Dus aangezien door de goddelijke wil en bedoeling sommige schepselen – zoals de mens – uitverkoren zijn voor de hoogste graad, andere – zoals planten – voor de middelste graad en nog weer andere – zoals mineralen – voor de laagste graad, volgt hieruit dat het uitkiezen van de mens voor de hoogste graad door Gods genade gebeurt en dat de verschillen tussen de mensen qua geestelijke verworvenheden en hemelse volmaaktheden eveneens het gevolg zijn van de keuze van de Algenadige. Want geloof, dat het eeuwige leven is, is een teken van genade en niet het gevolg van gerechtigheid. De vlam van het vuur van liefde brandt in deze wereld van aarde en water door de kracht van aantrekking en niet door menselijke inspanning en streven, hoewel men door dit laatste uiteraard kennis, geleerdheid en andere volmaaktheden eigen kan maken. Het is dus het licht van de goddelijke Schoonheid dat de geest door zijn aantrekkingskracht moet aanwakkeren en in beweging brengen. Daarom is er gezegd: “Velen worden geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren.”[110]
6. Wat stoffelijke wezens betreft: zij kunnen niet afgekeurd, veroordeeld of verantwoordelijk gehouden worden voor hun eigen graad en staat. Dus het mineraal, de plant en het dier worden elk binnen hun eigen graad aanvaard, maar als ze binnen die graad tekortschieten zou hen dat te verwijten zijn, terwijl de graad zelf volledig volmaakt is.
7. Nu zijn de verschillen tussen de mensen tweeledig: Het ene is een verschil in graad en dat verschil is niet verwijtbaar. Het andere is een verschil in geloof en zekerheid, waarvan de afwezigheid wel verwijtbaar is, want de ziel moet ten prooi zijn gevallen aan haar eigen lusten en hartstochten om van deze rijkdom beroofd te zijn en verstoken te zijn van de aantrekkingskracht van Gods liefde. Hoe lovenswaardig en aanvaardbaar het ook is binnen zijn menselijke graad, toch is die ziel, omdat zij verstoken is van de volmaaktheid van die graad, een bron van onvolkomenheid geworden en wordt zij om die reden daarvoor verantwoordelijk gehouden.
– 33 –
De wederkomst van de Profeten
1. Vraag: Kunt u het onderwerp van de wederkomst uitleggen?
2. Antwoord: Bahá’u’lláh heeft in de Kitáb-i-Íqán een lange en gedetailleerde uitleg van deze kwestie gegeven.[111] Lees deze en de waarheid hiervan zal helder en duidelijk worden. Maar omdat u de vraag gesteld heeft, wordt hier ook een korte uitleg gegeven.
3. We laten onze opmerkingen voorafgaan door de tekst van het Evangelie. Daarin staat dat toen Johannes, de zoon van Zacharias, verscheen en het volk de komst van het Koninkrijk van God aankondigde, zij hem vroegen: “Wie zijt gij? Zijt gij de beloofde Messias?” Hij antwoordde: “Ik ben niet de Messias.” Zij vroegen hem toen: “Zijt gij Elia?” Hij antwoordde: “Dat ben ik niet.”[112] Deze woorden maken duidelijk dat Johannes, de zoon van Zacharias, niet de beloofde Elia was.
4. Maar op de dag van de gedaanteverandering op de Taborberg, zei Christus uitdrukkelijk dat Johannes, de zoon van Zacharias, de beloofde Elia was. In Markus 9:11 wordt gezegd: “En zij vroegen Hem: Waarom zeggen de schriftgeleerden dat Elia eerst moet komen? En Hij antwoordde hun: Elia zal wel eerst komen en alles herstellen; en het zal geschieden zoals geschreven is over de Mensenzoon, dat Hij veel lijden zal en veracht zal worden. Maar Ik zeg u, Elia is ook gekomen en ze hebben met hem gedaan alles wat ze wilden, zoals over hem geschreven staat.” En in Mattheüs 17:13 wordt gezegd: “Toen begrepen de discipelen dat Hij tot hen over Johannes de Doper gesproken had.”
5. Zij vroegen Johannes de Doper dus: “Zijt gij Elia?” En hij antwoordde: “Die ben ik niet”, terwijl in het Evangelie wordt gezegd dat Johannes de beloofde Elia zelf was en dat Christus dit ook duidelijk zei. Als Johannes Elia was, waarom zei hij dan dat hij dat niet was; en als hij Elia niet was, waarom zei Christus dan dat hij dat wel was?
6. De reden is dat we hier niet naar de persoon zelf kijken, maar naar de werkelijkheid van zijn volmaaktheden; dat wil zeggen dat dezelfde volmaaktheden die Elia bezat, ook in Johannes de Doper werkelijkheid werden. Johannes de Doper was dus de beloofde Elia. Waar we het hier over hebben is niet de essentie[113] maar zijn het de eigenschappen.
7. Bijvoorbeeld: Er was vorig jaar een bloem en dit jaar verscheen er ook een bloem. Als ik zeg dat de bloem van vorig jaar is teruggekeerd, bedoel ik niet dat precies die bloem zelf is teruggekeerd. Maar omdat deze bloem dezelfde eigenschappen heeft als de bloem van vorig jaar – ze heeft dezelfde geur, teerheid, kleur en vorm – wordt er gezegd dat de bloem van vorig jaar is teruggekeerd en dat dit diezelfde bloem is. Als de lente komt, zeggen we ook dat de lente van vorig jaar is teruggekeerd, omdat alles wat in de vorige lente werd aangetroffen weer terug te vinden is in de huidige. Daarom zei Christus: “Gij zult getuige zijn van alles wat er in de dagen van de vroegere Profeten is gebeurd.”[114]
8. Laten we nog een voorbeeld geven: Het zaadje van vorig jaar werd gezaaid, er verschenen takken en bladeren, er kwamen bloesems en vruchten uit voort en ten slotte kwam er nieuw een zaadje tevoorschijn. Wanneer dit tweede zaadje wordt geplant, zal het uitgroeien tot een boom en zullen die bladeren, bloesems, takken en vruchten wederom terugkomen en zal de vorige boom opnieuw verschijnen. Omdat het begin een zaadje was en het einde ook een zaadje, zeggen we dat het zaadje is teruggekeerd. Als we naar de substantie van de boom kijken, is hij anders, maar als we kijken naar de bloesem, bladeren en vruchten, dan komen dezelfde geur, smaak en verfijndheid tevoorschijn. De volmaaktheid van de boom is dus opnieuw teruggekeerd.
9. Als we op dezelfde manier naar de persoon zelf kijken, is het iemand anders, maar als we letten op de eigenschappen en volmaaktheden, dan zijn dezelfde teruggekeerd. Dus toen Christus zei “Dit is Elia”, bedoelde Hij dat deze persoon een manifestatie is van de genade, de volmaaktheden, de kwaliteiten, de eigenschappen en de deugden van Elia. En toen Johannes de Doper zei “Ik ben Elia niet”, bedoelde hij: “Ik ben niet dezelfde persoon als Elia.” Christus keek naar hun eigenschappen, volmaaktheden, kwaliteiten en deugden, en Johannes verwees naar zichzelf en zijn eigen individualiteit. Het is net als deze lamp: hij was hier gisteravond, vanavond wordt hij weer aangestoken en morgenavond zal hij ook branden. Als we zeggen dat de lamp van vanavond dezelfde is als die van gisteravond en dat hij weer terug is, bedoelen we het licht en niet de olie, de pit of de houder.
10. Deze overwegingen zijn uitvoerig in de Kitáb-i-Íqán toegelicht.
– 34 –
Petrus en het pausdom
1. Vraag: In het evangelie van Mattheüs zegt Christus tot Petrus: “En Ik zeg u ook dat u Petrus bent, en op deze rots zal Ik Mijn kerk bouwen.”[115] Wat is de betekenis van dit vers?
2. Antwoord: Deze uitspraak van Christus is een bevestiging van het antwoord van Petrus, toen Christus vroeg “Wie gelooft u dat ik ben?” en Petrus antwoordde: “Ik geloof dat Gij de Zoon van de levende God zijt.” Toen zei Christus tegen hem: “Gij zijt Petrus, en op deze rots zal Ik Mijn kerk bouwen.”[116] Want anderen hadden, in antwoord op Christus, gezegd dat Hij Elia was of Johannes de Doper of Jeremia of een van de Profeten.[117]
3. De bedoeling van Christus was, door middel van metafoor en zinspeling, de woorden van Petrus te bevestigen. En dus, aangezien de naam van laatstgenoemde ‘rots’ betekende, zei Hij: “Gij zijt Petrus, en op deze rots zal ik mijn kerk bouwen”. Dat wil zeggen: uw geloof dat Christus de Zoon van de levende God is, zal de grondslag van de religie van God worden en op dit geloof zal het fundament van de kerk van God – die de Wet van God is – worden gelegd.
4. Wat betreft het graf van Petrus is het overigens twijfelachtig en omstreden dat het zich in Rome bevindt; sommigen zeggen dat het in Antiochië ligt.
5. Laten we bovendien de daden van bepaalde pausen eens aan de religie van Christus afmeten. Christus, hongerig en berooid, leefde van de kruiden in de wildernis en stond niet toe dat enig hart bedroefd was. De paus rijdt in een vergulde koets en brengt zijn dagen door in pracht en praal, bezig met zulke genoegens en bezigheden dat hij de weelde en de zelfgenoegzaamheid van alle koningen van de aarde overtreft.
6. Christus deed niemand kwaad, maar bepaalde pausen hebben veel onschuldige zielen ter dood gebracht; sla de geschiedenis er maar op na. Hoeveel bloed hebben de pausen wel niet vergoten, alleen maar om hun tijdelijk gezag veilig te stellen! Hoeveel duizenden dienaren van de mensheid – onder wie geleerden die de mysteriën van het universum hadden ontdekt – hebben ze gemarteld, gevangengenomen en gedood, alleen maar vanwege verschillen in mening! Hoe fel hebben ze zich tegen de waarheid verzet!
7. Denk aan de vermaningen van Christus en onderzoek de gewoontes en het gedrag van de pausen: is er ook maar één overeenkomst tussen de aansporingen van de eerstgenoemde en de wijze waarop de laatstgenoemden regeerden? Wij houden er niet van om op fouten te letten, maar de geschiedenis van het Vaticaan is inderdaad verbijsterend. Wat wij bedoelen is dat de aanwijzingen van Christus één ding zijn en het gedrag van het pauselijke bewind een heel ander; ze komen niet in het minst overeen. Zie hoeveel protestanten in opdracht van de pausen zijn gedood, welke misstanden en wreedheden werden goedgekeurd, welke martelingen en straffen werden opgelegd! Kunnen de zoete geuren van Christus door deze handelingen überhaupt worden ingeademd? Nee, bij de rechtvaardigheid van God! Zulke mensen gehoorzaamden Christus niet, terwijl de heilige Barbara, van wie het portret voor ons ligt, Hem gehoorzaamde, Zijn pad bewandelde en Zijn vermaningen in acht nam.
8. Onder de pausen zijn er zeker enkele gezegende zielen geweest die in de voetsporen van Christus traden, vooral in de vroege eeuwen van het christelijke tijdperk toen aardse middelen ontbraken en de door de hemel gezonden beproevingen hevig waren. Maar toen de middelen tot wereldlijke soevereiniteit waren veiliggesteld en wereldse eer en voorspoed een feit werden, vergat het pauselijke bewind Christus volledig en hield zij zich bezig met aardse heerschappij en grandeur, met materiële gemakken en luxe. Ze bracht mensen ter dood, verzette zich tegen de verspreiding van kennis, vervolgde wetenschappers, belemmerde het licht van kennis en gaf het bevel om te doden en te plunderen. Duizenden wetenschappers en geleerden, onschuldige zielen, kwamen om in de gevangenissen van Rome. Hoe kan met zulke werkwijzen en daden de aanspraak die zij maken, dat zij de plaatsvervangers zijn van Christus, worden geaccepteerd?
9. De Heilige Stoel heeft zich voortdurend verzet tegen de verspreiding van kennis, zozeer zelfs dat men in Europa is gaan denken dat religie de vijand van wetenschap is en dat wetenschap de vernietiger is van de fundamenten van religie. Dit terwijl de religie van God de bevorderaar van de waarheid is, de grondlegger van de wetenschap en geleerdheid, de voorvechter van kennis, de opvoeder van de mensheid, de ontdekker van de geheimen van het bestaan en het licht dat de horizonten van de wereld verlicht. Hoe kan zij zich dan verzetten tegen kennis? God verhoede! Integendeel, in de ogen van God is kennis de grootste menselijke deugd en de edelste menselijke volmaaktheid. Zich tegen kennis verzetten is pure onwetendheid en wie kennis en leren verafschuwt, is geen mens, maar een dier zonder rede. Want kennis is licht, leven, geluk, volmaaktheid en schoonheid en zorgt ervoor dat de ziel de goddelijke drempel nadert. Zij is de eer en glorie van het mensenrijk en de grootste van Gods gaven. Kennis staat gelijk aan leiding en onwetendheid is de essentie van dwaling.
10. Gelukkig zijn zij die hun dagen besteden aan het nastreven van kennis, aan het ontdekken van de geheimen van het universum en het nauwgezet onderzoeken van de waarheid! En wee degenen die zich tevredenstellen met onwetendheid, die zich verheugen in achteloze nabootsing, die in de afgrond het onbewust zijn en onwetendheid zijn gevallen en die zo hun leven hebben verspild!
– 35 –
De vrije wil en voorbeschikking
1. Vraag: Wanneer God er kennis van neemt dat iemand iets gaat doen en dit vastlegt in de “Bewaarde Tafel” van het lot, is het dan mogelijk zich daartegen te verzetten?
2. Antwoord: De voorkennis van iets is er niet de oorzaak van dat dit zich voordoet, want de wezenlijke kennis van God omvat de werkelijkheid van alle dingen, zowel voor als na het ontstaan ervan, maar is niet de oorzaak van hun bestaan. Dit is een uiting van de volmaaktheid van God.
3. De goddelijk geopenbaarde uitspraken van de Profeten over de komst van de Beloofde van de Thora waren ook niet de oorzaak van het verschijnen van Christus. Maar de verborgen mysteriën van de dagen die komen gaan, werden onthuld aan de Profeten, die zo kennisnamen van toekomstige gebeurtenissen en deze op hun beurt verkondigden. Deze voorkennis en proclamatie waren er niet de oorzaak van dat deze gebeurtenissen zich voordeden. Zo weet iedereen vanavond dat de zon over zeven uur opkomt, maar dit algemeen bekende feit veroorzaakt niet het verschijnen en opkomen van de zon.
4. Op dezelfde wijze brengt Gods kennis in de contingente wereld niet de verschijningsvormen van de dingen voort. Integendeel, die kennis is bevrijd van de verschillen tussen verleden, heden en toekomst en is identiek aan de verwezenlijking van alle dingen, zonder de oorzaak van die verwezenlijking te zijn.
5. Zo is ook het vastleggen en vermelden van iets in de Schrift niet de oorzaak van het bestaan ervan. De Profeten van God werden door goddelijke openbaring op de hoogte gebracht dat bepaalde gebeurtenissen plaats zouden vinden. Zo kwamen zij door goddelijke openbaring te weten dat Christus gemarteld zou worden, wat zij op hun beurt verkondigden. Hebben hun voorkennis en besef dan het martelaarschap van Christus veroorzaakt? Nee, dit weten is een teken van hun volmaaktheid en niet de oorzaak van Zijn martelaarschap.
6. Door middel van sterrenkundige berekeningen bepalen de wiskundigen dat er op een bepaald moment een zonsverduistering of maansverduistering zal plaatsvinden. Deze voorspelling is zeker niet de oorzaak van de verduistering zelf. Dit is natuurlijk slechts een analogie en geen exact beeld.
Deel 3
Over de vermogens en de staat van de Manifestaties van God
– 36 –
De vijf soorten geest
1. Weet dat er in het algemeen vijf soorten geest zijn. Ten eerste is er de plantaardige geest[118], de kracht die ontstaat door de samenstelling en de combinatie van elementen volgens de wijsheid en het bevel van de Allerhoogste, en door hun wederzijdse ordening, hun invloed op en onderlinge verbondenheid met andere geschapen dingen. Wanneer deze delen en elementen worden gescheiden, houdt ook de bijbehorende groeikracht op te bestaan. Dus, om een analogie te gebruiken: elektriciteit is het gevolg van de samenstelling van bepaalde samenstellende delen en zodra deze delen worden gescheiden, verdwijnt de elektrische kracht onmiddellijk en gaat deze verloren. Zo is de plantaardige geest.
2. Hierna komt de dierlijke geest, die ook voortkomt uit de combinatie van elementen die samengebracht zijn in één enkele samenstelling. Maar deze samenstelling is completer en wanneer door het bevel van de almachtige Heer een hogere combinatiegraad wordt bereikt, ontstaat de dierlijke geest, die bestaat uit het vermogen van de zintuigen. Dit vermogen neemt zintuiglijke werkelijkheden waar die gezien, gehoord, geproefd, geroken of aangeraakt kunnen worden. Na de scheiding en ontbinding van deze samengevoegde elementen zal ook deze geest op natuurlijke wijze ophouden te bestaan. Het is net als met deze lamp voor u: wanneer olie, pit en vlam bij elkaar worden gebracht, ontstaat er licht. Maar wanneer de olie op is, de pit verbruikt en de samenstellende delen gescheiden, zal het licht ook gedoofd worden en verloren gaan.
3. Wat betreft de menselijke geest: die is te vergelijken met het glas van een spiegel en de milddadigheid van de zon. Dat wil zeggen dat het lichaam van de mens – dat is samengesteld uit elementen – de meest volmaakte wijze van samenstellen en combineren vormt, de meest deugdelijke ordening, de edelste compositie en het meest volmaakte van alle bestaande dingen. Het groeit en ontwikkelt zich door de dierlijke geest. Dit perfecte lichaam is te vergelijken met een spiegel en de menselijke geest met de zon: als het glas wordt verbrijzeld of de spiegel wordt vernield, gebeurt er niets met het overvloedig uitstromen van de genade van de zon, dat onverminderd doorgaat.
4. Deze geest is het vermogen tot ontdekken dat alle dingen omvat. Alle wonderbaarlijke tekenen, alle ambachten en ontdekkingen, alle geweldige ondernemingen en gedenkwaardige historische gebeurtenissen waarvan u op de hoogte bent, zijn door deze geest ontdekt en zijn vanuit het onzichtbare rijk naar de zichtbare wereld gebracht door middel van zijn geestelijke kracht. Zo bevindt hij zich op de aarde en doet hij toch ontdekkingen aan de hemel en leidt uit bekende en zichtbare werkelijkheden dat af wat onbekend is. De mens bevindt zich bijvoorbeeld op dit halfrond, maar door de kracht van de rede ontdekt hij, net als Columbus, een ander – Amerika – dat tot dan toe onbekend was. Zijn lichaam is zwaar, maar hij vliegt door de lucht met zelfontworpen vervoermiddelen. Hij beweegt zich langzaam, maar reist snel door het oosten en het westen met behulp van de toestellen die hij zelf heeft ontworpen. Kortom, dit vermogen omvat alle dingen.
5. Maar deze menselijke geest heeft twee kanten, een goddelijke en een duivelse. Dat wil zeggen: hij is in staat tot zowel de grootste volmaaktheid als de grootste onvolkomenheid. Als hij deugden verwerft, is hij de edelste van alle dingen en als hij ondeugden verwerft, wordt hij de meest verachtelijke.
6. De vierde soort geest is de hemelse geest, die de geest van geloof en de uitstortende genade van de Albarmhartige is. Deze geest komt voort uit de adem van de Heilige Geest en wordt, door een uit God geboren kracht, de oorzaak van eeuwig leven. Het is die kracht die de aardse ziel hemels en de onvolmaakte mens volmaakt maakt. Hij zuivert de onreinen, maakt de tong van de zwijgzamen los, heiligt de slaven van hartstocht en begeerte en verleent kennis aan de onwetenden.
7. De vijfde soort geest is de Heilige Geest, die de bemiddelaar is tussen God en Zijn schepping. Hij is als een spiegel die naar de zon is gericht: zoals een vlekkeloze spiegel de stralen van de zon ontvangt en zijn schittering naar anderen weerkaatst, zo is de Heilige Geest ook de middelaar van het licht van heiligheid dat hij van de Zon van Waarheid doorgeeft aan geheiligde zielen. Deze Geest is getooid met alle goddelijke volmaaktheden. Wanneer hij verschijnt, wordt de wereld nieuw leven ingeblazen, wordt er een nieuwe cyclus ingeluid en wordt het lichaam van de mensheid gekleed in een nieuw gewaad. Het is als met de lente: wanneer hij aanbreekt, brengt hij de wereld van de ene toestand naar een andere. Want bij de komst van de lentetijd worden de zwarte aarde, de velden en de weiden groen en bekleed met overvloedig gebladerte. Er komen bloemen en zoetgeurende kruiden van elke soort tevoorschijn, er wordt aan de bomen nieuw leven geschonken en er worden buitengewone vruchten voortgebracht en een nieuwe cyclus wordt ingeluid.
8. Het is hetzelfde met de manifestatie van de Heilige Geest: wanneer hij ook verschijnt, bekleedt hij de wereld van de mensheid met nieuw leven en schenkt hij de menselijke werkelijkheid een nieuwe geest. Hij kleedt het hele bestaan met een schitterend gewaad, verdrijft de duisternis van onwetendheid en laat het licht van menselijke volmaaktheden stralend schijnen. Het is met een dergelijke kracht dat Christus deze cyclus hernieuwde, waarna de goddelijke lentetijd met de grootst mogelijke levensenergie en gratie zijn tent in het rijk van de mens opsloeg en de zintuigen van de verlichte zielen vervulde met het parfum van haar levenschenkende bries.
9. De manifestatie van Bahá’u’lláh was eveneens een nieuwe lentetijd die verscheen met de zoete geuren van heiligheid, met de legerscharen van eeuwig leven en met een kracht geboren uit het hemelse koninkrijk. Hij vestigde de troon van Gods soevereiniteit midden in het hart van de wereld en bracht door de kracht van de Heilige Geest de zielen tot leven en luidde een nieuwe cyclus in.
– 37 –
Het verband tussen God en Zijn Manifestaties
1. Vraag: Wat is de werkelijkheid van God en het verband met Hen die het Ochtendgloren van Zijn pracht zijn en de Dageraadsplaatsen van het licht van de Albarmhartige?
2. Antwoord: Weet dat de werkelijkheid van God en de aard van de goddelijke Essentie een absolute en niet te beschrijven zuiverheid is, dat wil zeggen dat ze boven alle lof verheven en geheiligd is. Alle eigenschappen die worden toegeschreven aan de hoogste graden van het bestaan zijn, wat dit niveau betreft, louter inbeelding. Het Onzichtbare en Ontoegankelijke kan nooit gekend worden, de absolute Essentie kan nooit beschreven worden. Want de goddelijke Essentie is een allesomvattende werkelijkheid en alle geschapen dingen worden erdoor omsloten. Het allesomvattende moet ongetwijfeld groter zijn dan dat wat omvat wordt en dus kan het laatste in geen enkel opzicht het eerste ontdekken of de werkelijkheid ervan begrijpen. Hoever het menselijk verstand ook mag komen, al reikt het tot de hoogste graad van het menselijke bevattingsvermogen, de uiterste grens van dit bevattingsvermogen is het waarnemen van de tekenen en eigenschappen van God in de wereld van de schepping en niet in het rijk van God. Want de essentie en de eigenschappen van de almachtige Heer worden in de ontoegankelijke hoogten van de heiligheid bewaard en het menselijk verstand en begrip zullen er nooit een weg naar vinden. “De weg is versperd en het zoeken niet toegestaan.”[119]
3. Het is overduidelijk dat alles wat de mens begrijpt een gevolg is van dat hij bestaat en dat de mens een teken is van de Albarmhartige: hoe kan het gevolg van het teken dan de Schepper van het teken omvatten? Dus hoe kan het menselijk begrip, dat een gevolg is van het bestaan van de mens, God bevatten? De werkelijkheid van God is dus verborgen voor elk begrip en verhuld voor het verstand van alle mensen. Opstijgen naar dat niveau is in geen enkel opzicht mogelijk.
4. We zien dat elk lager ding niet in staat is om de werkelijkheid te begrijpen van datgene wat hoger is. Dus, hoe ver ze ook mogen evolueren, de steen, de aarde en de boom kunnen nooit de werkelijkheid van de mens bevatten of zich het gezichtsvermogen, het gehoor of de andere zintuigen voorstellen, ook al zijn de eerst- en laatstgenoemde beide geschapen dingen. Hoe kan de mens– slechts een schepsel – dan de werkelijkheid van de geheiligde Essentie van de Schepper begrijpen? Geen enkel menselijk begrip kan deze staat benaderen, geen enkele uitlating kan zijn waarheid onthullen en geen enkele zinspeling kan zijn mysterie ontrafelen. Wat heeft het stofdeeltje te maken met de wereld van de heiligheid en welke relatie kan er ooit bestaan tussen het beperkte verstand en de uitgestrektheid van het onbegrensde rijk? Het verstand is machteloos om Hem te bevatten en de zielen zijn verbijsterd als ze proberen Zijn werkelijkheid te beschrijven. “Geen oog ziet Hem, maar Hij ziet alle ogen, en Hij is de Onnaspeurbare, de Alwetende.”[120]
5. Elke verklaring en uitleg schiet in dit verband dus tekort, elke beschrijving en karakterisering is onwaardig, elke voorstelling is onterecht en elke poging om de diepten ervan te doorgronden is vruchteloos. Toch straalt die Essentie van essenties, die Waarheid van waarheden, dat Mysterie van mysteriën, helder in de wereld van bestaan en maakt zich kenbaar door prachtige kenmerken en kwaliteiten, uitingen en verschijningen. De Dageraden van die schitterende pracht, de Dageraadsplaatsen van die openbaringen en de Bronnen van die uitingen zijn die Exponenten van heiligheid, die universele Werkelijkheden en goddelijke wezens die de ware spiegels zijn van de geheiligde Essentie van God. Alle volmaaktheden, overvloed en prachtige kenmerken en kwaliteiten van de ene ware God, zijn duidelijk zichtbaar in de werkelijkheden van Zijn heilige Manifestaties, zoals het licht van de zon met al zijn volmaaktheden en overvloed volledig weerkaatst wordt in een heldere en smetteloze spiegel. En als er gezegd wordt dat de spiegels de manifestaties van de zon zijn en de dageraadsplaatsen van de dagster van de wereld, dan wil dat niet zeggen dat de zon van de hoogten van haar heiligheid is neergedaald, door de spiegel wordt belichaamd of dat die grenzeloze Werkelijkheid tot dit zichtbare bestaansniveau beperkt is. God verhoede! Dit is de opvatting van de antropomorfismen. Nee, al deze beschrijvingen, al deze uitingen van lof en glorie, hebben betrekking op deze heilige Manifestaties: elke beschrijving, lof, naam of eigenschap van God die we noemen is op Hen van toepassing. Maar geen enkele ziel heeft ooit de werkelijkheid van de Essentie van God zo doorgrond dat ze haar kenbaar kan maken, beschrijven, loven of verheerlijken. Alles wat de menselijke werkelijkheid weet, ontdekt en begrijpt van de namen, eigenschappen en volmaaktheden van God, verwijst dus naar deze heilige Manifestaties en leidt nergens anders naar: “De weg is versperd en het zoeken niet toegestaan.”
6. Toch schrijven we aan de werkelijkheid van God bepaalde namen en eigenschappen toe en prijzen we Hem om Zijn vermogen om te zien en te horen, Zijn kracht, Zijn leven en kennis. We bevestigen deze namen en eigenschappen niet om de volmaaktheden van God te bevestigen, maar om te ontkennen dat Hij enige onvolmaaktheid heeft.
7. Wanneer we de contingente wereld bekijken, zien we dat onwetendheid onvolmaaktheid is en kennis volmaaktheid en daarom zeggen we dat de geheiligde Essentie van God alwetend is. Zwakte is onvolmaaktheid en kracht is volmaaktheid en dus zeggen we dat die geheiligde en goddelijke Essentie almachtig is. Het is niet zo dat we Zijn kennis, Zijn vermogen om te zien en te horen, Zijn kracht of Zijn bestaan kunnen begrijpen zoals ze op zich zijn; dit gaat ons bevattingsvermogen zeker te boven, want de wezenlijke namen en eigenschappen van God zijn identiek aan Zijn Essentie en Zijn Essentie is geheiligd boven ieder begrip. Als deze essentiële eigenschappen niet identiek waren met de Essentie, dan zou er een veelheid aan vormen van vóórbestaan zijn en het onderscheid tussen de Essentie en de eigenschappen zou dan ook tot stand zijn gekomen en vóórbestaan. Maar dit zou een oneindige keten van vormen van vóórbestaan met zich meebrengen, wat overduidelijk niet klopt.
8. Hieruit volgt dat al deze namen, eigenschappen, loftuitingen en verheerlijkingen betrekking hebben op de Manifestaties van God zelf en dat alles wat we verder kunnen verzinnen of bedenken complete waan is, want we kunnen nooit een weg naar de Onzichtbare en Ontoegankelijke vinden. Aldus wordt er gezegd: “Al wat gij tevergeefs meent te hebben ontwaard en verwoord in uw subtielste bewoordingen, is slechts uw eigen schepping en keert naar uzelf terug.”[122]
9. Het is duidelijk dat als we proberen de werkelijkheid van God voor te stellen, die voorstelling omvat zou worden en ons verstand datgene zou zijn wat het omvat; en dat wat omvat, is zonder twijfel groter dan dat wat omvat wordt! Hieruit volgt dat elke werkelijkheid – buiten die van de heilige Manifestaties – die wij ons voor God zouden kunnen voorstellen slechts een waanidee zou zijn, aangezien er geen manier is om die goddelijke Werkelijkheid, die geheel buiten het bereik van het verstand ligt, te benaderen. En alles wat we zouden kunnen bedenken is pure inbeelding.
10. Bedenk dan hoe de volkeren van de wereld rond hun eigen ijdele verbeeldingen cirkelen en de afgoden van hun eigen gedachten en fantasieën aanbidden, zonder zich daar ook maar het minst van bewust te zijn. Zij beschouwen deze ijdele verbeeldingen als die Werkelijkheid die geheiligd is boven alle begrip en verheven boven elke toespeling. Zij beschouwen zichzelf als de voorstanders van de Goddelijke Eenheid en alle anderen als aanbidders van afgoden, ook al genieten afgoden ten minste nog een mineraal bestaan, terwijl de afgoden van menselijke gedachten en inbeeldingen louter illusie zijn en niet eens het bestaan van gesteente bezitten. “Neem het goed in acht, o mensen van inzicht!”[123]
11. Weet dat de eigenschappen van volmaaktheid, de uitstortingen van goddelijke genade en de schitteringen van goddelijke openbaring luisterrijk stralen in alle Manifestaties van God, maar dat het alomvattende Woord van God – Christus – en Zijn Allergrootste Naam – Bahá’u’lláh – met een openbaring zijn verschenen die elk bevattingsvermogen te boven gaat. Want Zij bezitten niet alleen alle volmaaktheden van de voorgaande Manifestaties, maar Zij vertonen daarboven ook nog zulke volmaaktheden dat Zij alle anderen zelfs tot Hun volgelingen maken. Zo waren de profeten van Israël allen ontvangers van goddelijke openbaring en zo was Christus dat ook, maar wat een verschil tussen de openbaring van Hem die het Woord van God was en de goddelijke ingevingen van een Jesaja, een Jeremia of een Elia!
12. Bedenk dat licht bestaat uit de trillingen van de ether, waardoor de zenuwen van het oog geactiveerd worden en het zien ontstaat. Maar wat een verschil is er tussen het licht van de zon en dat van de sterren of van de lamp, hoewel de trillingen van de ether zowel in de lamp als in de zon bestaan!
13. De menselijke geest vertoont bepaalde kenmerken en tekenen in het stadium van het embryo en weer andere schitterende kwaliteiten en uitingen in de stadia van de kindertijd, de adolescentie en de volwassenheid. De geest is één en dezelfde en toch mist hij in het embryonale stadium de vermogens van het zien en horen, terwijl hij in de stadia van adolescentie en volwassenheid met de grootste pracht en stralend verschijnt. Op dezelfde wijze komt het zaad bij het begin van zijn groei, wanneer de geest van de plant voor het eerst verschijnt, als blad tevoorschijn en in het stadium van de vrucht wordt diezelfde geest, dat wil zeggen het vermogen om te groeien, zichtbaar in de volheid van zijn volmaaktheid. Maar hoe ver is de staat van het blad verwijderd van dat van de vrucht! Want uit de vrucht zullen op den duur honderdduizend bladeren ontstaan, ook al groeien en ontwikkelen ze zich allemaal door dezelfde plantaardige geest. Sta dan even stil bij het verschil tussen de deugden en volmaaktheden van Christus en de prachtige kwaliteiten en luister van Bahá’u’lláh enerzijds en de deugden van de Profeten van het Huis Israël, zoals Ezechiël of Samuel, anderzijds. Zij waren allen de ontvangers van goddelijke openbaring, maar tussen hen bestaat een onmetelijke afstand.
– 38 –
De drie niveaus van de Goddelijke Manifestaties
1. Weet dat de werkelijkheid van de Manifestaties van God drie niveaus omvat, alhoewel Zij onbegrensde deugden en volmaaktheden bezitten: het eerste is het lichamelijke niveau, het tweede is het menselijke niveau, dat van de rationele ziel en het derde is dat van goddelijke openbaring en hemelse pracht.
2. Wat betreft het lichamelijke niveau: dit is ooit ontstaan, want het is samengesteld uit de elementen en elke samenstelling moet uiteindelijk ontbonden worden. Het is inderdaad onmogelijk dat samenstelling niet gevolgd wordt door ontbinding.
3. Het tweede niveau is dat van de rationele ziel, de menselijke werkelijkheid. Ook dit heeft een begin en de Manifestaties van God hebben het gemeen met de gehele mensheid.
4. Het derde niveau is dat van goddelijke openbaring en hemelse pracht, die het Woord van God, de eeuwige genade en de heilige Geest is. Dit niveau heeft begin noch einde, want eerstheid en laatstheid hebben betrekking op de contingente wereld en niet op de wereld van God. Voor God zijn het begin en het einde één en hetzelfde. Evenzo worden de dagen, weken, maanden en jaren – gisteren en vandaag – berekend ten opzichte van de aarde, terwijl de zon dit onderscheid niet kent: er is gisteren, noch vandaag noch morgen, er zijn maanden, noch jaren: alle zijn hetzelfde. Het Woord van God is op dezelfde manier geheiligd boven al deze omstandigheden en verheven boven elke wet, restrictie of beperking die in de contingente wereld kan bestaan.
5. Weet dat, hoewel menselijke zielen al ontelbare eeuwen en cycli op aarde bestaan, de menselijke ziel niettemin ontstaan is. En omdat ze een teken van God is, is ze – nadat ze ontstaan is – onsterfelijk. De menselijke geest heeft een begin, maar geen einde: hij blijft eeuwig bestaan. Zo zijn ook de verschillende soorten die op de aarde gevonden worden ooit ontstaan; want iedereen erkent dat er een tijd was dat deze soorten nergens op de aarde voorkwamen en dat er zelfs een tijd was dat de aarde zelf nog niet bestond. Maar de bestaanswereld is er altijd geweest, want zij is niet beperkt tot deze aardbol.
6. Wat wij bedoelen is dat, hoewel menselijke ziel ontstaan is, zij toch onsterfelijk, blijvend en eeuwig is. Want de stoffelijke wereld is onvolmaakt ten opzichte van de menselijke wereld en de wereld van de mens is volmaakt ten opzichte van de stoffelijke wereld. Wanneer onvolmaakte dingen het stadium van volmaaktheid bereiken, worden zij eeuwig. Dit is slechts bedoeld als een voorbeeld: streef ernaar de ware betekenis te begrijpen.
7. Nu heeft de werkelijkheid van het profeetschap, dat het Woord van God is en de staat van volmaakte goddelijke openbaring, begin noch einde, maar zijn intensiteit varieert als die van de zon. Zo kwam ze bijvoorbeeld met de grootste pracht en schittering boven het teken van Christus op en dit profeetschap is eeuwig en duurt altijd voort. Zie hoeveel wereldveroveraars, hoeveel wijze ministers en heersers gekomen en gegaan zijn en stuk voor stuk in vergetelheid zijn geraakt, terwijl ook nu nog de bries van Christus waait, Zijn licht nog schijnt, Zijn roep nog aangeheven wordt, Zijn banier nog steeds ontplooid is, Zijn legers nog steeds strijden, Zijn stem nog steeds welluidend naklinkt, uit Zijn wolken nog steeds levenschenkende buien neerregenen, Zijn bliksem nog steeds flitst, Zijn glorie nog steeds duidelijk en onbetwistbaar is en Zijn pracht nog steeds stralend en helder schittert. Hetzelfde geldt voor iedere ziel die onder Zijn schaduw verblijft en in Zijn licht deelt.
8. Het is daarom duidelijk dat de werkelijkheid van de Manifestaties van God drie niveaus omvat: het lichamelijke, dat van de rationele ziel en het niveau van goddelijke openbaring en hemelse pracht. Het lichamelijke zal onvermijdelijk vergaan. Wat het niveau van de rationele ziel betreft: ondanks dat ze een begin heeft, heeft ze geen einde en is ze begiftigd met eeuwig leven. Maar die heilige Werkelijkheid waarvan Christus zegt dat “de Vader in de Zoon is”[125], heeft begin noch einde; het ‘begin’ ervan verwijst alleen naar Zijn openbaring van Zijn eigen werkelijkheid. Dus, bij wijze van analogie, vergelijkt Hij Zijn zwijgen met slapen: een man die zwijgt is als iemand die slaapt en als hij spreekt is het alsof hij ontwaakt is.[126] En toch zijn de slapende en de ontwaakte mens één en dezelfde persoon: er heeft zich in zijn verheven staat, zijn innerlijke werkelijkheid of aangeboren natuur geen verandering voorgedaan. De toestand van zwijgen wordt slechts vergeleken met slapen en die van openbaren met het wakker zijn. Een mens, of hij nu slaapt of wakker is, is dezelfde mens; slapen is slechts één mogelijke toestand en wakker zijn een andere. En daardoor komt het dat de periode van zwijgen vergeleken wordt met slapen en de periode van openbaren en leiden met wakker zijn.
9. In het Evangelie wordt gezegd: “In het begin was het Woord, en het Woord was bij God.” Hieruit volgt dat Christus Zijn werkelijkheid als Messias en Zijn volmaaktheden niet verkreeg op het moment van Zijn doopsel toen de Heilige Geest op Hem neerdaalde in de gedaante van een duif. Integendeel: het Woord van God verbleef altijd al in de verhevenste hoogten van heiligheid en zal dat altijd blijven.
– 39 –
De menselijke en de goddelijke werkelijkheid van de Manifestaties
1. We hebben eerder gesteld dat de werkelijkheid van de Manifestaties van God drie niveaus omvat: ten eerste de stoffelijke werkelijkheid die betrekking heeft op het menselijk lichaam, ten tweede de persoonlijke werkelijkheid oftewel de rationele ziel en ten derde de hemelse openbaring die uit de goddelijke volmaaktheden bestaat en die de bron is van het leven in de wereld, van de opvoeding van de zielen, van de leiding van de mensen en van de verlichting van de gehele schepping.
2. Het lichamelijke niveau is menselijk van aard en onderhevig aan verval, want het is een samenstelling van elementen en wat uit elementen is samengesteld moet noodzakelijkerwijs worden ontbonden en uiteenvallen.
3. Maar de persoonlijke werkelijkheid van de Manifestaties van de Albarmhartige is een geheiligde werkelijkheid en dat is zo, omdat zij in wezen en in eigenschappen alle geschapen dingen overtreft. Hij is als de zon, die door zijn intrinsieke aard onvermijdelijk licht moet voortbrengen en met geen enkele maan kan worden vergeleken. De elementen en samenstelling van de eerste brengen per definitie stralen voort, terwijl de delen waaruit de tweede is opgebouwd licht nodig hebben in plaats van dat ze het voortbrengen. De andere menselijke werkelijkheden zijn dus zielen die, net als de maan, hun licht van de zon krijgen. Maar die geheiligde Werkelijkheid straalt door en van zichzelf.
4. Het derde niveau is die van goddelijke genade, de openbaring van de schoonheid van de Aloude van Dagen en het schitterende licht van de eeuwige en almachtige Heer. De persoonlijke werkelijkheid van de heilige Manifestaties kan net zomin van de goddelijke genade en openbaring gescheiden worden als de stoffelijke massa van de zon van zijn licht. De hemelvaart van de heilige Manifestaties is dus eenvoudigweg het verlaten van Hun stoffelijke lichaam. Neem bijvoorbeeld de lamp die deze nis verlicht. Haar stralen stoppen weliswaar met op de nis te vallen als deze vernietigd wordt, maar de milddadigheid van de lamp zelf wordt niet onderbroken. De vóórbestaande genade van de heilige Manifestaties is als het licht, Hun persoonlijke werkelijkheid als het glas van de lamp en hun menselijke tempel als de nis: als de nis wordt vernietigd blijft de lamp schijnen. De Manifestaties van God zijn – omdat Zij elk Hun eigen, onderscheiden individualiteit hebben – als vele verschillende spiegels, maar dat wat in deze spiegels weerkaatst wordt, is één en dezelfde zon. Het is dus duidelijk dat de werkelijkheid van Christus anders is dan die van Mozes.
5. Die geheiligde Werkelijkheid is zich ongetwijfeld vanaf het begin bewust van het geheim van het bestaan en van kinds af aan zijn de tekenen van grootsheid duidelijk in Hem zichtbaar. Hoe zou Hij zich dan niet bewust kunnen zijn van zijn eigen staat, ondanks zulke volmaaktheden en rijkdom?
6. Wij noemden de drie niveaus van de Manifestaties van God: dat van het lichamelijke bestaan, van de persoonlijke werkelijkheid en van de volmaakte goddelijke openbaring, die met de zon, zijn hitte en licht vergeleken kan worden. Andere personen hebben ook het lichamelijke niveau en de rationele ziel – de geest en het verstand – gemeen. Dus de passage die vermeldt “Ik lag te slapen toen de bries van God over Mij streek en Mij uit mijn sluimer deed ontwaken”[127] is verwant aan de uitspraak van Christus “Het lichaam is vol verdriet, maar de geest is verheugd”, of “Ik ben aangedaan”, of “Ik voel me op mijn gemak”, of “Ik ben bezorgd”; deze refereren allemaal aan de lichamelijke staat en hebben geen invloed op de persoonlijke werkelijkheid of op de staat van de openbaring van de goddelijke Werkelijkheid. Bedenk bijvoorbeeld, dat het menselijk lichaam duizenden wisselvalligheden kan ondergaan waarvan de geest zich totaal niet bewust is. Het is zelfs mogelijk dat bepaalde delen van het lichaam volledig beschadigd raken, terwijl de essentie van de geest onaangetast blijft. Een kledingstuk kan vol scheuren en haken zitten, terwijl de drager toch ongedeerd blijft. Dus de woorden van Bahá’u’lláh “Ik lag te slapen toen de bries van God over Mij streek en Mij uit mijn sluimer deed ontwaken” hebben betrekking op het lichaam.
7. In de wereld van God is er geen verleden, heden of toekomst: deze zijn allemaal één. Dus toen Christus zei “In den beginne was het Woord”[128] bedoelde Hij dat het was, is en zal zijn, want in de wereld van God is er geen tijd. Tijd heerst over de schepselen, maar niet over God. Dus van het gebed waarin Christus zegt “Geheiligd zij Uw naam”[129], is de betekenis dat “Uw naam geheiligd was, is, en zal worden”. Nogmaals: ochtend, middag en avond bestaan ten opzichte van de aarde, maar in de zon is er geen ochtend, middag of avond.
– 40 –
De kennis van de Goddelijke Manifestaties
1. Vraag: Welke beperkingen zijn aan de vermogens van de Manifestaties van God opgelegd en, in het bijzonder, aan Hun kennis?
2. Antwoord: Kennis is van tweeërlei aard, de existentiële kennis en de objectieve kennis. Of anders gezegd: de intuïtieve kennis en de conceptuele kennis.
3. De kennis die mensen over het algemeen van de dingen hebben, is gebaseerd op beeldvorming en waarneming; het voorwerp wordt namelijk of door het rationeel vermogen bedacht of door observatie, vormgegeven in de spiegel van het hart. De reikwijdte van deze kennis is zeer beperkt, aangezien ze afhankelijk is van wat men zich eigen maakt en bereikt.
4. De andere soort kennis echter, de existentiële of intuïtieve kennis, is als de kennis en het bewust zijn van het eigen ik van de mens.
5. Zo zijn het verstand en de geest van de mens zich altijd bewust van zijn staat en toestand, van alle delen en ledematen van zijn lichaam en van al zijn lichamelijke gewaarwordingen, evenals van zijn geestelijke vermogens, van wat hij waarneemt en van zijn omstandigheden. Dit is existentiële kennis waardoor de mens zijn eigen toestand beseft. Hij voelt en doorgrondt ze allebei, want de geest omvat het lichaam en is zich bewust van zijn gewaarwordingen en vermogens. Deze kennis is niet het resultaat van inspanning en kundigheid: ze komt voort uit het bestaan zelf; het is pure milddadigheid.
6. Omdat die geheiligde werkelijkheden – de universele Manifestaties van God – alle geschapen dingen zowel in hun wezen als in hun eigenschappen omvatten, omdat Zij alle bestaande werkelijkheden overstijgen en ontdekken, en omdat Zij van alle dingen op de hoogte zijn, volgt daaruit dat Hun kennis goddelijk is en niet verworven, dat wil zeggen dat het een hemelse genade is en door God onthuld is.
7. Laten we, louter om het punt te illustreren, een voorbeeld geven. De edelste van alle aardse wezens is de mens. In hem zijn het dierlijke, het plantaardige en het minerale rijk verwezenlijkt; dat wil zeggen dat al deze bestaansniveaus op zo’n manier in hem besloten liggen dat hij met alle begiftigd is. En omdat hij met al deze niveaus en werkelijkheden is begiftigd, is hij op de hoogte van hun mysteriën en zich bewust van de geheimen van hun bestaan. Dit is slechts een voorbeeld en geen exacte analogie.
8. Om kort te gaan: de universele Manifestaties van God zijn zich bewust van de waarheden die ten grondslag liggen aan de mysteriën van alle geschapen dingen en dus stichten Zij een religie die gebaseerd is op, en overeenstemt met, de heersende staat van de mensheid. Want religie bestaat uit de noodzakelijke onderlinge verbanden die uit de werkelijkheid van de dingen voortvloeien. Als de Manifestatie van God – de goddelijke Wetgever – niet op de hoogte was van de werkelijkheden van de dingen, als Hij de vereiste verbanden die uit deze werkelijkheden voortvloeien niet begreep, zou Hij zeker niet in staat zijn een religie in te stellen die overeenstemt met de behoeften en omstandigheden van de tijd. De Profeten van God, de universele Manifestaties, zijn te vergelijken met bekwame artsen; de bestaanswereld met het lichaam van de mens en de goddelijke religies met de behandeling en het geneesmiddel. Om een doeltreffend geneesmiddel te kunnen voorschrijven moet de arts zich volledig bewust en op de hoogte zijn van alle lichaamsdelen en organen, de conditie en de toestand van de patiënt. In feite leidt de arts uit de ziekte zelf de remedie af, want hij stelt eerst de kwaal vast en behandelt dan de onderliggende oorzaak. Hoe kan, zolang de kwaal niet goed is vastgesteld, een behandeling of geneesmiddel worden voorgeschreven? De arts moet daarom een grondige kennis hebben van de conditie, de lichaamsdelen, de organen en de toestand van de patiënt en eveneens goed bekend zijn met elke ziekte en elk geneesmiddel om de juiste behandeling te kunnen voorschrijven.
9. Religie bestaat dus uit de noodzakelijke verbanden die uit de werkelijkheid van de dingen voortvloeien. De universele Manifestaties van God – zich bewust van de geheimen van de schepping – zijn volledig op de hoogte van deze noodzakelijke verbanden en stellen deze in als de religie van God.
– 41 –
Universele cycli
1. Vraag: Er is melding gemaakt van universele cycli die in de bestaanswereld voorkomen. Kunt u deze kwestie alstublieft toelichten?
2. Antwoord: Elk van de stralende hemellichamen aan dit grenzeloze firmament heeft zijn omloopcyclus, die periode waarin het de volledige omloop van zijn baan voltooit voor het aan een nieuwe begint. De aarde, bijvoorbeeld, voltooit in iets meer dan 365 dagen, vijf uur en achtenveertig minuten een omwenteling en begint dan opnieuw langs dezelfde baan. Op gelijke wijze gaat het hele universum, zowel wat het rijk van de natuur als het rijk van de mens betreft, door cycli van verstrekkende gebeurtenissen en voorvallen.
3. Wanneer een cyclus ten einde loopt, wordt er een nieuwe ingeluid. De vorige cyclus verdwijnt zó compleet uit het geheugen door de gedenkwaardige gebeurtenissen die zich dan voordoen, dat er geen teken of spoor van achterblijft. Zo hebben we, zoals u weet, geen enkel verslag van twintigduizend jaar geleden, ook al stelden we eerder met rationele argumenten vast dat het leven op deze aarde heel oud is: niet één of tweehonderdduizend, of zelfs niet één of twee miljoen jaar oud; het is inderdaad zeer oud en de tekens en sporen van de oudheid zijn geheel uitgewist.
4. Elk van de Manifestaties van God heeft eveneens een cyclus waarin Zijn religie en Zijn wet volledig van kracht zijn. Wanneer Zijn cyclus beëindigd wordt door de komst van een nieuwe Manifestatie, begint er een nieuwe cyclus. Zo worden cycli ingeluid, beëindigd en vernieuwd tot een universele cyclus in de bestaanswereld voltooid is en er ingrijpende gebeurtenissen plaatsvinden die elk teken en elk spoor van het verleden uitwissen. Vervolgens begint een nieuwe universele cyclus in de wereld, want het rijk van het bestaan kent geen begin. We hebben eerder bewijzen en argumenten over dit onderwerp aangevoerd en het is niet nodig om deze te herhalen.[130]
5. Wij stellen, kort samengevat, dat een universele cyclus in de bestaanswereld een enorm tijdsbestek en ontelbare eeuwen en tijdperken omvat. In zo’n cyclus schitteren de Manifestaties van God in het zichtbare rijk, totdat een universele en allerhoogste Manifestatie de wereld tot het brandpunt van goddelijke pracht maakt en haar door Zijn openbaring tot het stadium van volwassenheid brengt. De duur van de cyclus die Hij inluidt, is inderdaad heel lang. Andere Manifestaties zullen in de loop van die cyclus onder Zijn schaduw opstaan en naar de behoeften van de tijd bepaalde wetten – als het gaat om stoffelijke aangelegenheden en handelingen – vernieuwen, maar Zij zullen onder Zijn schaduw blijven. We bevinden ons in de cyclus die begon met Adam en waarvan Bahá’u’lláh de universele Manifestatie is.
– 42 –
De kracht en volmaaktheden van de Goddelijke Manifestaties
1. Vraag: Tot hoe ver reiken de vermogens en de volmaaktheden van die Tronen van waarheid, de Manifestaties van God, en wat zijn de grenzen van hun invloed?
2. Antwoord: Denk eens na over de bestaanswereld, dat wil zeggen, de stoffelijke schepping. Het zonnestelsel is in duisternis gehuld. Binnen zijn omtrek is de zon het middelpunt van al het licht en alle bijbehorende planeten draaien om hem heen en worden verlicht door zijn overvloedige milddadigheid. De zon is de bron van leven en licht en is de oorzaak van de groei en ontwikkeling van alle dingen binnen het zonnestelsel. Als er een einde zou komen aan de milddadigheid van de zon, zou geen enkel levend wezen in het stelsel kunnen blijven bestaan: alles zou donker worden en tot niets worden teruggebracht. Het is dus helder en duidelijk dat de zon het centrum van al het licht is en de bron van het leven van alle dingen in het zonnestelsel.
3. Op dezelfde manier zijn de heilige Manifestaties van God de brandpunten van het licht van waarheid, de Bronnen van de verborgen mysteriën en van de uitstortingen van goddelijke liefde. Zij werpen hun luister op het rijk van hart en verstand en verlenen een niet-aflatende gunst aan de wereld van de geest. Ze schenken geestelijk leven en schitteren met de pracht van diepere waarheden en betekenissen. Het rijk van gedachten wordt door deze Middelpunten van licht en Exponenten van mysteriën verlicht. Zonder de genade van de openbaring en het onderricht van die geheiligde Wezens zouden de wereld van de ziel en het rijk van gedachten duisternis op duisternis vormen. Zonder de juiste en ware leringen van deze Exponenten van mysteriën zou de menselijke wereld de arena van dierlijke eigenschappen en kwaliteiten worden, zou alle bestaan tot een vluchtige illusie verworden en zou het ware leven verloren gaan. Daarom wordt er in het Evangelie gezegd “In het begin was het Woord”[131], hetgeen wil zeggen dat het de oorsprong van al het leven was.
4. Overweeg vervolgens de doordringende invloed van de zon op alle aardse wezens en zie welke zichtbare effecten en resultaten het gevolg zijn van zijn nabijheid of veraf zijn, het opkomen of ondergaan ervan. De ene keer is het herfst, de andere keer lente. De ene keer is het zomer, de andere keer winter. Als de zon de equinox passeert, verschijnt de levenschenkende lente in al haar pracht en als het midzomer wordt, komen de vruchten tot volle rijpheid, leveren granen en planten hun oogst en komen aardse dingen tot volle groei en ontwikkeling.
5. Op dezelfde manier wordt een geestelijke lente ingeluid en een nieuw leven onthuld wanneer de heilige Manifestatie van God, die de Zon van de scheppingswereld is, zijn luister op de wereld van hart, verstand en geest werpt. De kracht van de weergaloze lentetijd verschijnt en zijn wonderbaarlijke gaven worden zichtbaar. Zo ziet u dat met de komst van elk van de Manifestaties van God een verbazingwekkende vooruitgang werd bereikt in het rijk van het menselijk verstand, het denken en de geest. Denk bijvoorbeeld aan de vooruitgang die in dit goddelijke tijdperk bereikt is in de wereld van verstand en denken; en dit is nog maar het begin van de dageraad! U zult er spoedig getuige van zijn hoe deze hernieuwde weldaden en hemelse leringen deze sombere wereld met hun licht overspoelen en dit van verdriet doortrokken rijk transformeren in het allerhoogste Paradijs.
6. Het zou heel veel tijd kosten om de invloed en weldaden van elk van de Manifestaties van God volledig toe te lichten. Denk hier zelf diep over na om de waarheid van deze kwestie te vatten.
– 43 –
De twee soorten Profeten
1. Vraag: Hoeveel soorten Profeten zijn er in het algemeen?
2. Antwoord: Er zijn in het algemeen twee soorten Profeten. Sommigen zijn onafhankelijke Profeten die volgelingen hebben, terwijl andere niet onafhankelijk zijn en zelf volgelingen zijn.
3. De onafhankelijke Profeten zijn elk de Auteur van een goddelijke religie en de Stichter van een nieuwe Beschikking. Bij Hun komst wordt de wereld in nieuwe kledij gehuld, wordt er een nieuwe religie gesticht en een nieuw Boek geopenbaard. Deze Profeten ontvangen de overvloedige genade van de goddelijke Werkelijkheid zonder tussenkomst van een middelaar. Hun schittering is een straling zoals die uit het wezen van de zon zelf voortkomt, die licht geeft door en vanuit zichzelf en waarvan de helderheid een essentieel vereiste is, in plaats van dat deze van een andere ster verkregen wordt: Zij zijn als de zon en niet als de maan. Deze Dageraden van de morgenstond van Goddelijke Eenheid zijn de fonteinen van goddelijke genade en de spiegels van de Essentie van Werkelijkheid.
4. De andere soort Profeten zijn volgelingen en verkondigers, want hun staat is contingent in plaats van onafhankelijk. Zij verwerven goddelijke genade van de onafhankelijke Profeten en zoeken het licht van leiding bij de werkelijkheid van het universele profeetschap. Zij zijn als de maan die zelf geen licht geeft, maar die haar licht ontvangt van de zon.
5. Tot de universele Profeten die onafhankelijk verschenen zijn, behoren Abraham, Mozes, Christus, Muḥammad, de Báb en Bahá’u’lláh. Tot de tweede soort, die bestaat uit volgelingen en verkondigers, behoren Salomo, David, Jesaja, Jeremia en Ezechiël. Want de onafhankelijke Profeten zijn grondleggers, dat wil zeggen dat Zij een nieuwe religie stichten, de ziel herscheppen, de zeden van de samenleving hervormen en een nieuwe levenswijze en gedragsnorm afkondigen. Door Hen verschijnt een nieuwe Beschikking en wordt een nieuwe religie ingesteld. Hun komst is als de lentetijd wanneer alle aardse dingen een nieuw gewaad aantrekken en nieuw leven vinden.
6. Wat de tweede soort Profeten betreft die volgelingen zijn: zij maken de religie van God bekend, verspreiden Zijn geloof en verkondigen Zijn Woord. Zij hebben geen eigen macht of gezag, maar ontlenen die aan de onafhankelijke Profeten.
7. Vraag: Tot welke soort behoren Boeddha en Confucius?
8. Antwoord: Ook Boeddha stichtte een nieuwe religie en Confucius vernieuwde de oude gedragsregels en zeden, maar de oorspronkelijke leefregels zijn geheel veranderd en hun volgelingen houden zich niet meer aan het oorspronkelijke patroon van geloof en aanbidding. De stichter van het boeddhisme was een kostbaar Wezen dat de eenheid van God vaststelde, maar later werden Zijn oorspronkelijke voorschriften geleidelijk vergeten en verdrongen door primitieve gewoonten en rituelen, tot het uiteindelijk leidde tot de verering van beelden en afbeeldingen.
9. Bedenk bijvoorbeeld dat Christus de mensen keer op keer vermaande de Tien Geboden van de Thora in acht te nemen en aandrong op de strikte naleving ervan. Nu verbiedt een van de Tien Geboden de verering van afbeeldingen en beelden.[132] Toch staan er vandaag de dag ontelbare afbeeldingen en standbeelden in de kerken van bepaalde christelijke kerkgenootschappen. Het is dan ook helder en duidelijk dat onder de mensen de religie van God haar oorspronkelijke leefregels niet behoudt, maar dat ze geleidelijk verandert en wijzigt tot ze geheel uitgewist wordt. Daarom verschijnt er een nieuwe Manifestatie en wordt er een nieuwe religie ingesteld. Want als de voorgaande religie niet veranderd en gewijzigd was, zou er geen vernieuwing nodig zijn.
10. In het begin was deze boom vol vitaliteit en overladen met bloesem en vruchten, maar geleidelijk werd hij oud, raakte hij op en onvruchtbaar tot hij helemaal verdorde en verging. Daarom plant de Ware Tuinman opnieuw een teer, jong boompje van dezelfde stam, zodat het dag na dag kan groeien en zich kan ontwikkelen, zijn beschuttende schaduw in deze hemelse tuin kan spreiden en zijn kostbare vruchten kan voortbrengen. Zo is het ook met de goddelijke religies: met het verstrijken van de tijd worden hun oorspronkelijke leefregels veranderd, hun onderliggende waarheid verdwijnt geheel, hun geest sterft af, nieuwe doctrines duiken op en ze worden een lichaam zonder ziel. Daarom worden ze vernieuwd.
11. Wij bedoelen hiermee dat de volgelingen van Boeddha en Confucius nu afbeeldingen en standbeelden aanbidden en zich totaal niet meer bewust zijn van de eenheid van God en in plaats daarvan in denkbeeldige goden geloven zoals de oude Grieken deden. Maar dat waren niet hun oorspronkelijke leefregels; sterker nog, hun oorspronkelijke leefregels en gedrag waren heel anders.
12. Overweeg nogmaals in hoeverre de oorspronkelijke leefregels van de christelijke religie vergeten zijn en hoeveel wijzigingen in haar leer zijn opgenomen. Christus verbood bijvoorbeeld geweld en wraak en gebood in plaats daarvan kwaad en letsel te beantwoorden met welwillendheid en liefdevolle vriendelijkheid. Maar kijk eens hoeveel bloedige oorlogen er onder de christelijke natiën zelf hebben plaatsgevonden en hoeveel onderdrukking, wreedheid, hebzucht en bloeddorstigheid daaruit zijn voortgekomen! Sterker nog, veel van deze oorlogen werden gevoerd op aandringen van de pausen. Het is dus overduidelijk dat met het verstrijken van de tijd, religies geheel worden veranderd en gewijzigd en daarom vernieuwd worden.
– 44 –
De berispingen van God aan de Profeten
1. Vraag: Bepaalde berispingen zijn in de Heilige Geschriften tot de Profeten van God gericht. Tot wie zijn zij gericht en naar wie verwijzen zij uiteindelijk?
2. Antwoord: Elke goddelijke uitlating in de vorm van een berisping wordt, ook al is ze ogenschijnlijk geadresseerd aan de Profeten van God, in werkelijkheid gericht tot hun volgelingen. De wijsheid hiervan is niets anders dan pure genade, zodat de mensen niet ontmoedigd, ontredderd of belast zouden worden door dergelijke terechtwijzingen en berispingen. Deze woorden zijn dus ogenschijnlijk tot de Profeten gericht, maar in werkelijkheid zijn zij bestemd voor de volgelingen en niet voor de Boodschapper.
3. Bovendien vertegenwoordigt de machtige en soevereine vorst van een land allen die in dat land wonen. Dat wil zeggen dat wat hij ook zegt, dit het woord van allen is en welk verbond hij ook sluit, dit het verbond van allen is, want de wil en het doel van al zijn onderdanen liggen in de zijne besloten. Zo is ook elke Profeet de vertegenwoordiger van al Zijn volgelingen. Daarom gelden het verbond dat God met Hem sluit en de woorden die Hij tot Hem richt voor heel Zijn volk.
4. De goddelijke terechtwijzing en berisping heeft de neiging het hart van de mensen te belasten en te kwellen en de volmaakte wijsheid van God vraagt daarom om zo’n aanspreekvorm. Zo blijkt bijvoorbeeld uit de Thora zelf dat de Israëlieten tegen Mozes in opstand kwamen door te zeggen: “Wij kunnen niet tegen de Amalekieten vechten, want zij zijn machtig, woest en moedig.” God berispte toen Mozes en Aaron, hoewel Mozes volledig gehoorzaam en niet opstandig was.[133] Zo’n glorieus Wezen, dat het kanaal is van Gods genade en de voorvechter van Zijn wet, geeft natuurlijk gehoor aan het goddelijk bevel.
5. Deze heilige Zielen zijn als de bladeren van een boom die door de wind in beweging worden gebracht en niet door zichzelf, want Zij worden aangetrokken door de ademtocht van Gods liefde en hebben Hun eigen wil opgegeven. Hun woord is het woord van God, Hun gebod is het gebod van God en Hun verbod is het verbod van God. Zij zijn als dit lampenglas waarvan het licht uit de vlam van de lamp komt. Hoewel het licht uit het glas lijkt te komen, komt het in werkelijkheid uit de vlam voort. Op dezelfde wijze komt het doen en laten van de Profeten van God, die Zijn Manifestaties zijn, voort uit openbaring en niet uit louter menselijke bevlieging. Als dat niet zo was, hoe zou de Profeet dan als een getrouwe vertegenwoordiger en uitverkoren gezant van God kunnen handelen? Hoe zou Hij Gods geboden en verboden kunnen verkondigen? Alle tekortkomingen die in de Heilige Schrift aan de Manifestaties van God worden toegeschreven moeten dan ook in dit licht worden bezien.
6. God zij geprezen dat u hier gekomen bent en de dienaren van God ontmoet hebt! Heeft u van hen iets anders ingeademd dan de geur van het welbehagen van de Heer? Nee, zeker niet! U hebt met eigen ogen gezien hoe zij dag en nacht niets anders nastreven dan het verheffen van het Woord van God, het stimuleren van de opvoeding van de zielen, het herstellen van het geluk en welzijn van de mensheid, het verzekeren van geestelijke vooruitgang, het bevorderen van universele vrede, het tonen van vriendelijkheid en welwillendheid jegens alle volkeren en natiën, het zich opofferen voor het algemeen welzijn, het opgeven van hun eigen materieel voordeel en het bevorderen van de deugden van de wereld van de mensheid.
7. Laten we terugkeren naar ons onderwerp. In de Thora staat in Jesaja 48:12: “Luister naar mij, Jacob, Israël, Mijn geroepene: Ik ben Dezelfde, Ik ben de Eerste, ook ben Ik de laatste.” Het is duidelijk dat het niet Jakob is die hier Israël genoemd wordt, maar de Israëlieten. Ook in Jesaja 43:1 wordt gezegd: “Maar nu, zo zegt de Heer, uw Schepper, Jacob, uw Formeerder, Israël: wees niet bevreesd, want Ik heb u verlost, Ik heb u bij uw naam geroepen, u bent van mij.”
8. Verder wordt er in Numeri 20:23-24 gezegd: “En de Heer zei tegen Mozes en tegen Aaron, bij de berg Hor, aan de grens van het land van Edom: Aaron zal met zijn voorgeslacht verenigd worden, want hij zal niet in het land komen dat Ik aan de Israëlieten gegeven heb, omdat u bij het water van Meriba ongehoorzaam bent geweest aan Mijn bevel.” En in 20:13: “Dit is het water van Meriba, waar de Israëlieten de Heer ter verantwoording riepen en waar Hij onder hen geheiligd werd.”
9. Merk op dat het de mensen van Israël waren die in opstand kwamen, maar dat de terechtwijzing ogenschijnlijk aan Aaron en Mozes was gericht zoals gezegd wordt in Deuteronomium 3:26: “Maar de Heer was verbolgen op mij, vanwege u, en Hij luisterde niet naar mij. En de Heer zei tegen mij: Laat het u genoeg zijn; spreek niet meer tot Mij over deze zaak.”
10. Nu was deze terechtwijzing en berisping in werkelijkheid gericht aan de kinderen van Israël, die wegens hun rebellie tegen de geboden van God lange tijd in de dorre woestijn voorbij de Jordaan moesten verblijven, tot de tijd van Jozua. Deze terechtwijzing en berisping leek aan Mozes en Aaron gericht te zijn, maar in werkelijkheid waren ze gericht aan het volk Israël.
11. Zo wordt ook in de Qur’án tot Muḥammad gezegd: “Wij hebben u een overduidelijke overwinning geschonken opdat God u uw vroegere en latere zonden vergeeft.”[134] Nu waren deze woorden, hoewel schijnbaar tot Muḥammad gericht, in werkelijkheid voor heel Zijn volk bedoeld en dit vloeit voort uit de volmaakte wijsheid van God, zoals we eerder zeiden, zodat de harten niet verontrust, verbijsterd of ontmoedigd zouden raken.
12. Hoe vaak hebben de Profeten van God en Zijn universele Manifestaties in hun gebeden hun zonden en tekortkomingen bekend! Dit is alleen maar om andere zielen te onderrichten, hen te inspireren en aan te moedigen nederig en onderdanig te zijn voor God, en hun eigen zonden en tekortkomingen te erkennen. Want deze heilige Zielen zijn geheiligd boven elke zonde en bevrijd van elke fout. Zo wordt er bijvoorbeeld in het Evangelie gezegd dat er een man naar Christus kwam en Hem “Goede Meester” noemde. Christus antwoordde: “Waarom noemt gij mij goed? Er is niemand goed dan één en dat is God.”[135] Nu betekende dit niet – God verhoede – dat Christus een zondaar was, maar Zijn bedoeling was de man tot wie Hij zich richtte nederigheid, deemoed en bescheidenheid bij te brengen. Deze gezegende Zielen zijn licht en licht kan niet verenigd worden met duisternis. Zij zijn eeuwig leven en leven is niet verenigbaar met de dood. Ze zijn leiding en leiding kan niet samengaan met eigenzinnigheid. Ze zijn het wezen van gehoorzaamheid zelf en gehoorzaamheid kan niet de handen ineenslaan met rebellie.
13. In het kort komt het erop neer dat de berispingen die in de Heilige Geschriften opgetekend staan, hoewel ze ogenschijnlijk aan de Profeten – de Manifestaties van God – gericht zijn, in werkelijkheid voor de mensen zijn bedoeld. Als u de Bijbel zou bestuderen, zou deze zaak helder en duidelijk worden.
– 45 –
De Allergrootste Onfeilbaarheid
1. Er staat in het gezegende vers: “Hij Die de Dageraadsplaats van Gods Zaak is heeft geen deelgenoot in de Allergrootste Onfeilbaarheid. Hij is het die in het koninkrijk der schepping de Manifestatie is van ‘Hij doet al wat Hij wil.’ God heeft deze onderscheiding voorbehouden aan Zijn eigen Zelf en voor niemand een aandeel beschikt in zulk een verheven en alles te boven gaande staat.”[136]
2. Weet dat onfeilbaarheid van tweeërlei aard is: wezenlijke onfeilbaarheid en onfeilbaarheid als kenmerk. Hetzelfde geldt voor alle andere namen en eigenschappen: zo is er de kennis van het wezen van iets en de kennis van de kenmerken ervan. Wezenlijke onfeilbaarheid is voorbehouden aan de universele Manifestaties van God, want deze onfeilbaarheid is een wezenlijk vereiste van Hun werkelijkheid en het wezenlijk vereiste van iets is er niet van te scheiden. De stralen zijn een wezenlijk vereiste van de zon en zijn er niet van te scheiden, kennis is een wezenlijk vereiste van God en is niet van Hem te scheiden, macht is een wezenlijk vereiste van God en is evenmin van Hem te scheiden. Als het mogelijk zou zijn deze van Hem te scheiden, zou Hij God niet zijn. Als de stralen gescheiden konden worden van de zon, zou hij de zon niet zijn. Mocht iemand zich daarom voorstellen dat de Allergrootste Onfeilbaarheid gescheiden zou worden van de universele Manifestatie van God, dan zou Hij geen universele Manifestatie zijn en wezenlijke volmaaktheid missen.
3. Maar onfeilbaarheid als kenmerk is geen wezenlijke vereiste, het is veeleer het licht van de gave van onfeilbaarheid die de Zon van Waarheid op bepaalde harten laat schijnen en deze er een aandeel in en gedeelte van toekent. Hoewel deze zielen in wezen niet onfeilbaar zijn, staan ze toch onder de zorg, bescherming en onfeilbare leiding van God, wat wil zeggen dat God hen behoedt voor dwaling. Zo zijn er vele geheiligde zielen geweest die zelf niet de Dageraad van de Allergrootste Onfeilbaarheid waren, maar die niettemin onder de schaduw van goddelijke zorg en bescherming, behoed en bewaard werden voor dwaling. Want zij waren het kanaal voor de goddelijke genade tussen God en de mens en als God hen niet voor dwaling behoedde, zouden ze alle gelovigen eveneens tot dwaling hebben gebracht, wat de grondslagen van de religie van God geheel zou hebben ondermijnd en wat Zijn verheven Werkelijkheid niet passend en onwaardig zou zijn.
4. Samengevat is wezenlijke onfeilbaarheid beperkt tot de universele Manifestaties van God en wordt onfeilbaarheid als kenmerk verleend aan geheiligde zielen. Zo zal bijvoorbeeld het Universele Huis van Gerechtigheid als het onder de noodzakelijke voorwaarden wordt opgericht – dat wil zeggen, als het door de hele gemeenschap wordt gekozen – onder de bescherming en onfeilbare leiding van God staan. Mocht dat Huis van Gerechtigheid unaniem of bij meerderheid beslissen over een zaak die niet uitdrukkelijk in het Boek staat, dan zal dat besluit en bevel voor dwaling behoed worden. Nu zijn de leden van het Huis van Gerechtigheid als individu niet wezenlijk onfeilbaar, maar het Huis van Gerechtigheid zelf staat onder de bescherming en onfeilbare leiding van God. Dit wordt verleende onfeilbaarheid genoemd.
5. In het kort zegt Bahá’u’lláh dat “Hij die de Dageraadsplaats van Gods Zaak is” de manifestatie is van “Hij doet wat Hij wil”; dat deze staat voorbehouden is aan dat geheiligde Wezen en dat anderen geen deel ontvangen van deze wezenlijke volmaaktheid. Dat wil zeggen dat – omdat de wezenlijke onfeilbaarheid van de universele Manifestaties van God een feit is – alles wat uit Hen voortkomt identiek is aan de waarheid en in overeenstemming is met de werkelijkheid. Zij staan niet onder de schaduw van de vorige religie. Wat Zij ook zeggen is het Woord van God en wat Zij ook doen is rechtvaardig en er is aan geen enkele gelovige het recht gegeven hier bezwaar tegen te maken; hij moet juist blijk geven van volkomen onderwerping in dit opzicht, want de Manifestatie van God handelt met volmaakte wijsheid en het menselijk verstand kan wellicht niet in staat zijn de verborgen wijsheid van bepaalde zaken te bevatten. Daarom is alles wat de universele Manifestatie van God zegt en doet de essentie van wijsheid zelf en in overeenstemming met de werkelijkheid.
6. Als bepaalde zielen de geheimen niet begrijpen die in een bepaald gebod of handeling van de Ene Ware verborgen liggen, moeten ze geen bezwaar maken, want de universele Manifestatie van God “doet wat Hij wil”. Hoe vaak is het niet gebeurd dat een wijs, bekwaam en scherpzinnig iemand op een bepaalde manier handelde en dat degenen die niet in staat waren de wijsheid ervan te bevatten er bezwaar tegen maakten en zich afvroegen waarom hij zoiets zei of deed. Dit bezwaar is ingegeven door onwetendheid en de wijsheid van die wijze is vrij en geheiligd van dwaling.
7. Op dezelfde manier doet een bekwaam arts bij de behandeling van de patiënt “wat hij wil” en deze heeft niet het recht hiertegen bezwaar te maken. Wat de arts ook zegt of doet, is gezond en waar en hij moet door iedereen beschouwd worden als de belichaming van “Hij doet wat Hij wil en verordent wat Hem behaagt”. De arts zal ongetwijfeld geneesmiddelen voorschrijven die in strijd zijn met gangbare opvattingen, maar mogen mensen die geen kennis hebben van wetenschap en geneeskunde daar bezwaar tegen maken? Nee, bij God! Integendeel: ze moeten zich er allemaal bij neerleggen en volgen wat de kundige arts ook voorschrijft. Dus doet de kundige arts “wat hij wil” en de patiënten delen deze staat niet. Eerst moet de bekwaamheid van de arts vastgesteld worden en als dat eenmaal gebeurd is “doet hij wat hij wil”.
8. Op dezelfde wijze doet een generaal die ongeëvenaard is in de kunst van het oorlog voeren “wat hij wil” in alles wat hij zegt of beveelt en hetzelfde geldt voor de scheepskapitein die de kunst van het zeezeilen beheerst en voor de Ware Opvoeder die alle menselijke volmaaktheden bezit: zij doen wat ze willen in alles wat ze zeggen en bevelen.
9. Samengevat is de betekenis van “Hij doet wat Hij wil” dat als de Manifestatie van God een bevel geeft, een wet handhaaft of een handeling verricht waarvan Zijn volgelingen de wijsheid niet kunnen bevatten, zij geen moment moeten overwegen om Zijn woorden of handelingen in twijfel te trekken. Alle zielen staan onder de schaduw van de universele Manifestatie, moeten zich onderwerpen aan het gezag van de religie van God en mogen er geen haarbreed van afwijken. Zij moeten juist iedere daad en handeling in overeenstemming brengen met de religie van God en mochten zij daarvan afwijken, dan zullen zij terechtgewezen worden en voor God ter verantwoording geroepen worden. Het staat vast dat zij geen deelhebben in de staat van “Hij doet wat Hij wil”, want die is beperkt tot de universele Manifestatie van God.
10. Zo was Christus – dat mijn ziel een offer mag zijn voor Hem! – de belichaming van de woorden “Hij doet wat Hij wil”, maar Zijn discipelen hadden geen deel in deze staat, want zij verbleven onder Zijn schaduw en kregen geen toestemming om van Zijn wil en bevel af te wijken.
Noten
-
Genesis 1:26. ↑
-
Johannes 6:42. ↑
-
Zie Jurjí Zaydán, Umayyads and ‘Abbásids: Part 4 of Jurjí Zaydán’s History of Islamic Civilization, vertaald in het Engels door D. S. Margoliouth (London: Darf Publishers, 1987), blz. 125-131. ↑
-
‘Umar, voluit ‘Umar ibn al-Chattab (ca. 584 – 644), was van 634 tot 644 de tweede kalief en daarmee hoofd van het Arabische rijk. ↑
-
Nicolaus Copernicus (1473-1543). ↑
-
Qur’án 36:38.7. ↑
-
Qur’án 36:40. ↑
-
Galileo Galilei (1578-1630). ↑
-
‘Abdu’l-Bahá verwijst naar de Báb met Zijn titel Hadrat-i-A’lá – Zijne Heiligheid de Verhevene – maar Hij zal hier aangeduid worden met de naam waaronder Hij in het Westen bekend is. ↑
-
‘Abdu’l-Bahá verwijst hier naar Bahá’u’lláh met Zijn titel Jamál-i-Mubárak (de Gezegende Schoonheid). Hij wordt ook Jamál-i-Qidám (de Oude Schoonheid), en Qalam-i-A’lá (de Pen van de Allerhoogste) genoemd, maar Hij zal overal aangeduid worden als Bahá’u’lláh, de titel waaronder Hij in het Westen bekend is. ↑
-
Bahá’u’lláh werd eerst van Teheran naar Bagdad verbannen, daarna naar Constantinopel (Istanbul), daarna naar Adrianopel (Edirne), en werd in 1868 gevangengezet in ‘Akká, “de Grootste Gevangenis”. Hij stierf in 1892 in de omgeving daarvan, in Bahjí. ↑
-
Twee steden in Irak die de graven bevatten van respectievelijk de eerste en de derde Imáms van de Shí’ih-denominatie, en die belangrijke centra van pelgrimage zijn. ↑
-
Bahá’u’lláh’s eerste Tafel aan Napoleon III werd geopenbaard in Adrianopel die Hij de “afgelegen gevangenis” noemde. Zie Epistle to the Son of the Wolf, blz. 45. ↑
-
Zie The Summons of the Lord of Hosts (Haifa: Bahá’í World Centre, 2002), “Súriy-i-Haykal” (Súrih of the Temple), §138. ↑
-
De zoon van de Franse consul in Syrië die, volgens Nabíl-i- A’zam, een volgeling van Bahá’u’lláh was; zie H. M. Balyuzi, Bahá’u’lláh: The King of Glory (George Ronald, 1980), p. 320. ↑
-
Zie The Summons of the Lord of Hosts, “Súriy-i-Haykal” (Súrih of the Temple), §221. ↑
-
“Yá Bahá’u’l-Abhá”, een aanroeping van de Grootste Naam van God (de Al-Glorierijke of Glorierijkste). ↑
-
Bahá’u’lláh. ↑
-
Zie Het Boek van Zekerheid, Kitáb-i-Íqán (Den Haag: Stichting Bahá’í Literatuur, 1976), blz. 110. ↑
-
Zie hoofdstukken 8 en 9. ↑
-
Daniël 9:24. ↑
-
Numeri 14:34; Ezechiël 4:6. ↑
-
Muḥammad’s vrouw en haar neef Varaqih-ibn-i-Nawfal. ↑
-
Omdat Muḥammad tien jaar vóór de Hijra met zijn missie begon, komt deze datum overeen met het jaar A.H. 1280 of A.D. 1863. ↑
-
Openbaring 11:3. ↑
-
Qur’án 48:8. ↑
-
Openbaring 11:4. ↑
-
Openbaring 11:5. ↑
-
Openbaring 11:6. ↑
-
Openbaring 11:6. ↑
-
Openbaring 11:6. ↑
-
Openbaring 11:7. ↑
-
Openbaring 11:7. ↑
-
Openbaring 11:7. ↑
-
Openbaring 11:8. ↑
-
Openbaring 11:9. ↑
-
Openbaring 11:10. ↑
-
Openbaring 11:11. ↑
-
Openbaring 11:12. ↑
-
De Báb en Quddús (ca.1820–1849, de meest prominente discipel van de Báb). ↑
-
Openbaring 11:12. ↑
-
Openbaring 11:13. ↑
-
Openbaring 11:13. ↑
-
Openbaring 11:14. ↑
-
Ezechiël 30:1-3. ↑
-
Openbaring 11:15. ↑
-
Openbaring 11:16-17. ↑
-
“Wat de vierentwintig oudsten betreft: ‘Abdu’l-Bahá verklaarde in een Tafel dat het gaat om de Báb, de 18 Letters van de Levenden en vijf anderen die in de toekomst bekend zouden worden.” (Uit een brief van 22 juli 1943, geschreven namens Shoghi Effendi aan een individuele gelovige). ‘Abdu’l-Bahá wees in een Tafel Ḥájí Mírzá Muḥammad-Taqí Afnán, Vakílu’d-Dawlih (1830-1909) aan als een van deze vijf. Hij was een van de negentien apostelen van Bahá’u’lláh en onder meer de drijvende kracht achter de bouw van het eerste Bahá’í Huis van Aanbidding in Turkmenistan (bouw 1902-1919), op aanwijzing van ‘Abdu’l-Bahá. ↑
-
Openbaring 11:18. ↑
-
Openbaring 11:18. ↑
-
Openbaring 11:18. ↑
-
Openbaring 11:18. ↑
-
Openbaring 11:19. ↑
-
Openbaring 11:19. ↑
-
Openbaring 11:19. ↑
-
Openbaring 11:19. ↑
-
De Engelse tekst van deze paragraaf volgt Shoghi Effendi’s herziening van deze passage zoals geciteerd in The World Order of Bahá’u’lláh: Selected Letters, en The Promised Day has Come, paragraaf 297. Opgemerkt zij dat het woord Nahál, dat in het Nederlands overeenkomt met “Twijg” of “Loot” en dat in de paragrafen 1-2 als zodanig is weergegeven, in deze paragraaf is weergegeven als “Tak”. In beide gevallen wordt er naar Bahá’u’lláh verwezen. ↑
-
Openbaring 21:1-3. ↑
-
Openbaring 21:2. ↑
-
Openbaring 12:2. ↑
-
Openbaring 12:3-4. ↑
-
Openbaring 12:4. ↑
-
Openbaring 12:5. ↑
-
Openbaring 12:5. ↑
-
Openbaring 12:6. ↑
-
Openbaring 12:6. ↑
-
Openbaring 12:6. ↑
-
Het woord sa’ádat, in het Engels vertaald als ‘felicity’ heeft het woord ‘gelukzaligheid’ verder betekenissen van ‘voorspoed’, ‘vreugde’ en ‘welzijn’. ↑
-
Zie Mattheüs 3:16-17; Markus 1:10-11; Lukas 3:22. ↑
-
Zie Exodus 13:21-2. ↑
-
Johannes 10:38. ↑
-
Uit Bahá’u’lláh’s Tafel aan Náṣiri’d-Dín Sháh, in de Súriy-i-Haykal, paragraaf 192, in het Nederlands gepubliceerd in Bahá’u’lláh, een Verklaring, referentie 98. ↑
-
Qur’án 19:17. Zie ook Lukas 1:26-8. ↑
-
Qur’án 36:36. ↑
-
Qur’án 13:3. ↑
-
Johannes 1:12-13. ↑
-
Genesis 2:7. ↑
-
Zie Mattheüs 3:11; Markus 1:8; Lukas 3:16; Johannes 1:33. ↑
-
Zie Handelingen 15:20. ↑
-
‘Abdu’l-Bahá verwijst hier naar de begrippen warmte en koude die een belangrijke rol speelden in de traditionele islamitische geneeskunde. ↑
-
Johannes 6:51. ↑
-
Mattheüs 26:26. ↑
-
Mattheüs 8:22; Johannes 3:6. ↑
-
Zie ook Mattheüs 13:14-15; Johannes 12:39-40. ↑
-
Zie Mattheüs 24:29-30. ↑
-
Zie Het Boek van Zekerheid, Kitáb-i-Íqán, blz. 20-30 en 41-50. ↑
-
Zie Johannes 3:13. ↑
-
Masíkh (monster), een vervorming van Masíḥ (Messias). ↑
-
Zie 1 Thessalonicenzen 5:2; Petrus 3:10. ↑
-
Johannes 17:5. ↑
-
Johannes 6:51. ↑
-
Genesis 2:16-17. ↑
-
Genesis 3:5. ↑
-
Zie Genesis 3:11-15, 22. ↑
-
Bahá’u’lláh. ↑
-
Zie Johannes 6:51. ↑
-
De joden en de christenen. ↑
-
Mattheüs 8:22. ↑
-
Mattheüs 12:31-32. ↑
-
Mattheüs 22:14. ↑
-
Qur’án 2:105 en 3:74. ↑
-
Mattheüs 22:14. ↑
-
Zie bijvoorbeeld Het Boek van Zekerheid, blz. 83-96. ↑
-
Zie Johannes 1:19-21. ↑
-
Dat wil zeggen, de individualiteit van Johannes. ↑
-
Mattheüs 23:34-6. ↑
-
Mattheüs 16:18. ↑
-
De oorspronkelijke naam van Petrus was Simon, maar Christus noemde hem Cefas, wat overeenkomt met de Griekse woorden “petros” of “petra”, wat “rots” betekent. ↑
-
Zie Mattheüs 16:14-18. ↑
-
Elders omvat ‘Abdu’l-Bahá’s indeling ook de minerale geest; zie bijvoorbeeld hoofdstuk 64. Zie ook: Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá (Wilmette: Bahá’í Publishing Trust, 2014), paragraaf 30 en The Promulgation of Universal Peace: Talks Delivered by ‘Abdu’l-Bahá during His Visit to the United States and Canada in 1912, (Wilmette: Bahá’í Publishing Trust, 2012), blz. 95, 264-265, 336, 360, en 377-378. ↑
-
Uit een overlevering die aan Imám ‘Alí wordt toegeschreven. ↑
-
Qur’án 6:103. ↑
-
Uit een overlevering die aan Imám ‘Alí wordt toegeschreven. ↑
-
Qur’án 59:2. ↑
-
Zie Johannes 14:11 en 17:21. ↑
-
‘Abdu’l-Bahá loopt hier vooruit op een vraag over het begin van Bahá’u’lláh’s Openbaring, die in de hoofdstukken 16 en 39 uitvoeriger aan de orde komt. ↑
-
Zie Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh (Den Haag, Stichting Bahá’í Literatuur, 179), hoofdstuk XLI en The Summons of the Lord of Hosts, “Súriy-i-Haykal” (Súrih of the Temple), §192. ↑
-
Johannes 1:1. ↑
-
Mattheüs 6:9; zie ook Lukas 11:2. ↑
-
Zie bijvoorbeeld hoofdstuk 14. ↑
-
Johannes 1:1. ↑
-
Zie Exodus 20:4-5; Deuteronomium 5:8-9. ↑
-
Zie Numeri 13-14. ↑
-
Qur’án 48:1-2. ↑
-
Mattheüs 19:16-17. ↑