Deel 4
Over de oorsprong, vermogens en ontwikkeling van de mens
46. Evolutie en de ware natuur van de mens 98
47. De oorsprong van het universum en de evolutie van de mens 100
48. Het verschil tussen mens en dier 103
49. De evolutie en het bestaan van de mens 106
50. Geestelijke bewijzen van de oorspronkelijkheid van de mens 108
51. Het verschijnen van de geest en het verstand in de mens 110
52. Het verschijnen van de geest in het lichaam 111
53. De verhouding tussen God en Zijn schepping 112
54. De wijze waarop de menselijke geest voortkomt uit God 113
55. Geest, ziel en verstand 115
56. De uiterlijke en innerlijke vermogens van de mens 116
57. De verschillen in het menselijk karakter 117
58. De reikwijdte en de beperking van het menselijk bevattingsvermogen 119
59. Wat de mens van God begrijpt 120
60. De onsterfelijkheid van de geest (1) 122
61. De onsterfelijkheid van de geest (2) 124
62. De onbegrensde volmaaktheden van het bestaan en de vooruitgang van de ziel in de volgende wereld 126
63. De vooruitgang van alle dingen binnen hun eigen graad 128
64. De staat van de mens en zijn vooruitgang na de dood 129
65. Geloof en goede daden 131
66. Het voortbestaan van de rationele ziel na de dood van het lichaam 132
67. Eeuwig leven en de toegang tot het Koninkrijk van God 133
68. Twee soorten lot 135
69. De invloed van de sterren en de onderlinge verbondenheid van alle dingen 136
70. De vrije wil en zijn begrenzingen 138
71. Geestelijke openbaringen 140
72. Genezing zonder medicijnen 142
73. Genezing door stoffelijke middelen 144
Deel 5
Uiteenlopende onderwerpen
74. Over goed en kwaad 146
75. Twee soorten kwelling 147
76. De gerechtigheid en genade van God 148
77. Het straffen van misdadigers 149
78. Stakingen 151
79. De werkelijkheid van de bestaanswereld 153
80. Vóórbestaan en ontstaan 154
81. Reïncarnatie 155
82. De eenheid van bestaan 159
83. De vier criteria voor begrip 162
84. Goede daden en hun geestelijke vereisten 164
Noten 167
Deel 4
Over de oorsprong, vermogens en ontwikkeling van de mens
– 46 –
Evolutie en de ware natuur van de mens
1. Wij komen nu bij het vraagstuk van de verandering van de soort en de evolutionaire ontwikkeling van organen, dus of de mens uit het dierenrijk voortgekomen is.[137]
2. Dit idee heeft zich stevig in de gedachten van sommige Europese filosofen verankerd en het is nu heel lastig om de onjuistheid ervan duidelijk te maken; maar in de toekomst zal dit helder en overduidelijk worden en zullen de Europese filosofen het zelf ook inzien. Want het is in werkelijkheid een duidelijke dwaling. Als iemand de schepping met een doordringend oog onderzoekt, als hij de ingewikkeldheden van de geschapen dingen doorgrondt en getuige is van de gesteldheid, de orde en de compleetheid van de bestaanswereld, is hij overtuigd van de waarheid: “Er is in de schepping niets wonderbaarlijker dan dat wat al bestaat.”[138] Want alle bestaande dingen, op aarde of in de hemelen, zelfs dit onbegrensde uitspansel en alles wat het bevat, zijn op de meest gepaste wijze geschapen, gerangschikt, samengesteld, geordend en voltooid en kennen geen onvolmaaktheid. Dit is zo waar, dat als alle wezens louter intelligentie zouden worden en zouden nadenken tot het einde dat geen einde heeft, ze zich onmogelijk iets beters zouden kunnen voorstellen dan dat wat al bestaat.
3. Als in het verleden de schepping echter niet met zo’n volmaaktheid was gesierd, als ze in een mindere staat had verkeerd, dan was het bestaan noodzakelijkerwijs gebrekkig en onvolmaakt geweest en als zodanig incompleet. Deze kwestie vraagt de grootst mogelijk oplettendheid en aandacht. Stel je bijvoorbeeld de hele contingente wereld – het rijk van het bestaan – voor als het menselijk lichaam. Als de samenstelling, de schikking, de compleetheid, de schoonheid en de volmaaktheid die nu in het menselijk lichaam bestaan op enigerlei wijze anders zouden zijn, was het resultaat de onvolmaaktheid zelf.
4. Als we ons dus een tijd zouden voorstellen waarin de mens tot het dierenrijk behoorde, dat wil zeggen waarin hij slechts een dier was, dan zou het bestaan onvolmaakt zijn geweest. Dit betekent dat de mens er niet geweest zou zijn en dat dit voornaamste deel, dat in het lichaam van de wereld als het verstand en de hersenen in een mens is, zou hebben ontbroken; de wereld zou dus volstrekt onvolmaakt zijn geweest. Dit is op zichzelf voldoende bewijs dat, als er een tijd was geweest waarin de mens tot het dierenrijk behoorde, de volkomenheid van het bestaan vernietigd zou zijn; want de mens is het voornaamste deel van het lichaam van deze wereld en een lichaam zonder voornaamste deel is zonder twijfel onvolmaakt. We beschouwen de mens als het voornaamste deel, omdat hij, onder alle geschapen dingen, alle volmaaktheden van het bestaan omvat.
5. Welnu, wat we met de “mens” bedoelen is de volledige mens, het meest vooraanstaande individu in de wereld dat de som is van alle geestelijke en stoffelijke volmaaktheden en die als de zon is onder alle geschapen dingen. Stelt u zich dan een tijd voor waarin de zon zoals wij hem kennen niet bestond, oftewel dat de zon niet meer dan het zoveelste hemellichaam was. Ongetwijfeld zouden dan de relaties tussen bestaande dingen ontwricht zijn. Dat is toch niet voor te stellen? Zou men de bestaanswereld zorgvuldig onderzoeken, dan zou alleen dit argument al volstaan.
6. Laten we nog een, subtieler bewijs geven: de ontelbare geschapen dingen die in de bestaanswereld voorkomen – of het nu mensen, dieren, planten of mineralen zijn – moeten stuk voor stuk uit elementen opgebouwd zijn. Het lijdt geen twijfel dat de volledigheid die in elk ding gezien wordt, door de goddelijke schepping voortkomt uit de samenstellende elementen, hun juiste combinatie en verhouding, de manier waarop ze samengesteld zijn en de invloed van andere geschapen dingen. Want alle wezens zijn als een keten met elkaar verbonden; wederzijdse steun, hulp en wisselwerking behoren tot hun intrinsieke eigenschappen en zijn de oorzaak van hun vorming, ontwikkeling en groei. Het staat door talrijke bewijzen en argumenten vast dat elk afzonderlijk ding een uitwerking en invloed heeft op elk ander, hetzij onafhankelijk, hetzij via een causale keten. Samengevat komt de volkomenheid van elk ding – dat wil zeggen de volledigheid die je nu in de mens of in andere wezens ziet, wat hun delen, leden en vermogens betreft – voort uit hun samenstellende elementen, de hoeveelheden en de verhoudingen daarvan, de manier waarop ze samengevoegd worden en hun onderlinge werking, interactie en invloed. Als deze gecombineerd worden, ontstaat de mens.
7. Omdat de volkomenheid van de mens geheel voortkomt uit de samenstellende elementen, hun hoeveelheid, de manier waarop ze gecombineerd worden en de onderlinge werking en wisselwerking met andere wezens – en omdat de mens tien- of honderdduizend jaar geleden uit dezelfde aardse elementen werd voortgebracht, in dezelfde verhoudingen en hoeveelheden, met dezelfde manier waarop ze gecombineerd werden en dezelfde wisselwerkingen met andere wezens – volgt daaruit dat de mens toen precies hetzelfde was als nu. Dit is een vanzelfsprekende waarheid en kan niet betwijfeld worden. En als men over een miljard jaar de samenstellende elementen van de mens bij elkaar brengt, in dezelfde verhouding uitmeet, op dezelfde manier samenvoegt en aan dezelfde wisselwerking met andere wezens onderwerpt, dan zal precies dezelfde mens ontstaan. Bijvoorbeeld, als men honderdduizend jaar later olie, vlam, pit, lamp en een aansteker voor de lamp combineert – kort gezegd, als alles wat nu nodig is dan samengevoegd wordt – dan zal precies dezelfde lamp ontstaan.
8. Deze kwestie is overduidelijk en deze argumenten zijn afdoend. Maar die welke de Europese filosofen hebben aangevoerd zijn speculatief en volstaan niet.
– 47 –
De oorsprong van het universum en de evolutie van de mens
1. Weet dat het een van de meest diepzinnige goddelijke vraagstukken is dat de bestaanswereld – dat wil zeggen dit oneindige universum – geen begin heeft.
2. Wij hebben al uitgelegd dat de namen en eigenschappen van God zelf, het bestaan van geschapen dingen vereisen. Hoewel hierover al uitvoerige uitleg werd gegeven,[139] gaan wij hier er opnieuw kort op in. Weet dat een heer zonder vazallen niet denkbaar is, een vorst zonder onderdanen niet kan bestaan, een leraar zonder leerlingen niet aangesteld kan worden, een schepper zonder schepping onmogelijk is, een kostwinner zonder degenen voor wie gezorgd wordt ondenkbaar is: want alle goddelijke namen en eigenschappen vragen om het bestaan van geschapen dingen. Als we ons een tijd zouden voorstellen waarin geschapen dingen niet bestonden, zou dat neerkomen op het ontkennen van de goddelijkheid van God.
3. Afgezien hiervan mist het absolute niet-bestaan het vermogen om tot bestaan te komen. Als het universum zuiver niets zou zijn, zou bestaan niet tot stand kunnen komen. Daar die Essentie van Eén-zijn – God – dus eeuwig en onvergankelijk is, dat wil zeggen dat ze begin noch einde heeft, volgt daaruit dat de bestaanswereld, dit oneindige universum, evenmin een begin heeft. Zeker, het is mogelijk dat een deel van de schepping – een van de hemellichamen – nieuw gevormd wordt of uiteenvalt, maar de andere ontelbare hemellichamen zouden blijven bestaan en de wereld van het bestaan zelf zou niet ontwricht of vernietigd worden. Integendeel, haar bestaan is eeuwigdurend en onveranderlijk. Omdat elk hemellichaam een begin heeft, moet het dus onvermijdelijk ook een einde hebben, want elke samenstelling – of ze nu algemeen of specifiek is – moet noodzakelijkerwijs ontbonden worden. Sommige vallen hooguit snel uiteen en andere langzaam, maar het is onmogelijk dat iets dat samengesteld is, uiteindelijk niet ontbindt.
4. We moeten dan weten, wat elk van de grote bestaande dingen in het begin was. Het lijdt geen twijfel dat er aanvankelijk één enkele oorsprong was: het kunnen er geen twee zijn geweest. Want de oorsprong van alle getallen is één en niet twee; het getal twee heeft zelf een oorsprong nodig. Het is dus duidelijk dat materie oorspronkelijk één was, en dat die materie in elk element in een andere vorm verscheen. Er verschenen dus verschillende vormen en terwijl ze verschenen namen ze elk een eigen vorm aan en werden zo een specifiek element. Maar dit onderscheid bereikte pas na een heel lange tijd zijn voltooiing. Daarna werden deze elementen samengesteld, gerangschikt en gecombineerd in een oneindig aantal vormen; met andere woorden, uit de samenstelling en combinatie van deze elementen ontstonden ontelbare wezens.
5. Deze samenstelling en ordening ontstonden door de wijsheid van God en Zijn aloude macht, uit één natuurlijke orde. Omdat deze samenstelling en ordening dus volgens een natuurlijke orde tot stand gekomen is, met volmaakte degelijkheid, volgens een volmaakte wijsheid en onderworpen aan een universele wet, is het duidelijk dat het een goddelijke schepping is en geen toevallige samenstelling en ordening. Daarom ontstaat uit elke natuurlijke samenstelling een levend wezen, maar uit een toevallige samenstelling verschijnt geen leven. Dus als de mens bijvoorbeeld met al zijn scherpzinnigheid en intelligentie bepaalde elementen samen zou brengen en combineren, zou er geen levend wezen ontstaan, omdat het niet volgens de natuurlijke orde zou zijn. Dit is het antwoord op de onuitgesproken vraag die zou kunnen rijzen, of, aangezien deze wezens ontstaan door de samenstelling en combinatie van deze elementen, wij dan niet ook diezelfde elementen kunnen samenbrengen en combineren en zo een levend iets kunnen scheppen? Dit denkbeeld is onjuist, want de oorspronkelijke samenstelling is een goddelijke samenstelling en de combinatie wordt door God tot stand gebracht volgens de natuurlijke orde; en het is om die reden dat uit deze samenstelling een levend wezen wordt geschapen. Maar een door de mens gemaakte samenstelling brengt niets voort, want de mens kan geen leven scheppen.
6. In het kort: wij hebben gezegd dat uit de samenstelling van de elementen, uit hun combinatie, wijze van combineren en verhouding en uit hun wisselwerking met andere wezens, ontelbare vormen en werkelijkheden en ontelbare wezens zijn ontstaan. Maar het is helder dat deze aardbol niet in één keer in haar huidige vorm ontstond, maar dat deze algemene bestaansvorm geleidelijk verschillende stadia doorliep, tot het in zijn huidige volledigheid verscheen. Algemene bestaansvormen kunnen vergeleken worden met specifieke, want beide zijn onderworpen aan één natuurlijke orde, één universele wet en één goddelijke ordening. U zult bijvoorbeeld merken dat de kleinste atomen in hun algemene structuur gelijkenis vertonen met de grootste entiteiten in het universum. Het is duidelijk dat ze uit één machtig laboratorium zijn voortgekomen volgens één natuurlijke orde en één universele wet en dus met elkaar vergeleken kunnen worden.
7. Het menselijk embryo bijvoorbeeld groeit en ontwikkelt zich geleidelijk in de moederschoot en neemt verschillende vormen aan en doorloopt verschillende stadia, tot het met de grootst mogelijke schoonheid tot volle wasdom komt en in een voortreffelijke vorm met uiterste gratie verschijnt. Op dezelfde manier was het zaad van deze bloem die u voor u ziet, in het begin klein en onbeduidend, maar in de schoot van de aarde groeide en ontwikkelde het zich en nam het verschillende vormen aan, totdat het in deze mate met volmaakte vitaliteit en gratie verscheen. Het is eveneens helder en duidelijk dat deze aardbol in de baarmoeder van het universum ontstond, groeide en zich ontwikkelde en verschillende vormen en gedaanten aannam, totdat zij geleidelijk haar huidige vervolmaking bereikte, getooid werd met ontelbare wezens en in zo’n voortreffelijke vorm verscheen.
8. Het is dus duidelijk dat de oorspronkelijke materie, die te vergelijken is met het embryo, aanvankelijk de vorm aannam van samengestelde en gecombineerde elementen, en dat die samenstelling geleidelijk groeide en zich ontwikkelde gedurende talloze cycli en eeuwen, van de ene vorm en gedaante overgaand in de andere, totdat zij door de uitmuntende wijsheid van God zo volledig, geordend, gerangschikt en deugdelijk verscheen.
9. Laten we terugkeren naar ons onderwerp. Vanaf het begin van het bestaan in de schoot van de aardbol, groeide de mens en ontwikkelde hij zich geleidelijk zoals het embryo in de schoot van zijn moeder, en ging hij van de ene vorm en gedaante over in de andere, tot hij met deze schoonheid en volmaaktheid, deze kracht en gesteldheid verscheen. Het is zeker dat hij aanvankelijk niet zo’n lieflijkheid, gratie en verfijning bezat, en dat hij pas geleidelijk zo’n gedaante, aard, bevalligheid en gratie bereikt heeft. Het lijdt geen twijfel dat het embryo van de mensheid, net als het embryo in de moederschoot, niet in één keer in deze gedaante verscheen en de belichaming werd van de woorden “Geheiligd zij de Heer, de voortreffelijkste van alle scheppers!”[140] Het bereikte veeleer geleidelijk verschillende toestanden en nam verschillende gedaanten aan, tot het deze verschijningsvorm en schoonheid, deze volmaaktheid, verfijning en gratie bereikte. Het is daarom helder en duidelijk dat de groei en ontwikkeling van de mens tot zijn huidige volmaaktheid op deze planeet, net als de groei en ontwikkeling van het embryo in de moederschoot, trapsgewijs en van staat tot staat, en van de ene vorm en gedaante tot de andere is gegaan, volgens, in overeenstemming met de eisen van de universele orde en de goddelijke wet.
10. Dat wil zeggen: het menselijk embryo neemt verschillende toestanden aan en doorloopt talrijke stadia tot het die vorm aanneemt waarin het de werkelijkheid van de woorden “Geheiligd zij de Heer, de voortreffelijkste van alle scheppers!” openbaart en de tekenen van volledige ontplooiing en volwassenheid vertoont. Op dezelfde manier moet er vanaf het begin van het bestaan van de mens op deze planeet tot hij zijn huidige vorm, gedaante en staat aannam, een lange tijd verstreken zijn en moet hij vele stadia doorkruist hebben voor hij zijn huidige staat bereikte. Maar vanaf het begin van zijn bestaan was de mens een afzonderlijke soort. Dit is te vergelijken met het embryo van de mens in de moederschoot: het heeft in eerste instantie een vreemd uiterlijk; dan gaat dit lichaam van vorm tot vorm en van gedaante tot gedaante over, tot het in de grootste schoonheid en volmaaktheid verschijnt. Maar zelfs wanneer het in de moederschoot een vreemde vorm bezit die volkomen verschilt van zijn huidige vorm en uiterlijk, is het toch het embryo van een afzonderlijke soort en niet van een dier: het wezen van de soort en de aangeboren werkelijkheid ondergaan in het geheel geen verandering.
11. Als men nu het bestaan van rudimentaire organen zou kunnen vaststellen, zou dat de onafhankelijkheid en oorspronkelijkheid van de soort niet tegenspreken. Hoogstens zou het bewijzen dat de vorm, het uiterlijk en de organen van de mens in de loop van de tijd geëvolueerd zijn. Maar de mens is altijd een afzonderlijke soort geweest; hij was mens, geen dier. Dus als het embryo van de mens in de moederschoot van de ene in de andere vorm overgaat die in geen enkel opzicht op de eerste lijkt, is dit dan een bewijs dat het wezen van de soort een verandering heeft ondergaan? Dat het eerst een dier was en dat zijn organen zich ontwikkelden en evolueerden tot het een mens werd? Nee, bij God! Hoe zwak en ongegrond is deze gedachte! Want de oorspronkelijkheid van de menselijke soort en de onafhankelijkheid van het wezen van de mens zijn helder en overduidelijk.
– 48 –
Het verschil tussen mens en dier
1. We hebben al één of twee gesprekken over het onderwerp van de geest gehad, maar die werden niet genoteerd.
2. Weet dat er twee soorten mensen op de wereld zijn; dat wil zeggen dat ze tot twee groepen behoren. De ene groep ontkent de menselijke geest en zegt dat de mens een soort dier is. Waarom? Omdat we zien dat mens en dier dezelfde vermogens en zintuigen gemeen hebben. De eenvoudige en afzonderlijke elementen die de ruimte om ons heen vullen, worden samengebracht in ontelbare combinatiën die elk tot een verschillend wezen leiden. Daaronder zijn bewuste wezens die bepaalde vermogens en zintuigen bezitten. Hoe vollediger de combinatie, hoe edeler het wezen. De combinatie van de elementen in het lichaam van de mens is vollediger dan in welk ander wezen ook en de elementen ervan zijn in volmaakt evenwicht gecombineerd en dus is het edeler en volmaakter. Het is niet zo, zeggen ze, dat de mens een specifiek vermogen en een bijzondere geest heeft waarvan de andere dieren verstoken zijn. Ook dieren hebben zintuiglijke waarnemingen, maar de vermogens van de mens zijn in bepaalde opzichten gewoon scherper (hoewel ten aanzien van de uiterlijke zintuigen, zoals gehoor, zicht, smaak, reuk en tastzin en zelfs ten aanzien van innerlijke vermogens als het geheugen, het dier rijker bedeeld is dan de mens). Het dier, zeggen ze, bezit de vermogens van intelligentie en begrip. Het enige wat ze willen toegeven is dat de intelligentie van de mens groter is.
3. Dit zijn de beweringen van de hedendaagse filosofen. Dat zijn hun woorden, hun beweringen en dat zijn de ingevingen van hun verbeelding. En dus laten ze, na uitgebreid onderzoek en gewapend met krachtige argumenten, de mens van het dier afstammen waarbij ze zeggen dat de mens ooit een dier was en dat de soort geleidelijk veranderde en evolueerde tot hij de menselijke staat bereikte.
4. Maar de theologen zeggen dat dit niet zo is. Hoewel de mens dezelfde uiterlijke vermogens en zintuigen gemeen heeft met het dier, bestaat er in hem een buitengewoon vermogen waarvan het dier verstoken is. Alle wetenschappen, kunsten, uitvindingen, ambachten en ontdekkingen, vloeien voort uit dit bijzondere vermogen. Dit is een vermogen dat alle geschapen dingen omvat, hun werkelijkheden doorgrondt, hun verborgen mysteriën ontrafelt en ze onder zijn controle brengt. Het begrijpt zelfs dingen die geen uiterlijk bestaan hebben, dat wil zeggen verstandelijke, onwaarneembare en onzichtbare werkelijkheden, zoals het verstand, de geest, menselijke eigenschappen en kwaliteiten, liefde en verdriet, allemaal verstandelijke werkelijkheden. Bovendien waren alle bestaande wetenschappen en ambachten, alle grote ondernemingen en ontelbare ontdekkingen van de mens ooit verborgen en verhulde mysteriën. Het is dat alomvattende menselijke vermogen dat ze heeft ontdekt en ze vanuit het onzichtbare in het zichtbare tevoorschijn heeft gebracht, zoals telegraaf, de foto en de fonograaf. Al deze grote uitvindingen en ambachten waren eens verborgen mysteriën die de menselijke werkelijkheid ontdekte en ze vanuit het onzichtbare in het zichtbare rijk tevoorschijn bracht. Er was zelfs een tijd dat dit stuk ijzer dat voor u ligt, en inderdaad elk mineraal, een verborgen mysterie was. De menselijke werkelijkheid ontdekte dit mineraal en smeedde het metaal ervan tot deze definitieve vorm. Hetzelfde geldt voor alle andere ontelbare ontdekkingen en uitvindingen van de mens. Deze kwestie is onweerlegbaar en het heeft geen zin het te ontkennen.
5. Als we zouden beweren dat al deze resultaten voortkomen uit de vermogens van de dierlijke natuur en de fysieke zintuigen, dan zien we simpelweg duidelijk dat wat deze vermogens betreft, de dieren superieur zijn aan de mens. Het gezichtsvermogen van dieren is bijvoorbeeld veel scherper dan dat van de mens, hun gehoor is veel beter en hetzelfde geldt voor hun reuk- en smaakvermogen. Kortom, wat de vermogens betreft die mens en dier gemeen hebben, is het dier vaak in het voordeel. Neem het vermogen van het geheugen: als je een duif van hier naar een ver land draagt en daar loslaat, zal hij zich de weg herinneren en naar huis terugkeren. Breng een hond van hier naar het hart van Azië, laat hem daar los en hij zal naar huis terugkeren zonder ooit de weg kwijt te raken. En zo is het ook met de andere vermogens, zoals gehoor, zicht, reuk, smaak en tastzin. Het is dan duidelijk dat als de mens geen vermogen zou bezitten dat de dierlijke vermogens te boven gaat, het dier de mens onvermijdelijk zou overtreffen in belangrijke ontdekkingen en in het begrip van werkelijkheden. Uit dit argument volgt dat de mens begiftigd is met een gave en een vervolmaking bezit die in het dier niet aanwezig is.
6. Het dier neemt bovendien zintuiglijke dingen waar, maar het kan geen conceptuele werkelijkheden waarnemen. Het dier ziet bijvoorbeeld dat wat binnen het bereik van zijn gezichtsvermogen ligt, maar kan dat wat daarbuiten ligt niet bevatten of bedenken. Het is dus voor het dier niet mogelijk om te begrijpen dat de aarde een bolvorm heeft. Maar de mens kan het onbekende uit het bekende afleiden en verborgen werkelijkheden ontdekken. Zo leidt de mens bijvoorbeeld uit het waarnemen van de helling van de sterrenhemel de kromming van de aarde af. De Poolster bij ‘Akká, bijvoorbeeld, staat op 33 graden; dat wil zeggen: hij staat 33 graden schuin boven de horizon. Als men naar de Noordpool gaat, stijgt de Poolster voor elke graad afgelegde afstand een graad boven de horizon; dat wil zeggen: de helling van de Poolster wordt 34 graden, dan 40, 50, 60, en 70 graden. Als men de Noordpool bereikt, is de inclinatie van de Poolster 90 graden en is de ster te zien op het zenit, recht boven het hoofd.
7. Nu is de Poolster een waarneembare werkelijkheid en dat geldt ook voor zijn klimming, namelijk het feit dat hoe dichter men bij de Pool komt, hoe hoger de Poolster staat. En uit deze twee bekende werkelijkheden wordt een onbekende werkelijkheid ontdekt, namelijk dat het hemelgewelf helt, dat wil zeggen dat de hemel boven de horizon op elke breedtegraad anders is dan die op een andere breedtegraad. De mens begrijpt deze relatie en beredeneert daaruit een tot dan toe onbekend iets, namelijk de kromming van de aarde. Maar voor het dier is dit niet te bevatten. Het is evenmin mogelijk voor het dier om te begrijpen dat de zon het middelpunt is en dat de aarde er omheen draait. Het dier is een gevangene van de zintuigen en wordt erdoor begrensd: het kan niets bevatten dat buiten het bereik of de beheersing van de zintuigen ligt, ook al overtreft het de mens in de uiterlijke vermogens en zintuigen. Er is dus duidelijk vastgesteld dat de mens begiftigd is met een vermogen tot ontdekken dat hem onderscheidt van het dier en dit vermogen is niets anders dan de menselijke geest.
8. God zij geprezen! De mens streeft naar steeds grotere hoogten en verhevener doelen. Hij streeft er voortdurend naar een wereld te bereiken die zijn eigen wereld overtreft en op te stijgen naar een hoogte die uitstijgt boven dat van hemzelf. Deze voorliefde voor het bovenzinnelijke is een van de kenmerken van de mens. Het verbaast me dat sommige filosofen in Europa en Amerika ermee hebben ingestemd zich te verlagen tot het dierenrijk en dus achteruit te gaan, terwijl alle bestaan er steeds naar moet streven zich te verheffen. En toch, als u een van hen een dier zou noemen, zou hij zeer gekwetst en beledigd zijn.
9. Wat een verschil tussen de wereld van de mens en de wereld van het dier! Wat een verschil tussen de verhevenheid van de mens en de lage staat van het dier, tussen de volmaaktheden van de mens en de onwetendheid van het dier, tussen het licht van de mens en de duisternis van het dier, tussen de heerlijkheid van de mens en de verwildering van het dier! Een Arabisch kind van tien jaar kan in de woestijn twee- of driehonderd kamelen bedwingen en ze louter met zijn stem rondleiden. Een zwakke Indiër kan een machtige olifant zo onderwerpen dat hij hem dwingt zich in volkomen gehoorzaamheid voort te bewegen. Alle dingen worden onderworpen door de hand van de mens die de natuur zelf trotseert.
10. Alle andere wezens zijn gevangenen van de natuur en kunnen zich niet bevrijden van haar dringende behoeften: alleen de mens kan de natuur weerstaan. Zo trekt de natuur alle voorwerpen naar het middelpunt van de aarde, maar met mechanische middelen verwijdert de mens zich ervan en zweeft in de lucht; de natuur verhindert de mens de zee over te steken, maar de mens bouwt schepen en doorkruist het hart van de grote oceaan, enzovoort; het thema is eindeloos. Zo doorkruist de mens bergen en vlaktes in voertuigen en brengt het nieuws over de gebeurtenissen van Oost en West op één plaats bijeen. Zo weerstaat de mens de natuur. De zee in al haar uitgestrektheid kan geen jota afwijken van de heerschappij van de natuur, de zon in al haar grootsheid kan geen haarbreedte van de voorschriften van de natuur afwijken, noch kan ze ooit de staat, omstandigheden, eigenschappen, bewegingen en aard van de mens doorgronden. Wat is dan het vermogen dat in de nietige gestalte van de mens huist en dat dit alles omvat? Wat is dit voor een veroverende kracht die alle dingen onderwerpt?
11. Er blijft nog één punt over. Moderne filosofen zeggen: “We zien nergens een geest in de mens en hoewel we de meest verborgen plekken van het menselijk lichaam onderzocht hebben, nemen we nergens een geestelijke kracht waar. Hoe moeten we ons dan een kracht voorstellen die niet zintuiglijk waarneembaar is?” De theologen antwoorden: “De geest van het dier is ook niet zintuiglijk waarneembaar en kan niet door onze stoffelijke vermogens worden waargenomen: hoe leidt u het bestaan er dan van af? Het lijdt geen twijfel dat u uit de effecten ervan het bestaan afleidt van een vermogen in het dier dat in de plant ontbreekt en dat het vermogen is van de zintuigen – het zien, het horen en de andere vermogens. Hieruit concludeert u dat er een dierlijke geest bestaat. Trek dan eveneens op basis van de eerdergenoemde verschijnselen en argumenten de conclusie dat de er een menselijke geest bestaat. Omdat er dus verschijnselen in het dier zijn die niet in de plant te vinden zijn, zegt u dat dit zintuiglijk vermogen een van de kenmerken van de dierlijke geest is. U ziet evenzo in de mens verschijnselen, vermogens en volmaaktheden die niet in het dier voorkomen: leid daaruit dan ook af dat er in hem een vermogen is waarvan het dier verstoken is.”
12. Als we alles zouden ontkennen wat niet toegankelijk is voor de zintuigen, dan zouden we gedwongen zijn werkelijkheden te ontkennen die ongetwijfeld bestaan. Zo is de ether niet zintuiglijk waarneembaar, hoewel zijn werkelijkheid bewezen kan worden. De zwaartekracht is niet zintuiglijk waarneembaar, hoewel zijn bestaan evenzeer onmiskenbaar is. Hoe kunnen we hun bestaan bevestigen? Uit hun verschijnselen. Bijvoorbeeld, dit licht bestaat uit de trillingen van de ether en uit die trillingen leiden we het bestaan ervan af.
– 49 –
De evolutie en het bestaan van de mens
1. Vraag: Wat vindt u van de evolutietheorie die bepaalde Europese filosofen aanhangen?
2. Antwoord: Wij hebben deze kwestie onlangs besproken, maar wij gaan er nu opnieuw op in. In het kort komt deze vraag neer op de oorspronkelijkheid of niet-oorspronkelijkheid van de soort, dat wil zeggen of het wezen van de menselijke soort vanaf het allereerste begin vaststond of dat het later uit het dier voortkwam.
3. Sommige Europese filosofen beweren dat soorten evolueren en zelfs kunnen veranderen en overgaan in andere soorten. Een van de bewijzen die ze voor deze bewering aanvoeren, is dat het ons door zorgvuldig geologisch onderzoek helder en duidelijk is geworden, dat het bestaan van de planten voorafging aan dat van de dieren en dat het bestaan van de dieren voorafging aan dat van de mens. Ze stellen bovendien dat zowel het plantaardige als het dierlijke rijk een gedaanteverandering heeft ondergaan, want in bepaalde aardlagen zijn planten ontdekt die in het verleden bestonden, maar die sindsdien verdwenen zijn. Dat betekent dat ze evolueerden, sterker werden en van vorm en uiterlijk veranderden en dat zo de soorten veranderd zijn. Zo vinden we ook in de aardlagen bepaalde diersoorten die veranderd en aangepast zijn. Een daarvan is de slang, die overblijfselen heeft van ledematen. Dat wil zeggen: tekenen die erop wijzen dat ze eens poten had die in de loop van de tijd verdwenen zijn en slechts een overblijfsel hebben achtergelaten. Op dezelfde manier is er in de wervelkolom van de mens een overblijfsel dat erop wijst dat hij eens, net als dieren, een staart had, waarvan, zo beweren zij, nog sporen over zijn. Dat lichaamsdeel was ooit nuttig, maar naarmate de mens evolueerde, verloor het zijn nut en verdween het dus geleidelijk. Ook toen slangen onder de grond gingen leven en kruipende dieren werden, hadden ze geen poten meer nodig en zo verdwenen deze met achterlating van een overblijfsel. Hun voornaamste bewijs is dat deze rudimentaire ledematen het bestaan van vroegere ledematen aantonen die geleidelijk verdwenen zijn, doordat ze niet gebruikt werden en geen nut of reden van bestaan meer hebben. Zo zijn de geschikte en noodzakelijke ledematen blijven bestaan, terwijl de overbodige geleidelijk zijn verdwenen als gevolg van de verandering van de soort, terwijl ze een overblijfsel achterlieten.
4. Het eerste antwoord op dit argument is dat het voorafgaan van het dier aan de mens geen bewijs is dat het wezen van de menselijke soort veranderd of omgevormd werd of dat de mens uit het dierenrijk voortkwam. Want zolang aanvaard wordt dat deze verschillende wezens in de loop van de tijd verschenen zijn, is het mogelijk dat de mens eenvoudigweg na het dier ontstond. Zo zien we in het plantenrijk dat de vruchten van verschillende bomen niet allemaal tegelijk verschijnen; integendeel, sommige verschijnen vroeger in het seizoen en andere later. Deze rangorde is geen bewijs dat de latere vruchten van de ene boom ontstaan zijn uit de eerdere vruchten van een andere.
5. Ten tweede hebben deze kleine sporen en rudimentaire ledematen mogelijk een grote onderliggende wijsheid die het menselijke verstand tot nu toe niet heeft kunnen doorgronden. Hoeveel dingen worden er niet in deze wereld gevonden waarvan de onderliggende wijsheid tot op de dag van vandaag niet begrepen wordt! Zo wordt in de fysiologie – de wetenschap van de relaties tussen de organen van het lichaam – gezegd dat de onderliggende wijsheid en oorzaak van de verschillen in de kleurstelling van dieren en van menselijk haar of van de roodheid van de lippen of van de verscheidenheid van kleuren bij vogels nog steeds onbekend zijn en verborgen en verhuld blijven. Maar er is ontdekt dat het zwart van de pupil ervoor zorgt dat de stralen van de zon geabsorbeerd worden, want als hij van een andere kleur was – zeg, egaal wit – zou hij deze stralen niet absorberen. Nu, zolang de wijsheid die ten grondslag ligt aan de dingen die we genoemd hebben onbekend is, kan men zich goed voorstellen dat de reden en wijsheid van de rudimentaire ledematen, zowel bij het dier als bij de mens, eveneens onbekend zijn. Zo’n onderliggende wijsheid is er natuurlijk wel, ook al is ze misschien niet bekend.
6. Ten derde: zelfs als we zouden veronderstellen dat bepaalde dieren – of zelfs de mens – ooit ledematen bezaten die nu verdwenen zijn, dan zou dat nog geen afdoende bewijs zijn voor de verandering van soort. Want de mens neemt, vanaf de conceptie van het embryo tot aan het bereiken van de volwassenheid, verschillende vormen en gedaanten aan. Zijn uiterlijk, vorm, gelaatstrekken en kleur veranderen; dat wil zeggen, hij gaat van vorm naar vorm en van gedaante naar gedaante. Toch behoort hij vanaf de vorming van het embryo tot de menselijke soort; dat wil zeggen, het is het embryo van een mens en niet van een dier. Maar aanvankelijk is dit feit niet voor de hand liggend; pas later wordt het overduidelijk en zichtbaar.
7. Laten we bijvoorbeeld eens veronderstellen dat de mens ooit op een dier leek en dat hij sindsdien geëvolueerd en veranderd is. Het aanvaarden van deze stelling is geen bewijs voor de verandering van de soort, maar die verandering kan in plaats daarvan vergeleken worden met de veranderingen en transformaties die het menselijk embryo ondergaat voordat het tot volle ontwikkeling en rijpheid komt, zoals eerder gezegd werd. Stel – om nog duidelijker te zijn – dat de mens ooit op handen en voeten liep of een staart had: deze wijziging en gedaanteverandering is te vergelijken met die van het foetus in de moederschoot. Ook al ontwikkelt en evolueert het foetus zich op alle mogelijke manieren voor het zijn volledige ontwikkeling bereikt, vanaf het begin behoort het tot een aparte soort. Hetzelfde geldt in het plantenrijk, waar we zien dat het oorspronkelijke en onderscheidende karakter van de soort niet verandert, terwijl zijn vorm, kleur en massa wel wijzigen, van vorm veranderen en evolueren.
8. Om samen te vatten: zoals de mens in de moederschoot vooruitgaat, evolueert en van de ene vorm en gedaante in de andere overgaat – terwijl hij vanaf het begin een menselijk embryo blijft – zo is ook de mens vanaf het begin van zijn vorming in de baarmoeder van de wereld een onderscheiden wezen gebleven – de menselijke soort – en is hij geleidelijk van vorm naar vorm overgegaan. Hieruit volgt dat deze verandering van uiterlijk, deze evolutie van organen en deze groei en ontwikkeling, de oorspronkelijkheid van de soort niet uitsluiten. Maar zelfs als we de realiteit van evolutie en vooruitgang aanvaarden, dan nog bezat de mens vanaf het moment van verschijnen een volmaakte samenstelling en had hij het vermogen en de mogelijkheden om zowel stoffelijke als geestelijke volmaaktheden te verwerven en de belichaming te worden van het vers: “Laten Wij mensen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis.”[141] Hij is alleen nog aangenamer, verfijnder en eleganter geworden en door beschaving heeft hij zich ontworsteld aan zijn wilde staat, net zoals wilde vruchten fijner en zoeter worden door het cultiveren door de tuinman en steeds meer winnen aan delicaatheid en vitaliteit.
9. De hoveniers van de wereld van de mensheid zijn de Profeten van God.
– 50 –
Geestelijke bewijzen van de oorspronkelijkheid van de mens
1. De argumenten die wij tot nu toe hebben aangevoerd voor de oorspronkelijkheid van de menselijke soort zijn rationele argumenten geweest. Nu zullen wij geestelijke argumenten leveren die in feite de fundamentele zijn. Want wij hebben het bestaan van God met rationele argumenten aangetoond en eveneens met rationele argumenten aangetoond dat de mens vanaf zijn allereerste begin en van oorsprong mens is geweest en dat het wezen van zijn soort in alle eeuwigheid heeft bestaan. Wij zullen nu geestelijke bewijzen voorleggen dat het menselijk bestaan – dat wil zeggen, de menselijke soort – een bestaan is, dat noodzakelijk is en dat zonder de mens de Goddelijke volmaaktheden niet zouden schitteren. Maar dit zijn geestelijke en geen rationele argumenten.
2. Wij hebben herhaaldelijk door bewijzen en argumenten vastgesteld dat de mens het edelste van alle wezens is en de som van alle volmaaktheden. Alle bestaande dingen zijn inderdaad de zetel van de openbaring van de goddelijke schitterende kenmerken en eigenschappen; de tekenen van de goddelijkheid van God zijn namelijk zichtbaar in de werkelijkheden van alle dingen. Zoals de aarde de plaats is waar de stralen van de zon weerkaatst worden – wat betekent dat het licht, de warmte en de invloed van de zon duidelijk en merkbaar zijn in alle atomen van de aarde – zo getuigt ook elk van de atomen van het universum in deze oneindige ruimte van één van de volmaaktheden van God. Niets is hiervan verstoken: alles is of een teken van Gods barmhartigheid, of van Zijn macht, of van Zijn grootheid, of van Zijn rechtvaardigheid, of van Zijn niet-aflatende voorzienigheid, of van Zijn vrijgevigheid, of van Zijn zien, of van Zijn horen, of van Zijn kennis, of van Zijn genade, enzovoort.
3. Wij bedoelen dat elk bestaand ding noodzakelijkerwijs de zetel is van de openbaring van de goddelijke pracht, wat wil zeggen dat de volmaaktheden van God daarin zichtbaar en geopenbaard worden. Het is als de zon die op de woestijn schijnt, op de zee, op de bomen, de vruchten, de bloesems: op alle aardse dingen. Welnu, de wereld van het bestaan, ja, elk geschapen ding, verkondigt slechts één van de namen van God, maar de werkelijkheid van de mens is een allesomvattende en universele werkelijkheid die de zetel is van de openbaring van alle goddelijke volmaaktheden. Dat wil zeggen dat een teken van elk van de namen, eigenschappen en volmaaktheden die we aan God toeschrijven in de mens bestaat. Als dat niet het geval was, zou hij zich deze volmaaktheden niet kunnen voorstellen en bevatten. Zo zeggen we bijvoorbeeld dat God alziend is. Het oog is het teken van Zijn zien: als dit vermogen in de mens ontbrak, hoe zouden we ons dan het zien van God kunnen voorstellen? Want iemand die blindgeboren is, kan zich niet voorstellen wat het is om te zien, net zomin als iemand die doof geboren is zich kan voorstellen wat het is om te horen of de levenloze wat het is om te leven.
4. De goddelijkheid van God, die het geheel van alle volmaaktheden is, openbaart zich in de werkelijkheid van de mens. Dat wil zeggen dat de goddelijke Essentie de som is van alle volmaaktheden en vanuit deze staat werpt ze een schitterende straal van haar pracht op de menselijke werkelijkheid. Met andere woorden: de Zon van Waarheid wordt in deze spiegel weerkaatst. De mens is dus een volmaakte spiegel die op de Zon van Waarheid gericht is en hij is de zetel van zijn weerkaatsing. De pracht van al de goddelijke volmaaktheden openbaart zich in de werkelijkheid van de mens en het is om die reden dat hij de plaatsvervanger en apostel van God is. Als de mens niet bestond, zou het universum zinloos zijn, want het doel van het bestaan is het openbaren van de goddelijke volmaaktheden. We kunnen dus niet zeggen dat er een tijd was waarin de mens niet bestond. We kunnen hoogstens zeggen dat er een tijd was dat deze aarde nog niet bestond en dat bij het begin de mens er niet op aanwezig was.
5. Maar vanaf het begin dat geen begin kent tot het einde dat geen einde kent, heeft er altijd een volmaakte Manifestatie bestaan. Deze Mens van wie we hier spreken, is niet zomaar een mens: wat wij bedoelen is de Volmaakte Mens. Want het edelste deel van de boom en het fundamentele doel van zijn bestaan is de vrucht. Een boom zonder vruchten is van geen nut. Daarom kan men zich niet voorstellen dat de wereld van het bestaan, of het nu in de rijken boven of onder ons is, ooit bevolkt werd door koeien en ezels, katten en muizen en toch verstoken was van de aanwezigheid van de mens. Wat een onjuiste en nietszeggende opvatting!
6. Het woord van God is zo helder als de zon. Dit is een geestelijk argument, maar het kan niet meteen aan de materialisten voorgelegd worden. Wij kunnen beter eerst de rationele argumenten voorleggen en pas daarna de geestelijke.
– 51 –
Het verschijnen van de geest en het verstand in de mens
1. Vraag: Verschenen het verstand en de geest in de menselijke soort vanaf het allereerste begin van zijn groei en ontwikkeling op aarde, of was het een geleidelijk proces? En, als het laatste het geval is, vond dit dan in korte tijd plaats of over een lange periode?
2. Antwoord: Het begin van de vorming van de mens op de aardbol is als de vorming van het menselijk embryo in de baarmoeder. Het embryo groeit en ontwikkelt zich geleidelijk tot het geboren wordt en daarna blijft het groeien en ontwikkelen tot het het stadium van volwassenheid bereikt. Hoewel in de kindertijd de tekenen van het verstand en de geest al in de mens aanwezig zijn, verschijnen ze niet in een staat van volmaaktheid en blijven ze onvolkomen. Maar wanneer de mens de volwassenheid bereikt, openbaren het verstand en de geest zich in de uiterste volmaaktheid.
3. De mens was eveneens bij het begin van zijn vorming in de baarmoeder van de wereld een embryo. Hij ging daarna stapsgewijs vooruit en groeide en ontwikkelde zich tot hij het stadium van volwassenheid bereikte, toen het verstand en de geest zich in de uiterste volmaaktheid manifesteerden. Het verstand en de geest bestonden vanaf het begin van zijn vorming, maar ze waren verborgen en verschenen pas later. Ook in de wereld van de baarmoeder bestaan het verstand en de geest in het embryo, maar ze zijn verborgen en verschijnen pas later. Het is net als met het zaad: De boom bestaat erin, maar is verborgen en niet waarneembaar; als het zaad groeit en zich ontwikkelt, verschijnt de boom in zijn volheid. Op dezelfde manier verlopen de groei en ontwikkeling van alle wezens in geleidelijke stappen. Dit is de universele en goddelijk verordende wet en de natuurlijke orde. Het zaad wordt niet plotseling de boom, het embryo wordt niet meteen de mens, de minerale stof wordt niet in een ogenblik de steen: nee, ze groeien en ontwikkelen zich allemaal geleidelijk tot ze de grens van volmaaktheid bereiken.
4. Alle wezens, of ze nu algemeen voorkomen of bijzonder zijn, werden vanaf het begin volmaakt en volkomen geschapen. Het enige wat men kan zeggen is dat hun volmaaktheden pas geleidelijk aan duidelijk worden. De wet van God is één; de evolutie van het bestaan is één; de goddelijke orde is één. Alle wezens, groot en klein, zijn onderworpen aan één wet en één orde. Elk zaad bevat, vanaf het begin, alle volmaaktheden van de plant. Zo bestonden van het begin af aan alle plantaardige volmaaktheden in dit zaad, maar ze waren onzichtbaar en verschenen pas geleidelijk. Dus is het de scheut die eerst uit het zaad verschijnt, dan de takken, bladeren en bloesem en ten slotte de vrucht. Maar vanaf het begin van zijn vorming bestonden al deze in aanleg – zij het onzichtbaar – in het zaad. Zo ook bezit het embryo vanaf het begin alle volmaaktheden, zoals de geest, het verstand, het zicht, de reuk en de smaak – in één woord, alle vermogens – maar ze zijn onzichtbaar en worden pas geleidelijk duidelijk.
5. Op dezelfde wijze werd de aardbol vanaf het begin geschapen met al zijn elementen, substanties, mineralen, delen en bestanddelen, maar deze verschenen slechts geleidelijk: eerst de mineralen, dan de planten, dan de dieren en ten slotte de mens. Maar vanaf het begin waren deze variëteiten en soorten latent aanwezig in het aardse rijk en ze verschenen daarna geleidelijk. Want de allerhoogste wet van God en de universele, natuurlijke orde omvat alle dingen en onderwerpt ze aan zijn heerschappij. Als je deze universele orde beschouwt, zie je dat geen enkel ding meteen bij zijn ontstaan de grens van volmaaktheid bereikt, maar dat het geleidelijk groeit en zich ontwikkelt tot het dat stadium bereikt.
– 52 –
Het verschijnen van de geest in het lichaam
1. Vraag: Wat is de wijsheid van het verschijnen van de geest in het lichaam?
2. Antwoord: De wijsheid van het verschijnen van de geest in het lichaam is deze: de menselijke geest is een kostbaar, goddelijk bezit dat aan de mens is toevertrouwd en dat elk stadium moet doorlopen, want het doorlopen en doormaken van de stadia van bestaan is het middel waardoor hij volmaaktheden verwerft. Wanneer een mens dus bijvoorbeeld op een ordentelijke en systematische manier door veel verschillende landen en streken reist, zal dit zeer zeker het middel zijn om volmaaktheden te verwerven, want hij zal met eigen ogen verschillende plaatsen, taferelen en streken zien, kennis nemen van de aangelegenheden en omstandigheden van andere natiën, vertrouwd raken met de geografie van andere landen, zich op de hoogte stellen van hun kunsten en wonderen, op de hoogte raken van de gewoonten, het gedrag en de aard van hun inwoners, getuige zijn van de beschaving en de vooruitgang van die tijd en op de hoogte gebracht worden van de manier van regeren, van de capaciteit en de ontvankelijkheid van elk land. Op dezelfde manier zal de menselijke geest, wanneer hij de stadia van het bestaan doorkruist en elk stadium en elke staat bereikt – ook in de lichamelijke staat – zeker volmaaktheden verwerven.
3. Bovendien is het nodig dat de tekenen van de volmaaktheden van de geest in deze wereld verschijnen, opdat het rijk van de schepping onuitputtelijk vruchten voortbrengt en opdat dit lichaam van de contingente wereld leven ontvangt en de goddelijke milddadigheden openbaart. Zo moeten de stralen van de zon op de aarde schijnen en haar warmte moet alle aardse wezens voeden en verzorgen. Als de stralen en de warmte van de zon de aarde niet zouden bereiken, zou ze leeg en troosteloos blijven en zou haar ontwikkeling tot stilstand komen. Als de volmaaktheden van de geest niet in deze wereld zouden verschijnen, zou ze eveneens duister en geheel dierlijk worden. Door de verschijning van de geest in het stoffelijk lichaam wordt deze wereld verlicht. Zoals de geest van de mens de oorzaak is van het leven van zijn lichaam, zo is de hele wereld als een lichaam en de mens als de geest ervan. Als de mens niet bestond, als de volmaaktheden van de geest niet manifest werden en het licht van de geest niet in deze wereld zou schijnen, zou ze als een lichaam zonder geest zijn.
4. Om het nog anders te duiden: deze wereld is als een boom en de mens als de vrucht; zonder de vrucht zou de boom van geen nut zijn.
5. Bovendien werken de ledematen, samenstellende delen en samenstelling die in de mens gevonden worden als een magneet op de geest: de geest moet er wel in verschijnen. Dus wanneer een spiegel gepolijst wordt, moet hij wel de stralen van de zon aantrekken, worden verlicht en schitterende beelden weerspiegelen. Dat wil zeggen: wanneer deze fysieke elementen bijeengebracht en gecombineerd worden volgens de natuurlijke orde en met de uiterste volmaaktheid, worden ze een magneet voor de geest en zal de geest zich daarin met al zijn volmaaktheden openbaren.
6. Vanuit dit gezichtspunt vraagt men niet “Waarom is het nodig dat de stralen van de zon op de spiegel vallen?”, want de verbanden die de werkelijkheden van alle dingen – zowel de geestelijke als stoffelijke – samenbinden, vereisen dat wanneer de spiegel gepolijst is en naar de zon gekeerd wordt, hij de stralen ervan zichtbaar maakt. Op dezelfde manier zal, wanneer de elementen volgens de edelste orde, schikking en wijze zijn samengesteld en gecombineerd, de menselijke geest daarin verschijnen en zich openbaren. Zo luidt het bevel van de Alglorierijke, de Alwijze.
– 53 –
De verhouding tussen God en Zijn schepping
1. Vraag: Wat is de aard van de verhouding tussen God en Zijn schepping, tussen de Absolute en Ontoegankelijke en alle andere wezens?
2. Antwoord: De verhouding tussen God en Zijn schepping is die van de voortbrenger en het voortgebrachte, van de zon en de donkere hemellichamen in het universum, van de ambachtsman en zijn handwerk. Niet alleen is de zon tot in zijn diepste wezen geheiligd boven alle hemellichamen die hij verlicht, maar zijn licht is ook – in wezen – geheiligd en onafhankelijk van de aarde. Dus, hoewel de aarde door de zon gevoed wordt en de ontvanger is van zijn licht, zijn de zon en zijn stralen niettemin boven haar geheiligd. Als de zon er niet zou zijn, zouden de aarde en al het aardse leven niet kunnen bestaan.
3. De schepping die van God uitgaat, is een emanatie. Dat wil zeggen: de schepping emaneert vanuit God, zij manifesteert Hem niet. De verhouding is die van emanatie en niet van manifestatie. Het licht van de zon emaneert uit de zon, het manifesteert hem niet. Verschijning door emanatie[142] is als het verschijnen van de stralen van de zon: de geheiligde Essentie van de Zon van Waarheid is ondeelbaar en verlaagt zich niet tot de staat van de schepping. Op dezelfde wijze deelt de zon zich niet, noch daalt hij op de aarde neer, maar zijn stralen – de uitstortingen van zijn genade – gaan van hem uit en verlichten de donkere hemellichamen.
4. Maar verschijning door manifestatie is als het verschijnen van de takken, bladeren, bloesems en vruchten uit het zaad, want het zaad zelf wordt de takken en de vruchten en zijn werkelijkheid daalt in ze neer. Deze vorm van manifesteren zou voor de Allerhoogste volkomen onvolmaaktheid betekenen en volstrekt onmogelijk zijn, want dan zou het onvoorwaardelijke vóórbestaan de eigenschappen van het voortgebrachte moeten aannemen, absolute onafhankelijkheid troosteloze armoede en het wezen van het bestaan zou zuiver niet-bestaan moeten worden. Dit is op geen enkele wijze mogelijk.
5. Hieruit volgt dat alle dingen uit God door emanatie zijn voortgebracht; dat wil zeggen dat alle dingen door God tot stand zijn gekomen en dat de contingente wereld door Hem is ontstaan. Het eerste dat vanuit God emaneert, is die universele werkelijkheid die de oude filosofen het “Eerste Intellect” noemden en die het volk van Bahá de “Eerste Wil” noemt. Deze emanatie is, wat haar werking in de wereld van God betreft, niet beperkt door tijd of plaats en heeft begin noch einde, want voor God zijn begin en einde één en hetzelfde. Het vóórbestaan van God is noodzakelijk en kent geen begin, terwijl het ontstaan van de contingente wereld noodzakelijk is, maar een begin heeft, zoals we al eerder aan tafel hebben uitgelegd.[143]
6. Hoewel het Eerste Intellect zonder begin is, betekent dit niet dat dit deelt in het vóórbestaan van God, want in verhouding tot het bestaan van God is het bestaan van die universele Werkelijkheid louter niets, er kan zelfs niet gezegd worden dat het bestaat, laat staan dat het deel heeft aan het vóórbestaan van God. Een uiteenzetting over deze kwestie werd bij een eerdere gelegenheid gegeven.
7. Wat de geschapen dingen betreft: hun leven bestaat uit samenstelling en hun dood uit ontbinding. Maar materie en de universele elementen kunnen niet geheel verloren gaan. Nee, hun vernietiging is slechts transformatie. Bijvoorbeeld, wanneer de mens sterft, vervalt zijn lichaam tot stof, maar het gaat niet over in absoluut niet-bestaan: het behoudt een mineraal bestaan, maar er heeft een transformatie plaats gevonden en die samenstelling is aan ontbinding onderhevig geweest. Zo is het ook met de vernietiging van alle andere wezens, want bestaan gaat niet over in absoluut niet-bestaan en absoluut niet-bestaan kan geen bestaan worden.
– 54 –
De wijze waarop de menselijke geest voortkomt uit God
1. Vraag: Op welke wijze komt de menselijke geest voort uit God, daar in de Thora wordt gezegd dat God de geest in het lichaam van de mens blies?[144]
2. Antwoord: Weet dat wat voortkomt uit God op twee verschillende manieren plaatsvindt: het voortkomen en verschijnen door emanatie en het voortkomen en verschijnen door manifestatie. Emanatie is als het werk dat voortkomt uit zijn maker. Het geschrevene bijvoorbeeld, komt voort uit de schrijver. Zoals dus het schrijven uit de schrijver emaneert en het spreken uit de spreker, zo emaneert ook de menselijke geest vanuit God. Maar hij manifesteert Hem niet; dat wil zeggen dat er geen deel van de goddelijke Werkelijkheid wordt afgescheiden om in het lichaam van de mens te treden. Nee, de menselijke geest is geëmaneerd, zoals spreken emaneert vanuit de spreker, en heeft zich kenbaar gemaakt in het lichaam van de mens.
3. Wat betreft het voortkomen door manifestatie: het is het verschijnen van de werkelijkheid van iets in andere vormen, zoals deze boom of deze bloem voortkomen uit hun zaad. Want het is het zaad zelf dat zich manifesteert in de vorm van de takken, bladeren en bloemen. Dit wordt het voortkomen door manifestatie genoemd.
4. De menselijke geest komt uit God voort door emanatie op dezelfde wijze als het spreken voortkomt uit de spreker en het schrijven uit de schrijver, dat wil zeggen dat de spreker zelf niet het spreken wordt, evenmin als de schrijver het schrijven wordt; er is beter gezegd sprake van voortkomen door emanatie, want de spreker blijft volledig over zijn gaven en vermogens beschikken, omdat wat hij zegt van hem uitgaat, zoals de handeling uitgaat van degene die handelt. De ware Spreker, de goddelijke Essentie, blijft altijd in dezelfde toestand en is niet aan verandering of wijziging onderhevig, noch aan transformatie of wisselvalligheid. Hij heeft begin noch einde. Het voortkomen van de menselijke geest uit God is daarom een emanatie. Wanneer in de Thora gezegd wordt dat God zijn geest in de mens blies, is deze geest als het spreken dat van de ware Spreker is uitgegaan en in de werkelijkheid van de mens in werking is getreden.
5. Nu, op basis van het inzicht dat het voortkomen door manifestatie “het verschijnen” betekent in plaats van “het opdelen in delen”, hebben we al aangegeven dat dit de wijze is van het voortbrengen en het verschijnen van de Heilige Geest en het Woord, die van God komen. Zoals in het Evangelie van Johannes wordt gezegd: “In het begin was het Woord, en het Woord was bij God.”[145] Hieruit volgt dat de Heilige Geest en het Woord het verschijnen van God zijn en dat ze bestaan uit de goddelijke volmaaktheden die in de werkelijkheid van Christus schitterden. En deze volmaaktheden kwamen uit God voort, zoals de zon die de volheid van haar pracht in een spiegel openbaart. Want met “het Woord” wordt niet het lichaam van Christus bedoeld, maar de goddelijke volmaaktheden die in Hem werden geopenbaard. Christus was dus als een smetteloze spiegel die naar de Zon van Waarheid gekeerd was en de volmaaktheden van die Zon – dat wil zeggen, haar licht en hitte – waren duidelijk in die spiegel te zien. Als we in de spiegel kijken, zien we de zon en zeggen we dat het de zon is. Daarom zijn het Woord en de Heilige Geest, die bestaan uit de volmaaktheden van God, de verschijning van het Goddelijke. Dit is de betekenis van het vers in het Evangelie dat zegt “Het Woord was bij God en het Woord was God”[146], want de goddelijke volmaaktheden kunnen niet onderscheiden worden van de goddelijke Essentie. De volmaaktheden van Christus worden “het Woord” genoemd, omdat alle geschapen dingen als afzonderlijke letters zijn en afzonderlijke letters geen volledige betekenis overbrengen. De volmaaktheden van Christus zijn als een heel woord, want uit een woord kan een volledige betekenis worden afgeleid. Omdat de werkelijkheid van Christus de manifestatie was van de goddelijke volmaaktheden, was het als een woord. Waarom? Omdat het een volledige betekenis omvatte en dat is waarom het “het Woord” genoemd werd.
6. En weet dat het voortkomen van het Woord en van de Heilige Geest uit God, wat het voortkomen en verschijnen door manifestatie is, niet begrepen moet worden alsof de werkelijkheid van God verdeeld of vermenigvuldigd wordt of uit zijn hoogten van zuiverheid en heiligheid neerdaalt. God verhoede! Als een heldere en smetteloze spiegel voor de zon geplaatst wordt, worden daarin het licht en de hitte, de vorm en het beeld van de zon zó gemanifesteerd, dat als een toeschouwer zegt: “Dit is de zon”, hij de waarheid spreekt. Maar de spiegel is de spiegel en de zon is de zon. De zon is maar één zon en blijft één, ook al verschijnt hij in talrijke spiegels. Voortgaan, vermengen of neerdalen zijn hier niet van toepassing, want voortgaan, teruggaan, opstijgen, neerdalen en vermenging behoren tot de kenmerken en vereisten van het lichaam, niet van de geest, en nog veel minder van de gewijde en geheiligde Werkelijkheid van God. Verheerlijkt is God boven alles wat Zijn heiligheid onwaardig is en verheven is Hij in de hoogten van Zijn niet te bevatten en overweldigende schoonheid!
7. De Zon van Waarheid blijft, zoals we gezegd hebben, altijd in dezelfde staat en is niet onderhevig aan verandering of wijziging, transformatie of wisselvalligheid. Hij kent begin noch einde. Maar de geheiligde Werkelijkheid van het Woord van God is als een heldere, smetteloze en glanzende spiegel waarin de hitte en het licht, de vorm en het beeld van de Zon van Waarheid – dat wil zeggen, al zijn volmaaktheden – weerspiegeld worden. Daarom zegt Christus in het Evangelie “De Vader is in de Zoon”[147], wat betekent dat de Zon van Waarheid luisterrijk in deze spiegel schittert. Verheerlijkt is Hij die Zijn pracht op deze Werkelijkheid, geheiligd boven alle geschapen dingen, geworpen heeft!
– 55 –
Geest, ziel en verstand
1. Vraag: Wat is het verschil tussen verstand, geest en ziel?
2. Antwoord: Er is al uitgelegd dat de geest in het algemeen in vijf categorieën is onderverdeeld: de plantaardige geest, de dierlijke geest, de menselijke geest, de geest van geloof en de Heilige Geest.[148]
3. De plantaardige geest is die groeikracht in het zaad die veroorzaakt wordt door de invloed van andere geschapen dingen.
4. De dierlijke geest is die allesomvattende kracht van de zintuigen die door de samenstelling en de combinatie van de elementen wordt verkregen. Wanneer deze samenstelling uiteenvalt, vergaat die geest eveneens en houdt hij op te bestaan. Het kan worden vergeleken met deze lamp: wanneer olie, lont en vlam bij elkaar gebracht en gecombineerd worden is hij aangestoken, maar wanneer deze combinatie uiteenvalt – dat wil zeggen, wanneer de samenstellende delen van elkaar worden gescheiden – is ook de lamp gedoofd.
5. De menselijke geest, die de mens van het dier onderscheidt, is de rationele ziel en deze twee termen – de menselijke geest en de rationele ziel – duiden hetzelfde aan. Deze geest, die in de terminologie van de filosofen de rationele ziel wordt genoemd, omvat alle dingen en voor zover het menselijke vermogen het toelaat, ontdekt hij de werkelijkheid ervan en wordt hij zich bewust van de eigenschappen en uitwerking, de kenmerken en omstandigheden van aardse dingen. Maar de menselijke geest kan niet bekend raken met de goddelijke mysteriën en de hemelse werkelijkheden, tenzij hij wordt bijgestaan door de geest van geloof. Hij is als een spiegel, die weliswaar helder, glanzend en gepolijst is, maar nog steeds licht nodig heeft. Pas als er een straal zonlicht op valt, kan hij de goddelijke mysteriën ontdekken.
6. Wat het verstand betreft: dit is de kracht van de menselijke geest. De geest is als de lamp en het verstand als het licht dat eruit straalt. De geest is als de boom en het verstand als de vrucht. Het verstand is de vervolmaking van de geest en een onlosmakelijke eigenschap ervan, zoals de stralen van de zon onlosmakelijk van de zon zelf zijn.
7. Deze uitleg, hoe kort ook, is volledig. Denk erover na en u zult – zo God het wil – de bijzonderheden ervan begrijpen.
– 56 –
De uiterlijke en innerlijke vermogens van de mens
1. Er zijn vijf uiterlijke, fysieke vermogens in de mens die het middel tot waarneming vormen. Dat wil zeggen, vijf vermogens waardoor de mens stoffelijke dingen waarneemt. Het zijn het gezichtsvermogen dat vormen waarneemt, het gehoor dat hoorbare geluiden opvangt, de reuk die geuren ruikt, de smaak die proeft of iets eetbaar is en de tastzin, die over het hele lichaam verspreid is en tastbare werkelijkheden waarneemt. Deze vijf vermogens nemen objecten waar.
2. De mens heeft ook een aantal geestelijke vermogens: de verbeeldingskracht, die zich een mentaal beeld van dingen vormt; het denkvermogen, dat de werkelijkheden van dingen overdenkt, het bevattingsvermogen, dat deze werkelijkheden doorgrondt en het geheugen dat opslaat wat de mens zich voor de geest haalt, overdenkt en begrijpt. De intermediair tussen deze vijf uiterlijke en de innerlijke vermogens is een gemeenschappelijk vermogen, een zintuig dat tussen beide bemiddelt en dat aan de innerlijke vermogens overbrengt wat de uiterlijke vermogens hebben waargenomen. Het wordt het gemeenschappelijke vermogen genoemd, omdat het wordt gedeeld door de uiterlijke en de innerlijke vermogens.
3. Het gezichtsvermogen bijvoorbeeld, dat een van de uiterlijke vermogens is, ziet en neemt deze bloem waar en brengt deze waarneming over op het gemeenschappelijke vermogen; het gemeenschappelijke vermogen draagt het over aan het voorstellingsvermogen, dat er op zijn beurt een beeld van maakt, het vormgeeft en overbrengt naar het denkvermogen; het denkvermogen overdenkt het en brengt het, nadat het de werkelijkheid ervan heeft doorgrond, over naar het begripsvermogen; het begripsvermogen levert het beeld van het zintuiglijk voorwerp, zodra het dit begrepen heeft, af bij het geheugen en het geheugen bewaart het in zijn opslag.
4. Er zijn vijf uiterlijke vermogens: zicht, gehoor, smaak, reuk en tast. Er zijn ook vijf innerlijke vermogens: het gemeenschappelijke vermogen, het voorstellingsvermogen, het denkvermogen, het begripsvermogen en het geheugen.
– 57 –
De verschillen in het menselijk karakter
1. Vraag: Hoeveel soorten karakter bestaan er in de mens en wat zijn de oorzaken van de verschillen en variaties daartussen?
2. Antwoord: Er zijn het aangeboren karakter, het overgeërfde karakter en het aangeleerde karakter dat door opvoeding verkregen wordt.
3. Wat het aangeboren karakter betreft: hoewel de aangeboren natuur – die door God aan de mens geschonken is – alleen maar goed is, verschilt dat karakter tussen de mensen toch naargelang de graad die ze innemen: alle gradaties zijn goed, maar sommige graden zijn hoger dan andere. Zo bezit ieder mens intelligentie en vermogens, maar intelligentie, vermogens en aanleg verschillen van persoon tot persoon. Dit spreekt voor zich.
4. Neem bijvoorbeeld een aantal kinderen uit dezelfde plaats en uit hetzelfde gezin, die naar dezelfde school gaan en van dezelfde onderwijzer les krijgen, met hetzelfde voedsel en in hetzelfde klimaat opgroeien, dezelfde kleren dragen en dezelfde lessen volgen: het spreekt vanzelf dat onder deze kinderen sommige zich zullen bekwamen in de kunsten en wetenschappen, sommige een middelmatige aanleg zullen hebben en sommige beperkt zullen zijn. Het is dus duidelijk dat er in de aangeboren natuur van de mens een verschil zit in graad, aanleg en capaciteit, maar het is geen kwestie van goed of kwaad – het is slechts een verschil in graad. De een bezet de hoogste graad, een ander de middelste en weer een ander de laagste graad. Zo bestaan de mens, het dier, de plant en het mineraal allemaal, maar het bestaan van deze vier bestaansvormen is verschillend. Inderdaad, wat een verschil is er tussen het bestaan van de mens en dat van het dier! Toch bestaan ze allemaal en het is duidelijk dat er in het bestaan graduele verschillen zijn.
5. Wat betreft de verschillen in overgeërfd karakter: die komen voort uit de sterkte en zwakte van het gestel van de mens. Dat wil zeggen dat de kinderen een zwak gestel zullen hebben, als de ouders dat ook hebben en als ze een sterk gestel hebben, dan zullen de kinderen ook sterk en gezond zijn. Bovendien oefent de zuiverheid van de bloedlijn een grote invloed uit, want het goede zaad is als het superieure ras dat ook bij planten en dieren bestaat. Je ziet bijvoorbeeld dat kinderen die geboren worden uit een zwakke en ongezonde moeder en vader van nature een zwak gestel en zwakke zenuwen zullen hebben. Zij zullen een gebrek hebben aan geduld, uithoudingsvermogen, vastberadenheid en doorzettingsvermogen en ze zullen impulsief zijn, want ze hebben de zwakte en het fragiele van hun ouders overgeërfd.
6. Los daarvan zijn bepaalde families en geslachten uitverkoren voor een speciale zegening. Zo ontvingen de nakomelingen van Abraham de bijzondere zegen dat alle Profeten van het Huis van Israël uit hun midden voortkwamen. Dit is een zegening die God aan dat geslacht verleende. Tot dat geslacht behoren Mozes, via zowel Zijn vader als Zijn moeder, Christus via Zijn moeder, Muḥammad, de Báb en alle Profeten en Heiligen van Israël. Ook Bahá’u’lláh is een rechtstreekse afstammeling van Abraham, want Abraham had behalve Ismaël en Izaäk nog andere zonen die in die tijd naar Perzië en Afghanistan emigreerden en de Gezegende Schoonheid is een van hun afstammelingen.
7. Daarom is het duidelijk dat er ook een overgeërfd karakter bestaat en wel in zo’n mate dat, als iemands karakter niet overeenkomt met dat van zijn voorouders, hij naar de geest niet tot dat geslacht gerekend zou worden, ook al was hij lijfelijk een afstammeling, zoals dit het geval is met Kanaän, die niet gerekend wordt tot de nakomelingen van Noah.[149]
8. Wat de verschillen in karakter betreft die het gevolg zijn van opvoeding: die zijn inderdaad groot, want opvoeding oefent een enorme invloed uit. Door opvoeding verwerven de onwetenden kennis, worden de lafaards moedig, wordt de kromme tak recht, wordt de scherpe en bittere vrucht uit de bergen en bossen zoet en sappig en brengt de vijfbladige bloem honderd bloemblaadjes voort. Door opvoeding worden barbaarse natiën beschaafd en nemen zelfs dieren mensachtige gedragingen aan. Er moet het grootste belang gehecht worden aan opvoeding, want zoals ziekten uitermate besmettelijk zijn in de wereld van het lichaam, zo is karakter uiterst overdraagbaar in het rijk van hart en geest. De verschillen die door opvoeding veroorzaakt worden, zijn enorm en ze oefenen een grote invloed uit.
9. Nu zou iemand kunnen zeggen dat, omdat de vermogens en de aanleg van zielen verschillen, zo’n verschil in vermogens onvermijdelijk moet leiden tot een verschil in karakter.[150] Maar dat is niet zo, want er zijn twee soorten vermogens: aangeboren en aangeleerd. De aangeboren vermogens, die door God geschapen zijn, zijn geheel en al goed: in de aangeboren natuur zit geen kwaad. De aangeleerde vermogens kunnen echter de oorzaak van het kwaad worden. God heeft bijvoorbeeld alle mensen zo geschapen en hun zo’n vermogen en aanleg gegeven, dat ze baat hebben bij suiker en honing en schade ondervinden van of gedood worden door vergif. God heeft dit vermogen en deze aanleg aan alle mensen in gelijke mate geschonken. Maar de mens kan beginnen met beetje bij beetje vergif te gebruiken door elke dag een kleine hoeveelheid in te nemen en die geleidelijk op te voeren, tot hij het punt bereikt waarop hij omkomt als hij niet elke dag meerdere grammen opium inneemt en waarop zijn aangeboren vermogens volkomen ondermijnd zijn. Bedenk hoe de aangeboren vermogens en aanleg door verandering van gewoonte en training zo volledig veranderd kunnen worden dat ze volkomen te gronde worden gericht. Het is niet om hun aangeboren vermogens en aanleg dat men de goddelozen iets verwijt, maar meer vanwege datgene wat ze zich aangeleerd hebben.
10. In de aangeboren natuur van dingen zit geen kwaad, alles is goed. Dit is zelfs van toepassing op bepaalde, schijnbaar verwijtbare, eigenschappen en neigingen die bij sommige mensen aangeboren lijken te zijn, maar die in werkelijkheid niet laakbaar zijn. Zo kun je bijvoorbeeld in een zuigeling vanaf het begin van zijn leven tekenen zien van hebzucht, woede en een slecht humeur. Men zou dus kunnen beweren dat goed en kwaad aangeboren zijn in de werkelijkheid van de mens en dat dit in strijd is met de zuivere goedheid van de aangeboren natuur en van de schepping. Het antwoord is dat hebzucht – dat wil zeggen steeds méér eisen – een prijzenswaardige eigenschap is, mits ze onder de juiste omstandigheden tot uiting komt. Zou iemand dus hebzucht tonen in het verwerven van wetenschap en kennis of in het uitoefenen van mededogen, edelmoedigheid en rechtvaardigheid, dan zou dat hoogst prijzenswaardig zijn. En mocht hij zijn woede en toorn richten op de bloeddorstige tirannen die als wilde beesten zijn, dan zou ook dat hoogst lovenswaardig zijn. Maar zou hij deze kwaliteiten onder andere omstandigheden tentoonspreiden, dan zou dit verwijtbaar zijn.
11. Hieruit volgt dus dat er in het bestaan en de schepping totaal geen kwaad bestaat, maar dat de aangeboren kwaliteiten van de mens laakbaar worden, wanneer ze op een oneigenlijke manier worden gebruikt. Als dus een rijk en vrijgevig persoon een aalmoes geeft aan een arm mens om aan zijn levensbehoeften te besteden en als deze die som op een ongepaste manier besteedt, dan is dat verwijtbaar. Hetzelfde geldt voor alle aangeboren kwaliteiten van de mens die het kapitaal van het menselijk leven vormen: als ze op een oneigenlijke manier getoond en gebruikt worden, worden ze laakbaar. Het is dus duidelijk dat de aangeboren natuur uitsluitend goed is.
12. Bedenk dat de slechtste van alle kwaliteiten en de meest verfoeilijke van alle eigenschappen en het fundament onder alle kwaad, liegen is. Er is in het hele bestaan geen slechtere of verwerpelijker eigenschap denkbaar: ze reduceert alle menselijke volmaaktheden tot niets en leidt tot ontelbare ondeugden. Ze is de basis van alle kwaadaardigheid en er is geen ergere eigenschap dan deze. Maar als een arts – niettegenstaande dit alles – een patiënt troost en zegt “God zij dank, het gaat beter met u en er is hoop op uw herstel”, dan zijn deze woorden misschien in strijd met de waarheid, maar toch zullen ze soms de patiënt geruststellen en het middel worden om de ziekte te genezen. En dit is niet afkeurenswaardig.
13. Deze vraag is nu heel duidelijk toegelicht.
– 58 –
De reikwijdte en de beperking van het menselijk bevattingsvermogen
1. Vraag: Hoe ver reikt het menselijk bevattingsvermogen en wat zijn de beperkingen ervan?
2. Antwoord: Weet dat het bevattingsvermogen varieert. De laagste graad ervan bestaat uit de zintuigen van het dierenrijk, dat wil zeggen de natuurlijke gewaarwordingen die voortkomen uit de vermogens van de uiterlijke zintuigen. Dit bevattingsvermogen is hetzelfde voor mens en dier en sommige dieren overtreffen de mens in dit opzicht zelfs. In het menselijk rijk verschilt en varieert het bevattingsvermogen echter in overeenstemming met de verschillende graden die de mens inneemt.
3. In de wereld van de natuur is de hoogste graad van bevattingsvermogen die van de rationele ziel. Dit begrip en bevattingsvermogen hebben alle mensen gemeen, of ze nu achteloos of bewust, eigenzinnig of trouw zijn. De rationele ziel van de mens omvat in de schepping van God alle andere geschapen dingen en onderscheidt zich ervan: ze omvat hen alle door haar edelmoedigheid en uitmuntendheid. Door de kracht van de rationele ziel kan de mens de werkelijkheden van de dingen ontdekken, hun eigenschappen doorgronden en doordringen in de mysteriën van het bestaan. Alle wetenschappen, kennisgebieden, kunsten, uitvindingen, instellingen, ondernemingen en ontdekkingen zijn uit het bevattingsvermogen van de rationele ziel voortgekomen. Dit waren ooit ondoordringbare geheimen, verborgen mysteriën en onbekende werkelijkheden en de rationele ziel ontdekte ze geleidelijk en bracht ze van het niveau van het onzichtbare naar het rijk van het zichtbare. Dit is het grootste bevattingsvermogen in de wereld van de natuur, dat in zijn hoogste vlucht de werkelijkheden, tekenen en eigenschappen van vergankelijke dingen doorziet.
4. Maar het universele goddelijke Intellect dat de natuur overstijgt, is de overvloedige genade die voort stroomt uit de vóórbestaande Macht. Het omvat alle bestaande werkelijkheden en ontvangt zijn deel van Gods licht en mysteriën. Het is een alwetend vermogen, niet een vermogen dat onderzoekt en gewaarwordt. Het vermogen tot onderzoek is het geestelijk vermogen dat met de wereld van de natuur verbonden is en het is door onderzoek dat het de werkelijkheden en eigenschappen van de dingen ontdekt. Maar het hemelse intellectuele vermogen dat boven de natuur uitstijgt, alle dingen omvat, kent en doorgrondt, is zich bewust van de goddelijke mysteriën en werkelijkheden en van innerlijke betekenissen en ontdekt de verborgen waarheden van het Koninkrijk. Deze goddelijke intellectuele kracht is beperkt tot de heilige Manifestaties en de Dageraden van profeetschap. Er schijnt een straal van dit licht op de spiegels van de harten van de rechtvaardigen, opdat ook zij, via de heilige Manifestaties, een deel van deze kracht mogen ontvangen en daar baat bij mogen hebben.
5. De heilige Manifestaties bezitten drie niveaus: het lichamelijk niveau, het niveau van de rationele ziel en het niveau van de volmaakte goddelijke manifestatie en hemelse pracht. Hun lichaam beleeft zaken alleen in overeenstemming met de aard van de stoffelijke wereld, waardoor het komt dat Zij op sommige momenten blijk gaven van lichamelijke zwakheid. Bijvoorbeeld: “Ik sliep en was onbewust; de bries van God streek over Mij, wekte Mij en riep Mij op om Zijn oproep aan te heffen.”[151] Of toen Christus in zijn dertigste levensjaar gedoopt werd en de Heilige Geest op Hem neerdaalde, terwijl die zich voor die tijd nog niet in Hem had geopenbaard. Al deze dingen verwijzen naar het lichamelijke niveau van de Manifestaties, maar Hun hemelse niveau omvat alle dingen, is zich bewust van alle mysteriën, is op de hoogte van alle tekenen en voert het hoogste gezag over alle dingen. En dit geldt voor zowel voor als na de openbaring van Hun zending aan Hen. Daarom zei Christus: “Ik ben Alfa en Omega, de eerste en de laatste.”[152] Dat wil zeggen: er heeft in Mij nooit enige verandering of wijziging plaatsgevonden en die zal ook nooit plaatsvinden.
– 59 –
Wat de mens van God begrijpt
1. Vraag: In hoeverre kan het menselijk inzicht God doorgronden?
2 Antwoord: Dit onderwerp vraagt geruime tijd en om het zo aan tafel uit te leggen is lastig. Wij zullen er niettemin een korte toelichting op geven.
3. Weet dat er twee soorten kennis zijn: de kennis van het wezen van iets en de kennis van zijn eigenschappen. Het wezen van iets kan alleen gekend worden door zijn eigenschappen, anders is het wezen ervan onbekend en ondoorgrondelijk.
4. Aangezien onze kennis van de dingen, zelfs van de geschapen en beperkte dingen, de kennis is van hun eigenschappen en niet van hun essentie, hoe is het dan mogelijk om het wezen van de onbeperkte Werkelijkheid van God te begrijpen? Want het diepste wezen van iets kan nooit gekend worden, alleen de eigenschappen ervan. Zo is de diepste werkelijkheid van de zon onbekend, maar hij wordt begrepen door zijn eigenschappen, die hitte en licht zijn. Het diepste wezen van de mens is onbekend en ondoorgrondelijk, maar het wordt gekend en gekenmerkt door zijn eigenschappen. Zo is alles kenbaar door de eigenschappen en niet door het wezen ervan. Ook al omvat het menselijk verstand alle dingen en worden al deze dingen in de wereld om ons heen op hun beurt erdoor omvat, toch zijn de laatstgenoemde in wezen onbekend en kunnen zij alleen gekend worden voor zover het hun eigenschappen betreft. Hoe kan dan de aloude en eeuwige Heer, die geheiligd is boven elk begrip en iedere voorstelling, in Zijn Essentie gekend worden? Dat wil zeggen: zoals geschapen dingen alleen gekend kunnen worden door hun eigenschappen en niet in hun wezen, moet ook de werkelijkheid van de essentie van God onbekend zijn en alleen gekend worden voor zover het zijn eigenschappen betreft.
5. Bovendien, hoe kan een werkelijkheid die ontstaan is die Werkelijkheid omvatten die van alle eeuwigheid af bestaat? Want bevatten is het gevolg van omvatten – het laatste moet plaatsvinden opdat het eerste zich kan voordoen – en de goddelijke Essentie is alomvattend en kan nooit omvat worden.
6. Daar komt bij dat verschillen in graad in de wereld van de schepping een obstakel vormen voor kennis. Dit mineraal bijvoorbeeld behoort tot het minerale koninkrijk en het kan nooit het vermogen tot groei bevatten, hoe ver het ook mag komen. De planten en bomen, hoe ver ze zich ook mogen ontwikkelen, kunnen zich het gezichtsvermogen of de andere zintuigen niet voorstellen. Het dier kan zich de menselijke graad, dat wil zeggen de geestelijke vermogens, niet voorstellen. Zo vormen verschillen in graad een obstakel voor kennis: de lagere graad kan de hogere niet bevatten. Hoe kan dan een werkelijkheid die is ontstaan, die Werkelijkheid begrijpen die van alle eeuwigheid af bestaat?
7. God kennen betekent dus het begrijpen en kennen van Zijn eigenschappen en niet van Zijn Werkelijkheid. En zelfs deze kennis van Zijn eigenschappen reikt slechts zo ver als het menselijke vermogen en zijn capaciteit toelaten en blijft volkomen ontoereikend. Filosofie bestaat uit het begrijpen van de werkelijkheden van de dingen zoals ze in zichzelf zijn en voor zover het menselijk vermogen dat toelaat. De ontstane werkelijkheid kan niet anders dan de vóórbestaande eigenschappen doorgronden binnen de intrinsieke grenzen van het menselijk vermogen. Het onzichtbare rijk van God is geheiligd en verheven boven het bevattingsvermogen van alle wezens, en alles wat men zich kan voorstellen is slechts wat de mens ervan begrijpt. De kracht van het menselijk begrip omvat niet de werkelijkheid van de goddelijke Essentie. Het enige wat de mens kan hopen te bereiken is het doorgronden van de eigenschappen van God, waarvan het licht in de wereld en in de ziel van de mens zichtbaar is en schittert.
8. Wanneer we de wereld en de ziel van de mens onderzoeken, verschijnen de overduidelijke tekenen van de volmaaktheden van God helder en onmiskenbaar, want de werkelijkheden van alle dingen getuigen van het bestaan van een universele Werkelijkheid. De werkelijkheid van God is als de zon, die vanuit de hoogten van zijn heiligheid elk land verlicht en waarvan elk land en elke ziel een deel van de straling ontvangt. Zonder dit licht en deze straling zou niets kunnen bestaan. Alle geschapen dingen getuigen van dit licht, delen in zijn stralen en ontvangen hun deel ervan, maar de volle pracht van de volmaaktheden, weldaden en eigenschappen van God straalt voort uit de werkelijkheid van de Volmaakte Mens, die unieke Figuur die de universele Manifestatie van God is. Want de andere wezens hebben elk slechts een deel van dat licht ontvangen, maar de universele Manifestatie van God is de spiegel die voor deze Zon gehouden wordt en deze manifesteert Zich daarin met al Zijn volmaaktheden, eigenschappen, tekenen en invloeden.
9. Het is op geen enkele wijze mogelijk om de werkelijkheid van God te kennen, maar het kennen van de Manifestaties van God is het kennen van God, want de milddadigheden en de prachtige kwaliteiten en eigenschappen van God zijn in Hen onmiskenbaar aanwezig. Wie dus de Manifestaties van God kent, kent God en wie achteloos blijft ten opzichte van Hen, blijft verstoken van die kennis. Het is dus in voldoende mate aangetoond dat de Heilige Manifestaties de brandpunten zijn van de hemelse gaven, tekenen en volmaaktheden. Gezegend zijn zij die het licht van goddelijke overvloed ontvangen van deze lichtende Dageraden!
10. Wij koesteren de hoop dat de geliefden van God als een magneet deze overvloedige gaven uit de bron zelf aantrekken en met zo’n stralend gelaat opstaan en zo’n invloed uitoefenen, dat ze de overduidelijke tekenen van de Zon van Waarheid worden.
– 60 –
De onsterfelijkheid van de geest (1)
1. Nu het bestaan van de menselijke geest is aangetoond,[153] moeten we de onsterfelijkheid ervan vaststellen.
2. In de hemelse Boeken wordt melding gemaakt van de onsterfelijkheid van de geest, die het fundament van de goddelijke religies is. Er wordt namelijk gezegd dat er twee soorten van beloning en straf zijn: de ene bestaat uit de beloningen en straffen in dit leven, de andere uit de uiteindelijke beloning en straf. Het paradijs en de hel uit dit leven zijn in alle werelden van God te vinden, zowel in deze wereld als in de hemelse rijken van de geest en het verkrijgen van deze uiteindelijke beloningen is het bereiken van eeuwig leven. Daarom zei Christus: Handel zodanig, dat gij eeuwig leven vindt, geboren wordt uit water en uit geest en zo het Koninkrijk binnengaat.[154]
3. Beloningen tijdens ons leven bestaan uit de deugden en volmaaktheden die de menselijke werkelijkheid sieren. Bijvoorbeeld, de mens was ondergedompeld in duisternis en wordt verlicht; hij was onwetend en komt te weten; hij was achteloos en wordt bewust; hij sliep en wordt wakker; hij was dood en komt tot leven; hij was blind en begint te zien; hij was doof en begint te horen; hij was aards en wordt hemels; hij was materialistisch en wordt spiritueel. Door deze beloningen wordt hij geestelijk herboren, wordt hij opnieuw geschapen en wordt hij de belichaming van het vers in het Evangelie dat zegt dat de apostelen “niet uit bloed, niet uit de wil van vlees en ook niet uit de wil van een man, maar uit God geboren zijn”[155], dat wil zeggen dat zij werden verlost van de dierlijke kenmerken en kwaliteiten die eigen zijn aan de menselijke natuur en dat ze goddelijke eigenschappen verwierven die de uitstortingen van Gods genade zijn. Dit is de ware betekenis van opnieuw geboren worden. Voor zulke zielen bestaat er geen grotere kwelling dan van God afgescheiden te zijn en geen ergere straf dan het hebben van zelfzuchtige kwaliteiten, slechte eigenschappen, een laaghartig karakter en het opgaan in vleselijke lusten. Wanneer deze zielen door het licht van geloof van de duisternis van deze gebreken verlost worden, wanneer ze verlicht worden door de stralen van de Zon van Waarheid en begiftigd met elke menselijke deugd, zien ze dit als de grootste beloning en beschouwen ze het als het ware paradijs. Op dezelfde wijze zien zij als geestelijke straf – dat wil zeggen, de kwelling en kastijding van het leven – het onderworpen zijn aan de wereld van de natuur; het als door sluiers van God gescheiden zijn; het niet-weten en onbewust zijn; het in beslag genomen worden door begerige verlangens; het opgaan in dierlijke gewoontes; het getekend zijn door slechte eigenschappen zoals liegen, tirannie en onrechtvaardigheid; het gehecht zijn aan wereldse zaken en het opgaan in duivelse fantasieën. Dit alles beschouwen zij als de grootste van alle kwellingen en straffen.
4. De uiteindelijke beloning, die uit het eeuwige leven bestaat, is in alle hemelse Geschriften uitdrukkelijk vastgelegd. Het zijn goddelijke volmaaktheden, eeuwige overvloed en eeuwige vreugde. De uiteindelijke beloning bestaat uit de gaven en volmaaktheden die de mens in de geestelijke rijken bereikt na het verlaten van deze wereld, terwijl de beloning van dit leven de ware en lichtende volmaaktheden zijn die verworven worden, terwijl hij nog in deze wereld verblijft en die de oorzaak zijn van het eeuwige leven. Want de beloning van dit leven is de vooruitgang van het bestaan zelf en komt overeen met het doorlopen van de mens van het stadium van het embryo naar dat van volwassenheid, waarbij hij de belichaming wordt van het vers: “Geheiligd zij de Heer, de voortreffelijkste van alle scheppers!”[156] De uiteindelijke beloning bestaat uit geestelijke gaven en schenkingen, zoals Gods veelvoudige giften die geschonken worden na het opstijgen van de ziel: het bereiken van het hartsverlangen en de hereniging met Hem in het eeuwige rijk. Evenzo bestaan de uiteindelijke vergelding en bestraffing erin dat men van de bijzondere giften en niet-aflatende schenkingen van God verstoken blijft en dat men tot de laagste graden van het bestaan zinkt. En wie van deze gunsten verstoken blijft, wordt – hoewel hij na de dood blijft voortbestaan – in de ogen van de mensen van waarheid als dood beschouwd.
5. Een rationeel bewijs voor de onsterfelijkheid van de geest is dit: er kan geen effect voortgebracht worden door iets wat niet bestaat, wat wil zeggen dat het onmogelijk is voor welk effect dan ook om uit het absolute niets voort te komen. Want het effect van iets is secundair aan zijn bestaan en dat wat ondergeschikt is, is afhankelijk van het bestaan van dat wat primair is. Dus uit een niet-bestaande zon kunnen geen stralen schijnen; op een niet-bestaande zee kunnen geen golven deinen; uit een niet-bestaande wolk kan geen regen vallen; aan een niet-bestaande boom kan geen vrucht verschijnen; uit een niet-bestaande mens kan niets zichtbaar of voortgebracht worden. Daarom, zolang de effecten van het bestaan zichtbaar zijn, bewijzen ze dat de veroorzaker van dat effect bestaat.
6. Bedenk hoe, tot op de dag van vandaag, de soevereiniteit van Christus stand heeft gehouden. Hoe kan zo’n grootste soevereiniteit tentoon worden gespreid door een niet-bestaande monarch? Hoe kunnen zulke golven uit een niet-bestaande zee aanzwellen? Hoe kan zo’n hemelse bries waaien uit een niet-bestaande tuin? Bedenk dat, zodra de samenstellende delen van iets, of het nu mineraal, plant of dier betreft, uiteenvallen en de elementaire samenstelling ervan is ontbonden, alle uitwerking, invloed en sporen ervan verdwijnen. Maar zo is het niet met de menselijke geest en werkelijkheid die zijn tekenen blijft vertonen, zijn invloed blijft uitoefenen en zijn uitwerking blijft houden, zelfs na het uiteenvallen en de ontbinding van de verschillende delen en ledematen van het lichaam.
7. Deze kwestie is heel subtiel: overdenk haar aandachtig. Wij geven hier een rationeel bewijs, opdat rationele geesten het in de weegschaal van redelijkheid en billijkheid kunnen wegen. Maar als de menselijke geest zich verheugt en aangetrokken wordt tot het Koninkrijk, als het innerlijk oog opengaat, het geestelijk oor afstemt en als geestelijke gevoelens gaan overheersen, dan wordt de onsterfelijkheid van de geest zonneklaar en zullen hemelse tijdingen en aankondigingen die geest omgeven.
8. Morgen zullen wij andere bewijzen geven.
– 61 –
De onsterfelijkheid van de geest (2)
1. Gisteren spraken wij over de onsterfelijkheid van de geest. Weet dat de invloed en waarneming van de menselijke geest van tweeërlei aard is, dat wil zeggen dat de menselijke geest op twee manieren werkt en begrijpt. Eén manier is door middel van lichamelijke instrumenten en organen. Zo ziet hij met het oog, hoort hij met het oor, spreekt hij met de tong. Dit zijn activiteiten van de geest en handelingen van de menselijke werkelijkheid, maar ze vinden plaats door de tussenkomst van lichamelijke instrumenten. Zo is het de geest die ziet, maar door middel van het oog; het is de geest die hoort, maar door middel van het oor; het is de geest die spreekt, maar door middel van de tong.
2. De andere manier waarop de geest invloed uitoefent en werkt is zonder deze lichamelijke instrumenten en organen. Bijvoorbeeld, in de toestand van slaap ziet hij zonder ogen, hoort hij zonder oren, spreekt hij zonder tong, loopt hij zonder voeten, kortom, al deze vermogens worden aangewend zonder de tussenkomst van instrumenten en organen. Hoe vaak gebeurt het niet dat de geest in het domein van de slaap een droom heeft waarvan de strekking twee jaar later precies uitkomt! En hoe vaak gebeurt het ook niet dat de geest in de wereld van de droom een probleem oplost dat hij in het rijk van het wakker zijn niet kon oplossen. Wakker ziet het oog slechts een korte afstand, maar in het rijk van de droom kan iemand die in het oosten is het westen zien. Wakker ziet hij alleen het heden; slapend neemt hij de toekomst waar. Wakker legt hij met de snelste middelen hoogstens honderdtwintig kilometer in een uur af; in zijn slaap doorkruist hij Oost en West in een oogwenk. Want de geest kent twee manieren van reizen: zonder middelen, ofwel geestelijk reizen en met middelen, ofwel fysiek reizen – zoals vogels die vliegen, of zoals vervoerd worden in een voertuig.
3. Terwijl het slaapt is dit fysieke lichaam als dood: het ziet, hoort en voelt niets en het is niet bij bewustzijn noch neemt het waar; zijn vermogens zijn buiten werking gesteld. Toch is de geest niet alleen blijvend actief, maar hij oefent ook een grotere invloed uit, stijgt naar grotere hoogten en bezit een dieper inzicht. Stellen dat de geest bij de dood van het lichaam vernietigd wordt, is hetzelfde als veronderstellen dat een vogel die in een kooi gevangen zit, het leven laat als de kooi stuk gaat, hoewel de vogel niets te vrezen heeft van het stukgaan van de kooi. Dit lichaam is als de kooi en de geest is als de vogel: we merken dat deze vogel, niet gehinderd door zijn kooi, vrij in de wereld van de slaap rondzweeft. Mocht de kooi dus stuk gaan, dan zou de vogel niet alleen blijven bestaan maar dan zouden zijn zintuigen worden versterkt, zijn waarneming worden verruimd en zijn vreugde intenser worden. In werkelijkheid zou hij een plaats van kwelling omruilen voor een heerlijk paradijs, want er is geen groter paradijs voor de dankbare vogels dan uit hun kooi bevrijd te zijn. Het is om die reden dat de martelaren zich met de grootst mogelijke vreugde en verrukking naar het slagveld van opoffering haasten.
4. In wakkere toestand ziet het oog van de mens hoogstens tot op een uur afstand, want de invloed van de geest via het lichaam reikt slechts tot zo ver, maar met het geestesoog ziet hij Amerika, begrijpt hij dat land, is hij op de hoogte van de toestand ervan en regelt hij zaken dienovereenkomstig. Als de geest dus identiek was aan het lichaam, zou zijn vermogen om te zien niet verder reiken. Het is dus duidelijk dat de geest anders is dan het lichaam, dat de vogel anders is dan de kooi en dat de kracht en invloed van de geest groter is zonder de tussenkomst van het lichaam. Welnu, als het instrument niet gebruikt wordt, blijft de bezitter ervan wel bestaan. Als bijvoorbeeld de pen terzijde wordt gelegd of breekt, blijft de schrijver springlevend; als een huis verwoest wordt, leeft de eigenaar voort. Dit is een van de rationele argumenten die de onsterfelijkheid van de ziel bewijzen.
5. Een ander bewijs is dit: het lichaam van de mens kan zwak of sterk worden, ziek of gezond, moe of uitgerust; het kan een hand of been verliezen; het kan in fysieke vermogens achteruitgaan; het kan blind, doof, stom of verlamd worden. Kortom, het kan ernstig beschadigd raken. En toch, ondanks dat behoudt de geest zijn oorspronkelijke staat, blijft hij waarnemen en wordt hij er niet door aangetast of wordt zijn werking erdoor ontregeld. Maar als het lichaam getroffen wordt door een ernstige ziekte of calamiteit, wordt het beroofd van de genade van de geest, zoals een spiegel die gebroken is of bedekt is met stof en die niet langer het licht van de zon kan weerkaatsen of zijn overvloed kan tonen.
6. Wij hebben al uitgelegd dat de geest van de mens niet in het lichaam opgesloten zit, want hij is bevrijd en geheiligd van het voortgaan en het teruggaan, die tot de eigenschappen van stoffelijke lichamen behoren. Integendeel, de geest en het lichaam verhouden zich tot elkaar als de zon tot de spiegel. Kort samengevat: de menselijke geest verkeert altijd in één toestand. Hij wordt niet ziek door de ziekte van het lichaam en wordt evenmin beter door de gezondheid ervan; hij wordt niet zwak of krachteloos, ellendig of onderdrukt, aangetast of minder. Dat wil zeggen: hij ondervindt geen schade of nadeel van de gebreken van het lichaam, zelfs niet als het lichaam wegkwijnt of als de handen, voeten en tong afgesneden worden, of als het gezichtsvermogen en het gehoor uitvallen. Er is dus duidelijk aangetoond dat de geest verschilt van het lichaam en dat zijn onsterfelijkheid niet afhangt van het lichaam, maar dat de geest oppermachtig heerst in de wereld van het lichaam en dat zijn macht en invloed even duidelijk en zichtbaar zijn als de milddadigheid van de zon in een spiegel. Maar als de spiegel met stof bedekt is of breekt, is hij verstoken van de stralen van de zon.
– 62 –
De onbegrensde volmaaktheden van het bestaan en
de vooruitgang van de ziel in de volgende wereld
1. Weet dat de graden van bestaan beperkt zijn tot de graden van dienstbaarheid, van profeetschap en van Goddelijkheid, maar dat de volmaaktheden van God en van de schepping onbegrensd zijn. Als u de kwestie zorgvuldig onderzoekt, zult u zien dat zelfs bij oppervlakkige beschouwing de volmaaktheden van het bestaan onbegrensd zijn. Want het is onmogelijk iets in de schepping te vinden dat zo volmaakt is, dat er niets te bedenken valt dat er superieur aan is. Zo kan men in het mineralenrijk geen robijn vinden, of in het plantenrijk geen roos, of in het dierenrijk geen nachtegaal, waarvan men zich geen nog beter exemplaar kan voorstellen.
2. Zoals de genade van God onbegrensd is, zo zijn de volmaaktheden van de mens dat ook. Als het mogelijk zou zijn dat de werkelijkheid van iets het toppunt van volmaaktheid zou bereiken, dan zou het onafhankelijk van God worden en zou de vergankelijke werkelijkheid de rang van de noodzakelijke werkelijkheid bereiken. Maar elk geschapen ding heeft een graad toegewezen gekregen die het op geen enkele manier kan overschrijden. Hij die de graad van dienstbaarheid bekleedt, kan dus, hoe ver hij ook vooruit mag gaan en onbegrensde volmaaktheden mag verwerven, nooit de graad van goddelijke Heerschappij bereiken. Hetzelfde geldt voor alle andere geschapen dingen. Hoe een mineraal ook vooruitgaat, het krijgt in het mineralenrijk nooit het vermogen tot groei. Ongeacht hoever deze bloem zich ontwikkelt, ze kan nooit het vermogen tot waarnemen tonen terwijl ze in het plantenrijk is. Dit zilveren mineraal kan dus nooit zicht of gehoor verkrijgen; het kan hoogstens in zijn eigen graad vooruitgaan en een volmaakt mineraal worden, maar het kan geen groei- of waarnemingsvermogen verkrijgen en kan nooit levend worden: Het kan alleen vooruitgaan binnen zijn eigen graad.
3. Zo kan Petrus bijvoorbeeld geen Christus worden. Hij kan hoogstens een oneindige volmaaktheid bereiken in de graden van dienstbaarheid, want elke bestaande werkelijkheid is in staat tot vooruitgang. Aangezien de geest van de mens na het afwerpen van dit stoffelijk lichaam eeuwig leeft, is hij – net als alle bestaande dingen – ongetwijfeld in staat om vooruit te gaan. Men kan er dus voor bidden dat een ziel die heengegaan is, vooruitgaat, vergeven wordt of de ontvanger wordt van goddelijke gunsten, overvloedige gaven en genade. Daarom wordt in de gebeden van Bahá’u’lláh om vergeving en vergiffenis door God gesmeekt voor hen die naar de volgende wereld zijn opgestegen. Bovendien: zoals de mensen God nodig hebben in deze wereld, zo hebben ze Hem ook nodig in de volgende. Schepselen zijn altijd behoeftig en God is altijd volkomen onafhankelijk van hen, of dat nu in deze wereld is of in de wereld die komen gaat.
4. De rijkdom van de volgende wereld bestaat uit nabijheid tot God. Het is daarom zeker dat zij die de goddelijke drempel nabij zijn, mogen voorspreken en dat deze voorspraak Gods instemming heeft. Maar voorspraak in de volgende wereld vertoont geen enkele gelijkenis met voorspraak in deze wereld. Het is een totaal andere toestand en werkelijkheid, die niet in woorden kan worden uitgedrukt.
5. Als een rijk man ervoor kiest om bij zijn dood een deel van zijn rijkdom aan de armen en behoeftigen na te laten, dan zal deze daad wellicht goddelijke vergiffenis en vergeving brengen en zijn vooruitgang in het Koninkrijk van de Algenadige tot gevolg hebben.
6. Op dezelfde wijze verdragen ouders voor hun kinderen het grootste gezwoeg en de grootste moeilijkheden en vaak hebben de ouders zich al naar de volgende wereld gehaast, tegen de tijd dat de kinderen meerderjarig worden. Zelden genieten de moeder en vader de beloning in deze wereld van al de pijn en moeite die ze voor hun kinderen hebben doorstaan. De kinderen moeten daarom, in ruil voor deze pijn en moeite, uit hun naam aan liefdadigheid doen en goede werken verrichten en vergiffenis en vergeving voor hun zielen afsmeken. U moet daarom, als tegenprestatie voor de liefde en vriendelijkheid van uw vader[157], in zijn naam aan de armen geven en met de grootst mogelijke nederigheid en vurigheid om Gods vergiffenis en vergeving bidden en zijn oneindig mededogen zoeken.
7. Het is zelfs mogelijk voor hen die in zonde en ongeloof gestorven zijn om te veranderen, dat wil zeggen, het voorwerp van goddelijke vergeving te worden. Dit gebeurt door de genade van God en niet door zijn rechtvaardigheid, want genade is schenken zonder verdienste en rechtvaardigheid is geven waar recht op is. Zoals we het vermogen hebben om hier voor die zielen te bidden, zo zullen we dat ook hebben in de volgende wereld, de wereld van het Koninkrijk. Zijn niet alle schepselen in die wereld de schepping van God? Daarom moeten ze ook in die wereld vooruit kunnen komen. En zoals ze hier verlichting kunnen zoeken door hun smeekbeden, zo kunnen ze ook daar om vergeving smeken en verlichting zoeken door gebed en smeekbede. Zoals zielen dus in deze wereld vooruit kunnen gaan door hun smeekbeden of door de gebeden van heilige zielen, zo kunnen ze ook na de dood vooruitgang boeken door hun eigen gebeden en smeekbeden, vooral als ze het voorwerp worden van de voorspraak van de heilige Manifestaties.
– 63 –
De vooruitgang van alle dingen binnen hun eigen graad
1. Weet dat niets dat bestaat in een toestand van rust blijft – dat wil zeggen dat alle dingen in beweging zijn. Ze gaan vooruit of achteruit en komen ofwel uit niet-bestaan tot bestaan, of gaan van bestaan over in niet-bestaan. Zo kwam deze bloem, deze hyacint, een tijdje geleden uit niet-bestaan tot bestaan en gaat ze nu van bestaan over in niet-bestaan. Dit heet de wezenlijke of natuurlijke beweging en deze kan op geen enkele manier gescheiden worden van de geschapen dingen, want het is een van hun wezenlijke vereisten, net zoals het een wezenlijk vereiste van vuur is om te branden.
2. Het staat dus duidelijk vast dat beweging, of deze nu voorwaarts of achterwaarts is, noodzakelijk is voor het bestaan. Welnu, omdat de menselijke geest na de dood blijft bestaan moet hij vooruit- of achteruitgaan en in de volgende wereld is ophouden met vooruitgaan hetzelfde als achteruitgaan. Maar de menselijke geest overstijgt nooit zijn eigen graad: hij gaat alleen binnen die graad vooruit. Bijvoorbeeld: hoe ver de geest en de werkelijkheid van Petrus ook vooruit mag gaan, hij zal nooit de graad van de werkelijkheid van Christus bereiken, maar alleen vooruitgaan binnen zijn eigen, inherente grenzen.
3. Zo ziet u dat, hoezeer dit mineraal ook vooruit mag gaan, zijn vooruitgang binnen zijn eigen graad blijft; je kunt dit kristal, bijvoorbeeld, onmogelijk in een toestand brengen waarin het het vermogen krijgt om te zien. De maan – hoe ze ook vooruitgaat – kan nooit de stralende zon worden en haar apogeum en perigeum blijven altijd binnen haar eigen graad. En hoe ver de apostelen ook vooruitkwamen, ze zouden nooit Christus worden. Het is waar dat steenkool diamant kan worden, maar beide bevinden zich in de graad van het mineraal en hun samenstellende delen zijn dezelfde.
– 64 –
De staat van de mens en zijn vooruitgang na de dood
1. Als we alle dingen met een scherp oog onderzoeken, zien we dat ze in het algemeen tot drie categorieën beperkt zijn: mineraal, plantaardig en dierlijk. Er zijn dus drie klassen van wezens en elke klasse heeft haar bijbehorende soorten. De mens is de meest uitmuntende soort in die zin dat hij de volmaaktheden van alle drie de klassen in zich verenigt, wat wil zeggen dat hij een stoffelijk lichaam, het vermogen tot groei en het vermogen tot gewaarworden bezit. Naast de minerale, plantaardige en dierlijke volmaaktheden bezit hij echter ook een bijzondere volmaaktheid waarvan andere geschapen dingen verstoken zijn, namelijk de volmaaktheden van het verstand. De mens is dus de edelste van alle bestaande dingen.
2. De mens bevindt zich in de hoogste graad van het stoffelijke en aan het begin van vergeestelijking. Dat wil zeggen: hij staat aan het einde van onvolmaaktheid en aan het begin van volmaaktheid. Hij bevindt zich in de diepste duisternis en daar waar het licht begint. Daarom wordt over de staat van de mens gezegd dat hij het einde van de nacht en het begin van de dag is, wat betekent dat hij alle graden van onvolmaaktheid omvat en dat hij in potentie alle graden van volmaaktheid bezit. Hij heeft zowel een dierlijke als een engelachtige kant en de rol van de opvoeder is de menselijke zielen zo op te voeden dat de engelachtige kant de dierlijke overwint. Dus als de goddelijke krachten – die gelijk staan aan volmaaktheid – de satanische krachten in de mens, die absolute onvolmaaktheid zijn – overwinnen, wordt hij de edelste van alle schepselen. Maar als het omgekeerde gebeurt, wordt hij de verachtelijkste van alle wezens. Daarom is hij het einde van onvolmaaktheid en het begin van volmaaktheid.
3. In de wereld van het bestaan is bij geen enkele andere soort zo’n verschil, onderscheid, contrast en tegenstrijdigheid te zien als bij de mens. Zo werd op hem Gods stralende licht geworpen, zoals dat bij Christus gebeurde: zie hoe glorierijk en edel de mens is! Tegelijk aanbidt hij stenen, bomen en klonten klei: zie hoe beklagenswaardig hij is dat het voorwerp van zijn aanbidding de laagste graden van bestaan zijn, dat wil zeggen, levenloze stenen en kluiten aarde, bergen, bossen en bomen! Bestaat er iets dat ellendiger voor de mens is dan het aanbidden van het laagste van alle dingen?
4. Bovendien is kennis een menselijk kenmerk, maar dat is onwetendheid ook; waarheidsliefde is een menselijk kenmerk, maar liegen ook. Hetzelfde geldt voor vertrouwen en verraad, rechtvaardigheid en tirannie, enzovoort. Kortom: zowel elke volmaaktheid en deugd als elke ondeugd is een eigenschap van de mens. Overweeg eveneens de verschillen die er tussen de leden van het menselijk ras bestaan. Christus had de gedaante van een mens en Kajafas ook; Mozes was een mens en de Farao ook; Abel was een mens en Kaïn ook; Bahá’u’lláh was een mens en Yaḥyá[159] ook. Daarom wordt van de mens gezegd dat hij het grootste teken van God is; hij is het boek van de Schepping want alle geheimen van het universum zijn in hem te vinden. Komt hij onder de schaduw van de ware Opvoeder en wordt hij op de juiste manier gevormd, dan wordt hij het juweel onder de edelstenen, het helderste licht en de grootste geest. Hij wordt dan het middelpunt van goddelijke zegeningen, de bron van geestelijke eigenschappen, de dageraadsplaats van hemels licht en de ontvanger van goddelijke bezieling. Wordt hem deze opvoeding echter onthouden, dan wordt hij de belichaming van duivelse eigenschappen, de belichaming van dierlijke onvolkomenheden en de bron van alles wat deprimerend en duister is.
5. Dit is de wijsheid van het verschijnen van de Profeten: het opvoeden van de mensheid, opdat deze klomp steenkool een diamant wordt en deze dorre boom geënt wordt en de zoetste en heerlijkste vruchten voortbrengt. En nadat in de wereld van de mensheid de edelste staat bereikt is, kan alleen binnen de graden van volmaaktheid verdere vooruitgang geboekt worden, niet qua staat, want het aantal graden is eindig, maar de goddelijke volmaaktheden zijn oneindig.
6. Zowel voor als na het afwerpen van dit stoffelijke omhulsel gaat de menselijke ziel vooruit in volmaaktheden, maar niet qua staat. De vooruitgang van alle geschapen dingen vindt zijn hoogtepunt in de volmaakte mens en er bestaat geen grootser wezen dan hij. De mens – die de menselijke staat bereikt heeft – kan enkel in volmaaktheden vooruitgaan en niet in staat, want er bestaat geen hogere staat waartoe hij kan overgaan dan die van een volmaakt mens. Hij kan alleen vooruitgang boeken binnen de menselijke staat, want menselijke volmaaktheden zijn oneindig. Dus, hoe geleerd een mens ook mag zijn, het is altijd mogelijk om iemand te bedenken die nog geleerder is.
7. En omdat de volmaaktheden van de mens onbegrensd zijn, kan hij ook na het verlaten van deze wereld in die volmaaktheden vooruitkomen.
– 65 –
Geloof en goede daden
1. Vraag: Er wordt in de Kitáb-i-Aqdas gezegd: “…al wie zich daaraan onttrekt heeft zich op dwaalwegen begeven, ook al handelt hij nog zo rechtvaardig.”[160] Wat is de betekenis van dit vers?
2. Antwoord: De betekenis van dit gezegende vers is dat de basis van welslagen en heil de erkenning van God is en dat goede daden, die de vrucht van geloof zijn, uit deze erkenning voortkomen.
3. Als deze erkenning niet tot stand komt, blijft de mens als door een sluier afgescheiden van God en, omdat hij afgescheiden is, behalen zijn goede werken niet hun volle en gewenste resultaat. Dit vers betekent niet dat zij die van God afgescheiden zijn allemaal aan elkaar gelijk zijn, of zij nu goeddoen of onrechtvaardig handelen. Het betekent alleen dat de erkenning van God de basis is en dat goede daden uit dit weten voortkomen. Toch is het zeker dat er onder hen die van God afgescheiden zijn, een verschil bestaat tussen de mens die goeddoet en de zondaar en boosdoener. Want de ziel die afgescheiden is en die begiftigd is met een goed karakter en gedrag, verdient de vergeving van God, terwijl de afgescheiden zondaar met slecht karakter en gedrag, verstoken blijft van de milddadigheden en gaven van God. Hierin ligt het verschil.
4. Dit gezegende vers betekent dus, dat goede daden alleen, zonder de erkenning van God, niet kunnen leiden tot eeuwige verlossing, blijvend succes en redding, en tot toelating in het Koninkrijk van God.[161]
– 66 –
Het voortbestaan van de rationele ziel na de dood van het lichaam
1. Vraag: Waardoor blijft de rationele ziel, nadat het lichaam is afgeworpen en de geest zijn vlucht heeft genomen, bestaan? Laten we aannemen dat die zielen die geholpen worden door de uitstortingen van de Heilige Geest, het ware bestaan en het eeuwige leven bereiken. Maar wat gebeurt er met de rationele ziel die van God afgescheiden is?
2. Antwoord: Sommigen beweren dat het lichaam het wezenlijke is, dat het op zichzelf bestaat en dat de geest een bijkomstigheid is die door de substantie van het lichaam blijft bestaan. De waarheid is echter dat de rationele ziel het wezenlijke is, waardoor het lichaam blijft bestaan. Als het bijkomstige, het lichaam, vernietigd wordt, blijft het wezenlijke, de geest, bestaan.
3. Ten tweede huist de rationele ziel, of de menselijke geest, niet in dit lichaam. Dat wil zeggen: hij treedt er niet in binnen, want ergens verblijven en binnentreden zijn kenmerken van lichamen en de rationele ziel is daarboven geheiligd. Hij is om te beginnen nooit in dit lichaam getreden, zodat het bij het verlaten ervan een of andere verblijfplaats nodig zou hebben. Nee, het verband van de geest met het lichaam is net als het verband van deze lamp met een spiegel. Als de spiegel gepolijst en vervolmaakt is, verschijnt het licht van de lamp erin en als de spiegel gebroken of met stof bedekt is, blijft het licht verborgen.
4. De rationele ziel, de menselijke geest, is allereerst niet in dit lichaam neergedaald, noch bestaat hij erdoor waardoor hij na de ontbinding van de samenstellende delen van het lichaam afhankelijk zou moeten zijn van een of andere substantie. Integendeel, de rationele ziel is de substantie waarvan het lichaam afhankelijk is. De rationele ziel is vanaf het begin begiftigd met individualiteit, hij verkrijgt die niet door de tussenkomst van het lichaam. Wat hooguit gezegd kan worden is dat de eigenheid en identiteit van de rationele ziel in deze wereld in kracht kunnen toenemen en dat de ziel of vooruitgaat en de graden van volmaaktheid bereikt, of in de donkerste poel van onwetendheid achterblijft en afgescheiden en verstoken is van het aanschouwen van de tekenen van God.
5. Vraag: Door welke middelen gaat de geest van de mens, de rationele ziel, vooruit na het verlaten van deze sterfelijke wereld?
6. Antwoord: De vooruitgang van de menselijke geest in de goddelijke wereld, vindt, nadat het verband met het fysieke lichaam verloren gegaan is, louter plaats door de genade en milddadigheid van de Heer, door de voorspraak en gebeden van andere menselijke zielen of door de betekenisvolle bijdragen en liefdadigheid die in zijn naam worden verricht.
7. Vraag: Wat gebeurt er met kinderen die voor de leeftijd van volwassenheid of voor het vastgestelde moment van hun geboorte sterven?
8. Antwoord: Deze kinderen verblijven onder de schaduw van de Goddelijke Voorzienigheid en, omdat ze geen zonden begaan hebben en niet bevlekt zijn met de smetten van de wereld van de natuur, zullen zij de manifestaties van de goddelijke milddadigheid worden en zal het oog van goddelijke barmhartigheid op hen gericht zijn.
– 67 –
Eeuwig leven en de toegang tot het Koninkrijk van God
1. U heeft gevraagd naar het eeuwige leven en de toegang tot het Koninkrijk. Het Koninkrijk wordt gewoonlijk “hemel” genoemd, maar dit is een uitdrukking en gelijkenis en geen vermelding van een feit of werkelijkheid. Want het Koninkrijk is geen stoffelijke plek, maar is geheiligd boven tijd en plaats. Het is een geestelijk rijk, een goddelijke wereld, en het is de zetel van de soevereiniteit van de almachtige Heer. Het is verheven boven het lichamelijke en alles wat daartoe behoort en is bevrijd en geheiligd van de nutteloze speculaties van de mens. Want aan plaats gebonden zijn is een kenmerk van het lichaam en niet van de geest: tijd en plaats omvatten het lichaam, niet het verstand en de ziel.
2. Merk op dat het lichaam van de mens in een beperkte ruimte verblijft en niet meer dan twee span aarde inneemt. Maar de geest en het verstand van de mens doorkruisen alle landen en streken en zelfs de onbegrensde uitgestrektheid van het firmament; ze omvatten het hele bestaan en doen ontdekkingen in het uitspansel hierboven en in de oneindige vertes van het universum. Dit komt omdat de geest niet aan plaats gebonden is: hij is een werkelijkheid zonder verblijfplaats en voor de geest zijn hemel en aarde hetzelfde, aangezien hij in beide ontdekkingen doet. Maar het lichaam is ruimtelijk beperkt en is zich niet bewust van dat wat daarbuiten ligt.
3. Welnu, het leven is van tweeërlei aard: dat van het lichaam en dat van de geest. Het leven van het lichaam is stoffelijk, maar het leven van de geest is hemels en bestaat uit het ontvangen van de genade van de Goddelijke Geest en het verkwikt worden door de adem van de Heilige Geest. Hoewel het stoffelijke leven op zich bestaat, is het in de ogen van heilige en geestelijk ingestelde zielen volstrekt niet-bestaand en dood. Zo bestaat de mens en ook deze steen, maar wat een verschil zit er tussen het bestaan van de mens en dat van de steen! Hoewel de steen bestaat, is hij in verhouding tot het bestaan van de mens niet-bestaand.
4. Wat bedoeld wordt met “eeuwig leven” is het ontvangen van de genade van de Heilige Geest, zoals een bloem de gaven van het voorjaar en de lentebries ontvangt. Merk op dat deze bloem in het begin een zuiver mineraal leven leidde, maar door de komst van de lente met de uitstorting van zijn lentebuien en de warmte van zijn stralende zon, kreeg ze een nieuw leven en verscheen ze met de grootste vitaliteit, verfijndheid en geurigheid. In vergelijking met haar huidige leven was het vorige leven van de bloem als dood.
5. Wij bedoelen hiermee dat het leven van het Koninkrijk het leven van de geest is en dat het eeuwig is en geheiligd boven tijd en plaats, net als de menselijke geest, die plaatsloos is. Want als u in het hele menselijke lichaam zoekt, vind u geen specifieke plaats of plek voor de geest. De geest is absoluut plaatsloos en onstoffelijk, maar hij verhoudt zich tot het lichaam zoals de zon zich verhoudt tot deze spiegel: de zon neemt geen ruimte in binnen de spiegel zelf, maar heeft er wel een verbinding mee. Op dezelfde manier is de wereld van het Koninkrijk geheiligd boven alles wat door het oog gezien kan worden of door de andere zintuigen kan worden waargenomen, zoals het gehoor, de reuk, smaak of tastzin.
6. Waar kan men dan dit verstand in de mens vinden dat in hem zetelt en waarvan het bestaan boven alle twijfel verheven is? Als u het menselijk lichaam met het oog, het oor of de andere zintuigen zou onderzoeken, vindt u het niet, ook al bestaat het duidelijk. Het verstand heeft dan ook geen fysieke plek, hoewel het een verbinding heeft met de hersenen. Zo is het ook met het Koninkrijk. Liefde zit evenmin ergens, maar heeft een verbinding met het hart. En op dezelfde manier is het Koninkrijk plaatsloos, maar heeft het een verbinding met de menselijke werkelijkheid.
7. Toegang tot het Koninkrijk wordt verkregen door de liefde voor God, door onthechting, door vroomheid en heiligheid, door waarachtigheid en zuiverheid, door standvastigheid en trouw en door zelfopoffering.
8. Uit deze uiteenzettingen volgt duidelijk dat de mens onsterfelijk en eeuwig is. Zij die in God geloven, Zijn liefde koesteren en zekerheid hebben bereikt, genieten dat gezegende leven dat wij eeuwig leven noemen. Maar zij die van God afgescheiden zijn, leven toch in duisternis al zijn zij met leven begiftigd en hun leven bestaat, vergeleken met dat van de gelovigen, niet.
9. Zo leeft het oog en zo ook de vingernagel, maar in verhouding tot het leven van het oog bestaat dat van de vingernagel niet. De steen en de mens bestaan beide, maar ten opzichte van de mens heeft de steen geen bestaan. Want als de mens sterft en zijn lichaam uiteenvalt en vernietigd wordt, wordt het als steen, aarde en mineraal. Het is daarom duidelijk dat het mineraal, ook al bestaat het, niet-bestaand is in verhouding tot de mens.
10. Op dezelfde wijze zijn de zielen die van God afgescheiden zijn, niet-bestaand en als vergeten ten opzichte van het geheiligde bestaan van de kinderen van het goddelijk Koninkrijk, hoewel ze zowel in deze wereld als in de wereld die komen gaat, bestaan.
– 68 –
Twee soorten lot
1. Vraag: Is het lot, waarover in de Heilige Boeken gesproken wordt, iets onherroepelijks? Zo ja, wat voor nut of voordeel heeft het dan om het te trachten te vermijden?
2. Antwoord: Er zijn twee soorten lot. Het ene is onherroepelijk en het andere is voorwaardelijk of, zoals men zegt, het dreigt. Het onherroepelijk lot is dat wat niet veranderd of gewijzigd kan worden, terwijl het voorwaardelijk lot dat is wat wel of niet kan gebeuren. Zo is het onherroepelijke lot van deze lamp dat haar olie opbrandt en verbruikt wordt. Dat ze uiteindelijk uitdooft, staat dus vast en het is onmogelijk deze uitkomst te veranderen of te wijzigen, want dat is haar onherroepelijk lot. Zo is er in het lichaam van de mens eveneens een kracht geschapen waarvan het verbruik en het volledig benutten ervan onvermijdelijk leidt tot het uiteenvallen van het lichaam. Het is net als de olie in deze lamp: nadat ze verbrand en verbruikt is, zal de lamp zeker doven.
3. Maar het voorwaardelijke lot kan vergeleken worden met het volgende: terwijl er nog wat olie over is, waait er een sterke wind die de lamp dooft. Dit lot is voorwaardelijk. Het is raadzaam dit lot te vermijden, er zich tegen te wapenen en voorzichtig en verstandig te zijn. Maar het onherroepelijk lot, dat als het opraken van de olie van de lamp is, kan niet veranderd, gewijzigd of uitgesteld worden. Het kan niet uitblijven en de lamp zal ongetwijfeld uitgaan.
– 69 –
De invloed van de sterren en de onderlinge verbondenheid van alle dingen
1. Vraag: Hebben de sterren aan de hemel een geestelijke invloed op de menselijke ziel of niet?
2. Antwoord: Bepaalde hemellichamen oefenen op de aarde en haar schepselen een fysieke invloed uit die helder en duidelijk is en die geen toelichting behoeft. Neem de zon, die met behulp van goddelijke genade de aarde en al haar schepselen voedt. Zonder het licht en de warmte van de zon zouden alle aardse dingen immers geheel ophouden te bestaan.
3. Wat de geestelijke invloeden betreft: al lijkt het misschien vreemd dat deze sterren een geestelijke invloed op de wereld van de mens zouden uitoefenen, toch zou u – als u diep over deze kwestie nadenkt – er niet erg verbaasd over zijn. Ik bedoel niet dat de conclusies die de astrologen van weleer trokken uit de bewegingen van de sterren en planeten waar waren, want dat waren louter hersenspinsels die hun oorsprong vonden bij de Egyptische, Assyrische en Chaldeeuwse priesters of veeleer voortkwamen uit de nutteloze speculaties van de hindoes en het bijgeloof van de Grieken, de Romeinen en de andere sterrenaanbidders. Wat ik wel bedoel is dat dit eindeloze universum op het menselijk lichaam lijkt en dat al zijn delen stuk voor stuk met elkaar verbonden zijn in de uiterste volmaaktheid. Dat wil zeggen dat, zoals de delen, ledematen en organen van het menselijk lichaam met elkaar verbonden zijn en elkaar wederzijds bijstaan, versterken en beïnvloeden, zo zijn ook de delen en leden van dit eindeloze universum met elkaar verbonden en worden zij geestelijk en stoffelijk door elkaar beïnvloed. Bijvoorbeeld, het oog ziet en het hele lichaam wordt erdoor beïnvloed, het oor hoort en elk ledemaat en lid wordt erdoor geprikkeld. Dit lijdt geen twijfel, want de wereld van het bestaan is net als een levend mens. De onderlinge verbondenheid die er bestaat tussen de verschillende delen van het universum vereist dus wederzijdse invloeden en effecten, of die nu stoffelijk of geestelijk zijn.
4. Voor hen die de geestelijke invloed van stoffelijke dingen ontkennen, noemen we dit korte voorbeeld: mooie klanken, wonderschone tonen en harmonieuze melodieën zijn toevalligheden die de lucht beïnvloeden; want geluid bestaat uit trillingen van de lucht en door die trillingen worden de zenuwen van het trommelvlies geprikkeld en ontstaat het horen. Bedenk nu hoe het trillen van de lucht, dat iets kleins onder de kleinigheden is en van geen betekenis, de geest van de mens aantrekt, in vervoering brengt en hem diep ontroert: het laat hem lachen en huilen en kan hem er zelfs toe brengen dat hij zich in gevaar stort. Neem dus waar dat er een dusdanige verbinding tussen de geest van de mens en het trillen van de lucht bestaat, dat het laatste hem in een andere toestand kan brengen en hem zo kan overweldigen dat die zijn geduld en kalmte volledig ontneemt. Bedenk hoe vreemd dit is, want er komt niets uit de zanger naar buiten dat bij de luisteraar naar binnen gaat en toch worden er grote geestelijke effecten teweeggebracht. Deze intieme relatie tussen alle geschapen dingen moet daarom wel geestelijke invloeden en effecten tot gevolg hebben.
5. Er werd al opgemerkt dat de delen en ledematen van het menselijk lichaam elkaar wederzijds beïnvloeden. Bijvoorbeeld, het oog ziet en het hart wordt beïnvloed. Het oor hoort en de geest wordt beïnvloed. Het hart vindt vrede, de gedachten worden kalmer en alle ledematen van het lichaam ervaren een toestand van welzijn. Wat een verband en samenhang is dit! En als zulke verbanden, zulke geestelijke invloeden en effecten aangetroffen worden tussen de verschillende ledematen van het lichaam van de mens, die slechts één bepaald wezen is onder vele, dan moeten er zeker zowel geestelijke als stoffelijke verbanden bestaan tussen de ontelbare wezens in het universum. En hoewel onze huidige methoden en natuurwetenschappen deze verbanden tussen deze wezens niet kunnen vaststellen is het bestaan ervan niettemin duidelijk en onbetwistbaar.
6. Samenvattend: alle wezens, groot en klein, zijn onderling verbonden in overeenstemming met Gods volmaakte wijsheid en beïnvloeden elkaar wederzijds. Als dat niet zo was, dan zou de allesomvattende organisatie en universele ordening van het bestaan ontregeld en ontwricht raken. En omdat alle geschapen dingen op de meest hechte manier met elkaar verbonden zijn, zijn ze goed geordend, gerangschikt en vervolmaakt.
7. Deze kwestie verdient nauwkeurig onderzoek en vraagt om zorgvuldige aandacht en serieuze overdenking.
– 70 –
De vrije wil en zijn begrenzingen
1. Vraag: Is de mens vrij en ongebonden in al zijn doen en laten of wordt hij gedwongen en ingeperkt?
2. Antwoord: Dit is een van de belangrijkste theologische vraagstukken en zeer moeilijk te doorgronden. Zo God het wil, zullen we op een andere dag deze kwestie bij aanvang van onze lunch uitvoerig toelichten. Voor nu zullen we er als volgt kort iets over zeggen.
3. Bepaalde zaken zijn onderworpen aan de vrije wil van de mens, zoals rechtvaardig en eerlijk of onrechtvaardig en onbillijk handelen. Met andere woorden: de keuze tussen goede en slechte daden. Het is helder en duidelijk dat de wil van de mens bij deze handelingen een grote rol speelt. Maar er zijn bepaalde zaken waar de mens toe gedwongen wordt en niet onderuit kan, zoals slaap, dood, ziekte, afnemende vermogens, tegenslag en materieel verlies. Deze zijn niet aan de menselijke wil onderworpen en hij is er niet verantwoordelijk voor, want hij wordt gedwongen ze te verdragen. Maar hij is vrij in de keuze tussen goede en slechte daden en hij verricht ze uit eigen beweging.
4. Zo kan hij, als hij dat wil, zijn dagen doorbrengen met het loven van God en hij kan, als hij dat wil zich bezighouden met zaken buiten Hem. Hij kan de kaars van zijn hart aansteken met de vlam van de liefde voor God en iemand worden die het beste met de wereld voor heeft; hij kan een vijand van de hele mensheid worden of zijn genegenheid op wereldse dingen richten; hij kan kiezen om rechtvaardig of onrechtvaardig te zijn. Al deze daden en handelingen staan onder zijn eigen controle en hij is er dus verantwoordelijk voor.
5. Maar er rijst een andere vraag: De toestand van de mens is er een van volslagen hulpeloosheid en absolute armoede. Alle macht en kracht behoren alleen aan God toe en de verheffing en vernedering van de mens hangen af van de wil en het doel van de Allerhoogste. Zo wordt in het Evangelie gezegd dat God als een pottenbakker is die “het ene vat tot een eervol, het andere tot een oneervol vat maakt”[163]. Nu heeft het oneervolle vat niet het recht de pottenbakker verwijten te maken door te zeggen: “Waarom maakte U van mij geen kostbare beker die van hand tot hand zou gaan?” De betekenis van deze woorden is dat de staat van de zielen verschilt. Dat wat de laagste graad van het bestaan is, zoals het mineraal, heeft niet het recht bezwaar te maken door te zeggen: “O God, waarom hebt U mij de volmaaktheden van de plant ontzegd?” Zo heeft ook de plant geen recht om te protesteren dat haar de volmaaktheden van het dierenrijk onthouden zijn. En zo past het ook het dier niet te klagen over het gemis aan menselijke volmaaktheden. Nee, al deze dingen zijn volmaakt binnen hun eigen graad en moeten de volmaaktheden van die graad nastreven. Zoals we al eerder zeiden, heeft dat wat qua staat inferieur is geen recht of bevoegdheid om te streven naar de staat en de volmaaktheden van dat wat superieur is, maar moet het binnen zijn eigen graad vooruitgang boeken.[164]
6. Bovendien is de stilstand of beweging van de mens zelf afhankelijk van de hulp van God. Als deze hulp hem niet bereikt, kan hij goed noch kwaad doen. Maar wanneer de hulp van de almilddadige Heer de mens het bestaan schenkt, is hij tot zowel het goede als het kwade in staat. En mocht de hulp onthouden worden, dan zou hij volstrekt machteloos worden. Daarom worden in de Heilige Geschriften de hulp en bijstand van God genoemd. Deze toestand kan vergeleken worden met die van een schip dat beweegt door de kracht van wind of stoom. Valt deze kracht weg, dan kan het schip helemaal niet meer manoeuvreren. Niettemin, in welke richting het roer ook wordt gedraaid, de kracht van de stoom stuwt het schip in die richting. Als het roer naar het oosten wordt gedraaid, beweegt het schip naar het oosten en als het naar het westen wordt gedraaid, beweegt het schip naar het westen. Deze beweging ontstaat niet door het schip zelf, maar door de wind of de stoom.
7. Op dezelfde wijze worden alle daden van de mens gedragen door de kracht van goddelijke bijstand, maar de keuze tussen goed en kwaad behoort alleen hem toe. Het is als wanneer de koning iemand tot gouverneur van een stad benoemt, hem volmacht verleent en hem laat zien wat volgens de wet rechtvaardig en onrechtvaardig is. Nu, mocht de gouverneur een onrecht begaan, ook al handelt hij op basis van de macht en het gezag van de koning, dan zou de koning zijn onrecht toch niet door de vingers zien. En zou de gouverneur rechtvaardig handelen, dan zou ook dit op grond van het koninklijk gezag gebeuren; de koning zou ingenomen zijn en tevreden met zijn rechtvaardigheid.
8. Wij bedoelen hiermee dat de keuze tussen goed en kwaad aan de mens toebehoort, maar dat hij onder alle omstandigheden afhankelijk is van de vitale hulp van de Goddelijke Voorzienigheid. De soevereiniteit van God is inderdaad groot en allen worden gevangengehouden in de greep van Zijn macht. De dienaar kan niets doen uit eigen wil alleen: God is almachtig en alvermogend en schenkt Zijn hulp aan de gehele schepping.
9. Deze vraag is duidelijk uitgelegd en toegelicht.
– 71 –
Geestelijke openbaringen
1. Vraag: Sommige mensen geloven dat zij geestelijke openbaringen hebben, oftewel dat zij met geesten communiceren. Hoe zit dat in elkaar?
2. Antwoord: Er zijn twee soorten geestelijke openbaringen: de ene, waarnaar bij andere volkeren gewoonlijk verwezen wordt, is louter verbeelding, terwijl de andere echte geestelijke visioenen zijn, zoals de openbaringen van Jesaja, van Jeremia en van Johannes.
3. Bedenk dat de contemplatieve vermogens van de mens twee soorten denkbeelden voortbrengen. Eén soort bestaat uit deugdelijke en juiste denkbeelden die werkelijkheid worden wanneer ze worden gecombineerd met vastberadenheid, zoals gepaste regelingen, wijze meningen, wetenschappelijke ontdekkingen en technologische uitvindingen. De andere bestaat uit onjuiste ideeën en ongegronde inbeeldingen die geen vruchten afwerpen en niet reëel zijn. Ze deinen als de golven op de zee van waan en vervagen als loze dromen.
4. Zo zijn er ook twee soorten geestelijke openbaringen. De ene is die van de visioenen van de Profeten en de geestelijke openbaringen van de uitverkorenen van God. De visioenen van de Profeten zijn geen dromen, maar echte geestelijke onthullingen. Wanneer ze dus zeggen “Ik zag iemand in die gedaante en ik zei dit en hij antwoordde dat”, dan vindt dit visioen plaats in wakkere staat en niet in het rijk van de slaap. Het is een geestelijke ontdekking die zich uit in de vorm van een visioen.
5. De andere soort geestelijke openbaring is louter illusie, maar deze illusies nemen in de geest zo’n concrete vorm aan dat veel eenvoudige mensen zich inbeelden dat ze echt zijn. Het overduidelijke bewijs hiervan is dat er nooit een concreet resultaat voortvloeit uit dit vermeende op- of aanroepen van geesten. Nee, dit zijn louter fabels en ficties.
6. Weet daarom dat de menselijke werkelijkheid de werkelijkheden van alle dingen omvat en hun ware aard, hun eigenschappen en hun geheimen ontdekt. Zo zijn alle bestaande ambachten, uitvindingen, wetenschappen en kennisgebieden door de menselijke werkelijkheid ontdekt. Ooit waren het allemaal verborgen en verhulde mysteriën, maar de werkelijkheid van de mens ontdekte ze gaandeweg en bracht ze uit de onzichtbare wereld naar het zichtbare rijk. Het is daarom duidelijk dat de werkelijkheid van de mens alle dingen omvat. Zo is ze in Europa en ontdekt ze Amerika; ze is op aarde en doet ontdekkingen in het uitspansel. Ze ontrafelt de mysteriën van alle dingen en doorgrondt de werkelijkheid van alle wezens. Deze echte openbaringen die met de werkelijkheid overeenstemmen, lijken op visioenen die bestaan uit geestelijk inzicht, hemelse inspiratie en de innige verbondenheid tussen menselijke geesten. En daarom zal de ontvanger zeggen dat hij iets gezien, gezegd of gehoord heeft.
7. Het is dus helder dat de geest krachtige indrukken opdoet zonder tussenkomst van de vijf zintuigen, zoals de ogen en de oren. En wat betreft geestelijke inzichten en innerlijke openbaringen: er bestaat tussen vergeestelijkte zielen een eenheid die elke verbeelding en iedere vergelijking te boven gaat, en een verbondenheid die tijd en plaats overstijgt. Zo staat er in het Evangelie dat Mozes en Elia tot Christus kwamen op de Taborberg. Het is duidelijk dat het hier niet om een fysieke ontmoeting ging, maar om een geestelijke toestand die als een fysieke bijeenkomst is uitgedrukt.
8. De andere soort van oproepen van en spreken en communiceren met geesten, is zinloze verbeelding en pure illusie, hoewel het echt kan lijken. Het verstand en het denken van de mens ontdekken soms bepaalde waarheden en dit denken en deze ontdekking leveren duidelijke resultaten en voordelen op. Zulke gedachten hebben een stevige basis. Maar er komen veel dingen naar boven die als de golven van de zee van waan zijn: ze voeren niets vruchtbaars mee en hebben geen enkel resultaat. Ook in de wereld van de slaap kan men een droom hebben die precies uitkomt, terwijl men bij een andere gelegenheid een droom heeft die nergens toe leidt.
9. Wat wij bedoelen, is dat deze toestand die we spreken of communiceren met geesten noemen van tweeërlei aard is: de ene is pure waan en de andere die uit de visioenen bestaat die in de Bijbel genoemd worden, zoals die van Jesaja en Johannes en de ontmoeting van Christus met Mozes en Elia, is echt. Deze laatste oefenen een wonderbaarlijke werking uit op het verstand en de gedachten en doen het hart sneller kloppen.
– 72 –
Genezing zonder medicijnen
1. Vraag: Sommigen genezen de zieken langs geestelijke weg, dat wil zeggen zonder medicijnen. Hoe moeten we dit zien?
2. Antwoord: Al eerder werd over deze kwestie een uitvoerige uitleg gegeven. Als u het nog niet volledig doorgrond heeft, herhalen we het zodat u het alsnog mag begrijpen. Weet dat er vier soorten behandeling en genezing zijn zonder medicijnen. Twee zijn er te danken aan stoffelijke oorzaken en twee aan geestelijke.
3. Wat de twee stoffelijke soorten betreft, is er één het gevolg van het feit dat in werkelijkheid zowel gezondheid als ziekte besmettelijk zijn. De besmetting door ziekte gaat snel en is heftig, terwijl die door gezondheid uiterst traag verloopt en zwak is. Als twee lichamen met elkaar in contact gebracht worden, is het zeker dat microbiële deeltjes van het ene op het andere overgedragen worden. Zoals ziekte snel en heftig van het ene lichaam op het andere wordt overgedragen, kan het ook zijn dat de sterke gezondheid van een gezond iemand een heel lichte kwaal bij een zieke verlicht. Wij bedoelen hiermee dat de besmettelijkheid van ziekte snel gaat en hevig is, terwijl die van gezondheid heel langzaam verloopt en een beperkt effect heeft. Dit bescheiden effect is alleen bij kleine kwalen merkbaar. In zulke gevallen overwint de kracht van het gezonde lichaam de lichte zwakte van het zieke lichaam, wat zijn gezondheid tot gevolg heeft. Dit is één soort van genezing.
4. Een andere vorm van genezing is door de kracht van lichamelijk magnetisme, waarbij de magnetische kracht van het ene lichaam een ander lichaam beïnvloedt en de genezing teweegbrengt. Ook deze kracht heeft slechts een gering effect. Zo kan iemand zijn hand op het hoofd of de maag van een patiënt leggen en misschien heeft deze daar baat bij. Waarom? Omdat het effect van het magnetisme en de indruk die het op de psyche van de patiënt maakt, de ziekte kan verdrijven. Maar ook dit effect is heel gering en zwak.
5. De twee andere soorten zijn geestelijk, wat wil zeggen dat het middel tot genezing een geestelijke kracht is. Een ervan ontstaat wanneer een gezond mens zijn hele aandacht op een zieke richt en deze laatste op zijn beurt volledig verwacht genezen te worden door de geestelijke kracht van de eerstgenoemde en daarvan volkomen overtuigd is, zozeer dat er een sterke band tussen hun harten ontstaat. Als de gezonde persoon dan alles in het werk stelt om de zieke te genezen en als de laatste er het volste vertrouwen in heeft dat hij gezond wordt, kan er door deze wisselwerking tussen beide zielen een prikkeling in zijn zenuwen ontstaan die het herstel teweegbrengt. Dus, wanneer een zieke bijvoorbeeld plotseling het goede nieuws te horen krijgt dat zijn vurigste wens en verlangen in vervulling is gegaan, kan zich een prikkeling van de zenuwen voordoen waardoor de kwaal geheel verdwijnt. Op dezelfde manier kan er, wanneer een angstaanjagende gebeurtenis zich plotseling voordoet, zo’n prikkeling in de zenuwen van een gezond persoon ontstaan, dat hij onmiddellijk ziek wordt. De oorzaak van de ziekte is niet iets stoffelijks, want die persoon heeft niets ingenomen en is met niets in aanraking geweest: de zenuwprikkeling alleen heeft de ziekte teweeggebracht. Op dezelfde manier kan de plotselinge verwezenlijking van een sterk gekoesterde wens zo’n vreugde schenken dat daardoor de zenuwen worden geprikkeld en de gezondheid wordt hersteld.
6. Kortom, een volledige en volmaakte band tussen de geestelijke geneesheer en de patiënt, een band waarbij de geneesheer zijn hele aandacht op de patiënt richt en de patiënt evenzo zijn hele aandacht op de geneesheer richt en genezing verwacht, veroorzaakt een prikkeling in de zenuwen waardoor de gezondheid wordt hersteld. Maar dit werkt slechts tot op zekere hoogte en niet in alle gevallen. Als iemand bijvoorbeeld een ernstige ziekte krijgt of lichamelijk gewond raakt, zullen deze middelen noch de ziekte verdrijven, noch de verwonding verzachten en genezen. Deze middelen hebben geen invloed op ernstige ziekten, tenzij de constitutie van de patiënt meewerkt, want een sterke constitutie zal een ziekte vaak afwenden. Dit is de derde soort genezing.
7. Maar de vierde soort is die waarbij genezing tot stand komt door de kracht van de Heilige Geest. Dit hangt noch af van lichamelijk contact, noch van zien, noch zelfs van aanwezig zijn: het hangt van geen enkele toestand af. Of de ziekte nu mild of ernstig is, er contact is tussen de lichamen of niet, er een band tot stand komt tussen patiënt en arts of niet, de patiënt aanwezig is of niet: deze genezing vindt plaats door de kracht van de Heilige Geest.
– 73 –
Genezing door stoffelijke middelen
1. Gisteren aan tafel hadden wij het, in verband met de kwestie van geestelijke geneeskunde en genezing, over hoe ziekten genezen kunnen worden door geestelijke krachten.
2. Nu zullen wij het over stoffelijke genezing hebben. De wetenschap van de geneeskunde staat nog in de kinderschoenen en is nog niet tot volle wasdom gekomen. Maar als het zover is, worden behandelingen toegepast met dingen die niet weerzinwekkend zijn voor de smaak en de reuk, namelijk door middel van voedsel, vruchten en planten die een aangename smaak en een prettige geur hebben. Want de oorzaak van het binnendringen van ziekte in het menselijk lichaam is of een fysisch agens, of de prikkeling en stimulatie van de zenuwen.
3. De werking van fysische agentia, die de voornaamste oorzaak van ziekte zijn, is toe te schrijven aan het volgende. Het menselijk lichaam is samengesteld uit talrijke elementen in een bepaalde staat van evenwicht. Zolang dit evenwicht gehandhaafd blijft, is de mens gevrijwaard van ziekte. Maar als dit fundamentele evenwicht, dat het eerste vereiste is van een gezonde constitutie, verstoord wordt, wordt de constitutie ontregeld en treedt er ziekte op.
4. Als er bijvoorbeeld een tekort is aan een van de samenstellende delen van het lichaam en een overdaad aan een ander, wordt de toestand van evenwicht verstoord en treedt er ziekte op. Zo kan het evenwicht vereisen dat het ene bestanddeel duizend gram is en het andere vijf gram. Daalt het eerste tot zevenhonderd gram en stijgt het laatste op zo’n manier dat de staat van evenwicht verstoord wordt, dan zal ziekte het gevolg zijn. Als het evenwicht door medicijnen en behandelingen hersteld wordt, is de ziekte overwonnen. Dus als de suikercomponent overmatig wordt, tast dit de gezondheid aan. Als de arts zoet en zetmeelrijk voedsel verbiedt, neemt de suikercomponent af, wordt het evenwicht hersteld en de ziekte verdreven.
5. Welnu, het in evenwicht brengen van deze lichamelijke bestanddelen kan met twee middelen bereikt worden: met medicijnen of met voedsel. En als de constitutie haar evenwicht hervonden heeft, wordt de ziekte verdreven. Omdat alle samenstellende delen van het menselijk lichaam ook in planten voorkomen, zou, als aan één van deze bestanddelen een tekort ontstaat en als men voedsel tot zich neemt dat rijk is aan dat bestanddeel, het evenwicht worden hersteld en de genezing gerealiseerd. Zolang het doel is de samenstellende delen van het lichaam in evenwicht te brengen, kan dit evengoed met medicijnen als met verschillende soorten voedsel bereikt worden.
6. De meeste ziekten die de mens overvallen, treffen ook het dier, maar het dier behandelt ze niet met medicijnen. In de bergen en de wildernis is de geneesheer van het dier zijn smaak- en reukvermogen. Het zieke dier ruikt de planten die in de wildernis groeien, eet die waarvan zijn reuk en smaak vinden dat ze aangenaam ruiken en zoet zijn en wordt genezen. De reden is deze: als het bijvoorbeeld in zijn lichaam een tekort krijgt aan suiker, hunkert het naar zoete dingen en eet het dus van zoet smakende planten, want de natuur spoort het daartoe aan en leidt het zo. Als het dier dus dingen eet die aangenaam ruiken en smaken, neemt het suikergehalte toe en krijgt het zijn gezondheid weer terug.
7. Het is dan ook duidelijk dat het mogelijk is om ziekten te genezen met behulp van vruchten en ander voedsel. Maar omdat de wetenschap van de geneeskunde nog niet vervolmaakt is, heeft men dit feit nog niet helemaal begrepen. Wanneer deze wetenschap haar volmaaktheid bereikt, zullen er behandelingen worden gegeven met geurige vruchten en planten, maar ook met ander voedsel en met warm en koud water van verschillende temperaturen.
8. Dit is slechts een korte uitleg. Zo God het wil en de gelegenheid het toelaat, zullen we een andere keer een uitgebreidere uitleg geven.
Deel 5
Uiteenlopende onderwerpen
– 74 –
Over goed en kwaad
1. Het is echt lastig om uit te leggen hoe deze kwestie in elkaar zit. Weet dat er twee soorten geschapen dingen zijn: stoffelijke en geestelijke, zintuiglijk waarneembare en verstandelijke. Dat wil zeggen dat sommige waarneembaar zijn voor de zintuigen, terwijl andere alleen door het verstand worden waargenomen.
2. Zintuiglijke werkelijkheden zijn die, welke door de vijf uiterlijke zintuigen worden waargenomen. Zo worden de uiterlijke dingen die het oog ziet, zintuiglijk waarneembaar genoemd. Verstandelijke werkelijkheden zijn die, welke geen stoffelijk bestaan kennen, maar door het verstand waargenomen worden. Het verstand zelf bijvoorbeeld is een verstandelijke werkelijkheid en heeft geen stoffelijk bestaan. Zo hebben ook alle menselijke deugden en eigenschappen een verstandelijk in plaats van een zintuiglijk waarneembaar bestaan, het zijn werkelijkheden die door het verstand en niet door de zintuigen worden waargenomen.
3. Kort gezegd zijn verstandelijke werkelijkheden, zoals de prijzenswaardige eigenschappen en volmaaktheden van de mens, uitsluitend goed en ze bestaan op zichzelf. Kwaad is eenvoudigweg hun niet-bestaan. Zo is onwetendheid het gebrek aan kennis, dwaling het gebrek aan leiding, vergeetachtigheid het gebrek aan herinnering, dwaasheid het gebrek aan begrip; ze zijn allemaal op zichzelf niets en ze bestaan niet echt.
4. Wat de zintuiglijke werkelijkheden betreft: deze zijn ook uitsluitend goed; kwaad is slechts hun niet-bestaan. Dat wil zeggen dat blindheid het gebrek is aan zicht, doofheid het gebrek aan gehoor, armoede het gebrek aan rijkdom, ziekte het gebrek aan gezondheid, dood het gebrek aan leven en zwakte het gebrek aan kracht.
5. Nu komt er een twijfel bij ons op: schorpioenen en slangen zijn giftig; is dat goed of slecht, gezien het feit dat ze echt bestaan? Ja, het is waar dat schorpioenen en slangen slecht zijn, maar alleen in relatie tot ons en niet tot henzelf, want hun gif is hun wapen en hun steek of beet hun verdedigingsmiddel. Maar omdat de samenstellende elementen van hun gif onverenigbaar zijn met die van ons lichaam, dat wil zeggen omdat deze samenstellende elementen elkaar bestrijden, is hun gif slecht. Beter gezegd: die elementen zijn slecht ten opzichte van elkaar, terwijl ze in hun eigen werkelijkheid beide goed zijn.
6. Samenvattend: iets kan slecht zijn ten opzichte van iets anders, maar niet slecht binnen de grenzen van het eigen wezen. Hieruit volgt dus dat er geen kwaad in het bestaan aanwezig is: wat God ook geschapen heeft, heeft Hij goed geschapen. Het kwaad bestaat slechts uit niet-bestaan. De dood bijvoorbeeld is de afwezigheid van leven: wanneer de mens niet langer door de kracht van het leven in stand gehouden wordt, sterft hij. Duisternis is de afwezigheid van licht: als er geen licht meer is, heerst er duisternis. Licht bestaat op zichzelf, maar duisternis niet; het is slechts de afwezigheid van Licht. Evenzo bestaat rijkdom op zichzelf, maar armoede is slechts de afwezigheid ervan.
7. Het is dus duidelijk dat alle kwaad louter niet-bestaan is. Het goede bestaat op zichzelf; het kwaad is slechts de afwezigheid ervan.
– 75 –
Twee soorten kwelling
1. Weet dat er twee soorten kwelling zijn: subtiele en duidelijk voelbare. Onwetendheid bijvoorbeeld is op zichzelf een kwelling, maar het is een subtiele kwelling; onverschilligheid tegenover God is op zichzelf een kwelling; leugenachtigheid is zelf al een kwelling; ongerechtigheid en verraad zijn kwellingen. Alle menselijke onvolkomenheden zijn inderdaad kwellingen, maar het zijn subtiele kwellingen. Iemand die begiftigd is met een geweten zal zeker liever gedood worden dan zondigen en liever zijn tong laten afsnijden dan te lasteren en te liegen.
2. De andere soort kwelling is duidelijk voelbaar en bestaat uit lichamelijke straffen zoals gevangenschap, afranseling, uitwijzing en verbanning. Maar voor het volk van God is het van Hem afgescheiden zijn nog smartelijker dan al deze kwellingen.
– 76 –
De gerechtigheid en genade van God
1. Weet dat gerechtigheid bestaat uit het aan eenieder geven wat hem toekomt. Als een arbeider bijvoorbeeld van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat werkt, vereist gerechtigheid dat hij zijn loon betaald krijgt. Maar milddadigheid bestaat uit het hem belonen, zelfs als hij geen werk heeft verricht en geen moeite heeft gedaan. Wanneer u dus aan een arme geeft die zich niet heeft ingespannen en niets voor u gedaan heeft om het te verdienen, dan is dat milddadigheid. Zo smeekte Christus om vergeving voor hen die verantwoordelijk waren voor Zijn dood: dit wordt milddadigheid genoemd.
2. Nu wordt de vraag of iets voortreffelijk of minderwaardig is bepaald door ofwel de rede of door religieus recht. Sommigen geloven dat dit gebaseerd is op religieuze wetgeving, zoals dit het geval is met de joden die geloven dat alle geboden van de Thora bindend zijn en dat het kwesties zijn waarover de religieuze wet gaat in plaats van de rede. Zo zeggen ze dat een van de geboden van de Thora is dat vlees en boter niet samen gegeten mogen worden, want dat is ‘treife’ (en ‘treife’ betekent in het Hebreeuws onrein, terwijl ‘koosjer’ rein betekent). Dit is volgens hen een kwestie van religieuze wetgeving en niet van verstand.
3. Maar de theologen stellen dat de voortreffelijkheid of minderwaardigheid van zaken van zowel de rede als van religieuze wetgeving afhangen. Zo zijn de verboden op moord, diefstal, verraad, leugenachtigheid, huichelarij en onrechtvaardigheid op de rede gebaseerd; elke rationele geest begrijpt dat dit alles verachtelijk en verwerpelijk is. Want als u iemand slechts met een doorn prikt, schreeuwt hij het al uit van de pijn. Hoe goed moet hij dan wel niet beseffen dat moord volgens de rede verachtelijk en verwerpelijk is. En zou hij zo’n misdaad begaan, dan wordt hij ervoor ter verantwoording geroepen of de boodschap van de Profeet hem nu wel bereikt heeft of niet, want het verstand zelf doorgrondt het laakbare karakter van deze daad. Wanneer zo iemand dus zulke lage daden begaat, zal hij zeker rekenschap moeten afleggen.
4. Maar als de uitdrukkelijke bevelen van een Profeet een bepaalde plaats niet bereikt hebben en de mensen daardoor nalaten te handelen in overeenstemming met de goddelijke leringen, dan worden ze niet naar de wetten van de religie ter verantwoording geroepen. Zo gebood Christus bijvoorbeeld dat wreedheid met vriendelijkheid beantwoord moet worden. Als iemand onbewust blijft van dit gebod en handelt volgens de ingevingen van de natuur, dus als hij kwaad met kwaad vergeldt, dan wordt hij niet volgens de religieuze wetgeving ter verantwoording geroepen, want dit goddelijke bevel heeft hem niet bereikt. Hoewel zo iemand de goddelijke milddadigheid en gunst niet verdient, zal God toch barmhartig met hem omgaan en hem vergeving schenken.
5. Nu is wraak zelfs volgens de rede laakbaar, want het levert iemand die wraak neemt geen voordeel op. Als iemand een ander slaat en het slachtoffer verkiest wraak te nemen door terug te slaan, welk voordeel behaalt hij dan? Is dat dan een balsem voor zijn wond of een remedie tegen zijn pijn? Nee, God verhoede! In werkelijkheid zijn de twee handelingen hetzelfde: beide zijn verwondingen; het enige verschil is dat de ene aan de andere voorafging. Daarom is het prijzenswaardig als het slachtoffer het vergeeft, of nog beter: als hij op de tegenovergestelde manier handelt.
6. Wat de staat betreft: deze straft de agressor, maar niet om wraak te nemen. Deze straf heeft veeleer tot doel af te schrikken en te ontmoedigen en onrechtvaardigheid en agressie tegen te gaan, om zo te voorkomen dat ook anderen tot onderdrukken overgaan. Maar als het slachtoffer ervoor kiest te vergeven en in plaats daarvan de grootste genade te tonen, is dat in de ogen van God het meest geliefd.
– 77 –
Het straffen van misdadigers
1. Vraag: Moet een misdadiger gestraft worden of moet hij vergeven worden en zijn misdaad door de vingers worden gezien?
2. Antwoord: Er zijn twee soorten vergeldingsacties. De ene is wraak en vergelding en de andere is straf en genoegdoening. Een individu heeft niet het recht om wraak te nemen, maar de samenleving heeft het recht de misdadiger te straffen. Zo’n straf is bedoeld om anderen af te schrikken en hen ervan te weerhouden soortgelijke misdaden te plegen. Het is ter bescherming van de rechten van de mens en houdt geen wraak in, want wraak is de innerlijke voldoening die het gevolg is van het terugbetalen met gelijke munt. Dit is niet toelaatbaar, want aan niemand is het recht gegeven om wraak te nemen. En toch, als misdadigers helemaal aan hun lot werden overgelaten, zou de orde in de wereld verstoord worden. Dus hoewel straf een van de noodzakelijke vereisten van de samenleving is, heeft de onrechtvaardig behandelde en benadeelde partij niet het recht om wraak te nemen. Integendeel, zij moet vergeving en grootmoedigheid tonen, want dat is wat de menselijke wereld betaamt.
3. De samenleving moet echter de onderdrukker, de moordenaar en de aanrander straffen om anderen af te schrikken en hen ervan te weerhouden soortgelijke misdaden te begaan. Maar wat essentieel is, is dat de massa zo opgevoed wordt dat er in de eerste plaats geen misdaden begaan worden; want een volk kan zo opgevoed worden dat het volledig terugdeinst voor elke misdaad. Sterker nog: dat het de misdaad zelf beschouwt als de grootste kastijding en de meest pijnlijke kwelling en straf. Er zouden zo om te beginnen geen misdaden voorkomen waarvoor straffen nodig zijn.
4. We moeten alleen spreken over dat wat in de wereld praktisch haalbaar is. Er is inderdaad een overvloed aan verheven idealen en gevoelens die niet uitgevoerd kunnen worden. Daarom moeten we ons beperken tot dat wat haalbaar is.
5. Als bijvoorbeeld iemand een ander onrecht aandoet, verwondt en mishandelt en de laatste het hem dit op dezelfde wijze terugbetaalt, dan is dat wraak en verwijtbaar. Als Peter de zoon van Paul doodt, heeft Paul niet het recht de zoon van Peter te doden. Zou hij dat doen, dan zou dat een wraakactie zijn en uiterst laakbaar. Integendeel: hij moet juist op de tegenovergestelde manier handelen en vergeving tonen en zo mogelijk zelfs zijn aanvaller op een of andere manier van dienst zijn. Dit is inderdaad wat de mens waardig is, want welk voordeel heeft iemand van wraak? De twee handelingen zijn in feite één en dezelfde: als de ene verwerpelijk is, is de andere dat ook. Het enige verschil is dat de ene aan de andere voorafging.
6. Maar de samenleving heeft het recht om te behoeden en te beschermen. Zij heeft geen wraakgevoelens en koestert geen vijandschap tegenover de moordenaar, maar kiest ervoor hem op te sluiten of te straffen, uitsluitend om de bescherming van anderen te garanderen. Het doel is niet wraak maar straf, waardoor de samenleving beschermd wordt. Anders zouden de overtreders – als zowel de erfgenamen van het slachtoffer als de gemeenschap hun zouden vergeven en kwaad met goed zouden vergelden – nooit ophouden met aanvallen en zou er elk moment een moord gepleegd worden. Ja, bloeddorstige personen zouden, als wolven, de kudde van God volledig vernietigen. De samenleving wordt bij het opleggen van straffen niet door kwade wil gedreven; zij handelt zonder vooroordeel en probeert niet wraakgevoelens te bevredigen. Haar doel bij het opleggen van de straf is anderen te beschermen en te voorkomen dat zulke verachtelijke daden in de toekomst nog worden begaan.
7. Toen Christus dus zei “Wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de linker toe”[166], was de bedoeling het volk op te voeden, niet om te suggereren dat men een wolf moet helpen die zich op een kudde schapen werpt en van plan is ze allemaal te verslinden. Nee, als Christus geweten had dat een wolf de kudde was binnengedrongen en op het punt stond de schapen af te maken, zou Hij dat beslist verhinderd hebben.
8. Zoals vergeving één van de kenmerken van Gods genade is, zo is gerechtigheid één van de kenmerken van Zijn heerschappij. Het baldakijn van het bestaan rust op de pijler van gerechtigheid en niet op die van vergiffenis en het leven van de mensheid hangt af van gerechtigheid en niet van vergeving. Als dus vanaf nu in alle landen een verordening tot algemeen pardon zou worden uitgevaardigd, zou de hele wereld spoedig in chaos verkeren en zouden de fundamenten van het menselijk leven compleet vernietigd worden. Zo zou de beruchte Attila ook geen enkele ziel in leven hebben gelaten als de machten van Europa zich niet tegen hem hadden verzet.
9. Sommige mensen zijn als bloeddorstige wolven: als ze geen straf in het vooruitzicht hadden, zouden ze anderen louter ter wille van hun eigen plezier en vermaak doden. Een van de tirannen van Perzië doodde zijn leermeester uit louter vermaak. Al-Mutawakkil, de beroemde Abbasidische kalief, ontbood zijn ministers, plaatsvervangers en vertrouwelingen, liet een kist vol schorpioenen onder hen los, verbood iedereen zich te bewegen en barstte in bulderend gelach uit telkens als een van hen gestoken werd.
10. Kortom, de goede werking van de samenleving hangt af van gerechtigheid en niet van vergeving. Wat Christus bedoelde met vergeving en grootmoedigheid is dus niet dat als een ander volk je aanvalt, je huizen in brand steekt, je bezittingen plundert, je vrouwen, kinderen en verwanten mishandelt en je eer schendt, je je aan die tirannieke massa moet onderwerpen en moet toestaan dat zij elke vorm van ongerechtigheid en onderdrukking begaan. Integendeel: de woorden van Christus hebben betrekking op persoonlijke handelingen tussen twee mensen, waarbij gezegd wordt dat de gewonde partij moet vergeven als iemand een ander mishandelt. Maar de samenleving moet de rechten van de mens waarborgen. Als iemand mij dus zou aanvallen, pijn doen, onderdrukken en verwonden, dan zou ik me op geen enkele manier tegen hem verzetten, maar vergeving tonen. Maar als iemand Siyyid Manshádí[167] hier, zou aanvallen, zou ik die natuurlijk tegenhouden. Hoewel het op de aanvaller als vriendelijkheid zou overkomen als ik niet ingrijp, zou het voor Manshádí pure onderdrukking zijn. Dus als er nu een woeste Arabier de kamer zou binnenkomen, zwaaiend met een zwaard en erop uit om u aan te vallen, te verwonden of te doden, zou ik hem natuurlijk tegenhouden. Als ik u aan die man zou overlaten, zou dat onderdrukking zijn, geen gerechtigheid. Maar als hij mij persoonlijk iets zou aandoen, zou ik het hem vergeven.
11. Nog een laatste punt. De samenleving is dag en nacht bezig met het bedenken van strafwetten en het voorzien in manieren en middelen om te straffen. Zij bouwt gevangenissen, schaft kettingen en boeien aan en wijst plaatsen aan voor verbanning en ballingschap en om te martelen en ontberingen te laten ondergaan in de hoop de misdadiger daardoor te hervormen, terwijl dit in werkelijkheid alleen maar leidt tot verwildering van de zeden en ondermijning van het karakter. In plaats daarvan zou de samenleving zich dag en nacht moeten inspannen en alles in het werk moeten stellen om ervoor te zorgen dat zielen goed opgevoed worden, dat ze dag na dag vooruitgang boeken, vorderingen maken in wetenschap en kennis, dat ze zich prijzenswaardige deugden en lovenswaardige omgangsvormen eigen maken en dat ze afzien van gewelddadig gedrag, zodat misdaden mogelijk nooit zullen voorkomen. Op dit moment overheerst het tegenovergestelde: de samenleving streeft er voortdurend naar het strafrecht effectiever te maken en zich te verzekeren van strafmiddelen, werktuigen om te doden en te kastijden, gevangenissen en verbanningsoorden, om vervolgens te wachten tot er misdaden worden gepleegd. Dit heeft een zeer schadelijk effect.
12. Maar als de massa’s opgevoed werden, zodat kennis en scholing van dag tot dag toenamen, de blik werd verruimd, de waarnemingen werden verfijnd, de zeden rechtgezet en de manieren hervormd, als er, kortom, vooruitgang werd geboekt ten aanzien van elke graad van volmaaktheid, dan zou er minder misdaad voorkomen.
13. De ervaring leert dat misdaad minder voorkomt bij beschaafde volkeren, dat wil zeggen: bij hen die ware beschaving verworven hebben. En ware beschaving is goddelijke beschaving, de beschaving van hen die stoffelijke en geestelijke volmaaktheden combineren. Omdat onwetendheid de grondoorzaak van misdaad is, zal er minder misdaad gepleegd worden naarmate kennis en scholing toenemen. Denk aan de wetteloze stammen van Afrika: hoe vaak doden ze elkaar niet en verorberen ze zelfs elkaars vlees en bloed! Waarom vinden zulke wreedheden niet plaats in Zwitserland? De reden is ongetwijfeld opvoeding en deugdzaamheid.
14. Daarom moet de samenleving in de eerste plaats trachten te voorkomen dat misdaden begaan worden, in plaats van zware straffen en sancties te bedenken.
– 78 –
Stakingen
1. U heeft mij gevraagd over stakingen. Deze kwestie heeft tot grote problemen geleid en zal dat blijven doen. De oorzaak van deze problemen is tweeledig: de ene is de buitensporige hebzucht en inhaligheid van de fabriekseigenaren en de andere is de ongefundeerde eisen, de hebzucht en de onverzettelijkheid van de arbeiders. Men moet dus proberen om beide aan te pakken.
2. Nu ligt de diepere oorzaak van deze problemen in de natuurwet die de huidige beschaving beheerst. Die heeft tot gevolg dat een handvol mensen enorme fortuinen vergaart die hun behoeften ver te boven gaan, terwijl het overgrote deel naakt, berooid en hulpeloos achterblijft. Dit is in strijd met gerechtigheid, met menselijkheid en met billijkheid; het is het toppunt van onrechtvaardigheid en druist in tegen het welbehagen van de Algenadige.
3. Deze ongelijkheid is beperkt tot de mensheid. Bij andere schepselen, dat wil zeggen bij de dieren, heeft een zekere vorm van gerechtigheid en gelijkwaardigheid de overhand. Zo is er gelijkwaardigheid binnen de kudde van een herder of binnen een roedel herten in de vrije natuur of tussen de zangvogels die in de bergen, vlakten en boomgaarden leven. De dieren van elke soort genieten een zekere mate van gelijkwaardigheid en verschillen niet veel van elkaar wat betreft hun middelen van bestaan en dus leven zij in volmaakte vrede en vreugde.
4. Het is heel anders gesteld met de mens, bij wie de grootste onderdrukking en onrechtvaardigheid te vinden zijn. Zo ziet u aan de ene kant een enkeling die een vermogen vergaard heeft, een heel land tot zijn persoonlijke domein gemaakt heeft, immense rijkdom verworven heeft en zich verzekerd heeft van een onophoudelijke stroom opbrengsten en winsten en aan de andere kant honderdduizend hulpeloze zielen, zwak, machteloos en met gebrek aan zelfs maar een hap brood. Er is hier geen sprake van gelijkwaardigheid of welwillendheid. Merk op hoe daardoor algemene vrede en geluk zo ontbreken en het welzijn van de mensheid zo is ondermijnd, dat het leven van een groot aantal mensen nutteloos is geworden. Want alle rijkdom, macht, handel en nijverheid is in de handen van enkele individuen, terwijl alle anderen zwoegen onder de last van eindeloze ontberingen en moeilijkheden, verstoken zijn van voordelen en baten en zonder comfort en rust blijven. Men moet daarom die wetten en voorschriften uitvaardigen die de buitensporige vermogens van de weinigen matigen en voorzien in de basisbehoeften van de talloze miljoenen armen, zodat een zekere mate van gematigdheid bereikt kan worden.
5. Absolute gelijkheid is echter net zo onhoudbaar, want volledige gelijkheid in rijkdom, macht, handel, landbouw en nijverheid zou tot chaos en wanorde leiden, het levensonderhoud ontwrichten, algemeen ongenoegen uitlokken en de ordelijke gang van zaken in de gemeenschap ondermijnen. Want onterechte gelijkheid is eveneens vol gevaar. Het verdient dan ook de voorkeur dat er een zekere mate van gematigdheid bereikt wordt. Met gematigdheid wordt het uitvaardigen van die wetten en voorschriften bedoeld die verhinderen dat de ongerechtvaardigde concentratie van rijkdom in handen van enkelen komt en die voorzien in de essentiële behoeften van velen. De fabriekseigenaren bijvoorbeeld strijken elke dag een fortuin op, maar het loon dat de arme arbeiders krijgen, voorziet niet eens in hun dagelijkse behoeften. Dit is uiterst oneerlijk en het is zeker dat geen enkel rechtvaardig mens dit accepteert. Daarom moeten er wetten en regels komen die de arbeiders zowel een dagloon toekennen als een aandeel in een vierde of vijfde deel van de winst van de fabriek, naar draagkracht ervan, of die de arbeiders samen met de eigenaren op een andere manier eerlijk laten delen in de winst. Want het kapitaal en het management komen van de eigenaren en het zwoegen en de arbeid van de arbeiders. De arbeiders zouden of een loon kunnen krijgen dat voldoende voorziet in hun dagelijkse behoeften – waarbij ze ook recht hebben op een deel van de inkomsten van de fabriek wanneer ze gewond, arbeidsongeschikt of niet in staat zijn te werken – of er zou een loon kunnen worden vastgesteld dat de arbeiders in staat stelt zowel in hun dagelijkse behoeften te voorzien als wat te sparen voor tijden van zwakte en arbeidsongeschiktheid.
6. Als de zaken zo waren geregeld, zouden de fabriekseigenaren niet elke dag een vermogen vergaren dat hun absoluut niet van nut is. Want mocht iemands vermogen buitensporig toenemen, dan zou hij zwaar onder druk komen te staan, onderworpen worden aan heftig lijden en buitengewone problemen en het beheer van zo’n buitensporig vermogen erg moeilijk vinden. Het zou de kracht die hij van nature heeft volledig uitputten. Maar ook de arbeiders zouden het gezwoeg en de ontberingen waardoor ze arbeidsongeschikt worden en aan het eind van hun leven in de ergste nood komen te verkeren, niet hoeven te doorstaan.
7. Er is dus duidelijk vastgesteld dat het toe-eigenen van buitensporige rijkdom door enkelen, ondanks de behoeften van de massa, oneerlijk en onrechtvaardig is en dat omgekeerd absolute gelijkheid ook het bestaan, het welzijn, het comfort, de vrede en het ordelijke leven van het menselijk ras zou ontwrichten. Omdat dit het geval is, is de beste weg dus gematigdheid na te streven, wat inhoudt dat de rijken bij het verwerven van winst de voordelen van matiging inzien en oog hebben voor het welzijn van de armen en de behoeftigen, dus een dagloon voor de arbeiders vaststellen en hun ook een deel van de totale winst van de fabriek toekennen.
8. Kortom, voor zover het de wederzijdse rechten van de fabriekseigenaren en de arbeiders betreft, moeten er wetten uitgevaardigd worden die de eerstgenoemden in staat stellen redelijke winsten te maken en de laatstgenoemden in hun huidige en toekomstige levensbehoeften te voorzien, zodat als ze arbeidsongeschikt of oud worden of sterven en jonge kinderen achterlaten, zij of hun kinderen niet bezwijken aan bittere armoede, maar een bescheiden pensioen ontvangen uit de inkomsten van de fabriek zelf.
9. Van hun kant moeten de arbeiders geen buitensporige eisen stellen, recalcitrant zijn, meer vragen dan ze verdienen of gaan staken. Zij moeten gehoorzamen en zich schikken en geen exorbitante lonen eisen. In plaats daarvan moeten de wederzijdse en billijke rechten van beide partijen officieel vastgelegd worden volgens de wetten van gerechtigheid en mededogen. Een partij die ze overtreedt, moet na een eerlijke hoorzitting veroordeeld worden en onderworpen worden aan een definitief vonnis dat door de uitvoerende macht gehandhaafd wordt, zodat alle zaken op de juiste wijze geregeld kunnen worden en alle problemen adequaat opgelost.
10. De bemoeienis van de regering en de rechtbanken met de problemen die tussen eigenaren en arbeiders ontstaan, is volledig gerechtvaardigd. Het gaat hier immers niet om zulke individuele zaken als gewone transacties tussen twee personen, zaken die het publiek niet aangaan en waarbij de regering niet het recht zou moeten hebben zich ermee te bemoeien. Want problemen tussen eigenaren en arbeiders – ook al lijken ze een privéaangelegenheid – zijn schadelijk voor het algemeen welzijn, omdat de handel-, industrie- en landbouwzaken en zelfs de algemene zaken van de natie, allemaal nauw met elkaar verbonden zijn: een verslechtering van de een is een verlies voor allen. En omdat de problemen tussen eigenaren en arbeiders schadelijk zijn voor het algemeen welzijn, hebben de overheid en de rechtbanken daarom het recht in te grijpen.
11. Zelfs bij meningsverschillen die tussen twee personen ontstaan over bepaalde rechten is een derde partij, namelijk de overheid, nodig om het geschil op te lossen. Hoe kan dan het probleem van de stakingen die het land volkomen ontwrichten, of ze nu voortkomen uit de buitensporige eisen van de arbeiders of uit de buitensporige hebzucht van de fabriekseigenaren, worden genegeerd?
12. Genadige God! Hoe kan iemand zijn medemens hongerig, berooid en behoeftig zien en toch in vrede en comfort leven in zijn prachtige villa? Hoe kan iemand anderen in de grootste nood zien en toch plezier beleven aan zijn eigen welvaart? Daarom is in de goddelijke religies verordend dat de rijken elk jaar een deel van hun rijkdom moeten afstaan voor het levensonderhoud van de armen en de hulp aan de behoeftigen. Dit is een van de grondslagen van Gods religie en een gebod dat voor iedereen bindend is. En omdat men in dit opzicht niet van buitenaf door de overheid gedwongen of verplicht wordt, maar veeleer de armen helpt op ingeving van zijn eigen hart en in een geest van stralende vreugde, is zo’n daad hoogst prijzenswaardig, goed en welgevallig.
13. Dit is de betekenis van rechtvaardig handelen zoals dat in de hemelse Boeken en Geschriften vermeld wordt.
– 79 –
De werkelijkheid van de bestaanswereld
1. De sofisten stellen dat alle bestaan denkbeeldig is. Sterker nog: dat elk wezen een absolute illusie is dat geen enkel bestaan kent; met andere woorden, dat het bestaan van geschapen dingen als een fata morgana is of als de weerkaatsing van een beeld in water of in een spiegel, wat slechts een verschijning is zonder enige bestaansgrond, fundament of vast te stellen werkelijkheid.
2. Deze opvatting is onjuist, want hoewel het bestaan van de dingen een illusie is vergeleken met het bestaan van God, is het in de contingente wereld toch vastgesteld, bewezen en niet te ontkennen. Zo is het bestaan van het mineraal niet-bestaand vergeleken met dat van de mens – aangezien het lichaam van de mens tot mineraal vervalt als hij fysiek sterft – maar het mineraal bestaat wel degelijk binnen het minerale rijk. Het is daarom duidelijk dat stof niet-bestaand is of een denkbeeldig bestaan heeft vergeleken met dat van de mens, maar dat het binnen het minerale rijk wel bestaat.
3. Op dezelfde manier is het bestaan van geschapen dingen vergeleken met dat van God pure illusie en volledig niet-bestaan en bestaat het slechts in schijn, zoals een beeld dat in een spiegel gezien wordt. Maar hoewel dit beeld een illusie is, is de bron en werkelijkheid ervan de persoon die weerspiegeld wordt, wiens beeld in de spiegel verschenen is. Kortom, de weerspiegeling is een illusie vergeleken met dat wat weerspiegeld wordt. Het is dus duidelijk dat, hoewel de geschapen dingen geen bestaan kennen in vergelijking met dat van God en in plaats daarvan als een fata morgana of een in een spiegel weerkaatst beeld zijn, ze toch bestaan binnen hun eigen graad.
4. Daarom noemde Christus hen die geen acht sloegen op God en Zijn waarheid ontkenden dood, ook al waren ze ogenschijnlijk levend; want ten opzichte van de gelovigen waren ze inderdaad dood, blind, doof en stom. Dat is wat Christus bedoelde toen Hij zei: “Laat de doden hun doden begraven.”[168]
– 80 –
Vóórbestaan en ontstaan
1. Vraag: Hoeveel soorten vóórbestaan en ontstaan zijn er?
2. Antwoord: Sommige wijzen en filosofen stellen dat er twee soorten vóórbestaan zijn: wezenlijk en tijdgebonden en dat er evenzo twee soorten ontstaan zijn: wezenlijk en tijdgebonden.
3. Wezenlijk vóórbestaan is een bestaan dat niet voorafgegaan wordt door een oorzaak; wezenlijk ontstaan wordt wel voorafgegaan door een oorzaak. Tijdgebonden vóórbestaan (bestaan vóór de tijd) heeft geen begin; tijdgebonden ontstaan (ontstaan in de tijd) heeft zowel een begin als een einde. Want het bestaan van elk ding hangt af van vier oorzaken: de bewegende oorzaak, de stoffelijke oorzaak, de vormoorzaak en de doeloorzaak.[169] Zo heeft deze stoel een schepper die timmerman is, materiaal dat uit hout bestaat, de vorm van een stoel en een doel om als zitplaats te dienen. Daarom is deze stoel wezenlijk ontstaan, want hij wordt voorafgegaan en zijn bestaan wordt bepaald door een oorzaak. Dit wordt wezenlijk of intrinsiek ontstaan genoemd.
4. De bestaanswereld is, in relatie tot zijn Schepper, wezenlijk ontstaan. Op dezelfde manier is het lichaam, omdat het van de geest afhankelijk is en door hem in stand gehouden wordt, ten opzichte van de geest wezenlijk ontstaan. Omgekeerd kan de geest het zonder het lichaam stellen en is daarom wezenlijk vóórbestaand ten opzichte van het lichaam. Hoewel de stralen altijd onafscheidelijk van de zon zijn, is de zon vóórbestaand en zijn de stralen ontstaan; want het bestaan van de stralen hangt af van dat van de zon, maar het omgekeerde geldt niet. De zon is de schenker van de genade en de stralen zijn de genade zelf.
5. De tweede overweging is dat bestaan en niet-bestaan beide relatief zijn. Als gezegd wordt dat iets uit niet-bestaan werd voortgebracht, wordt daarmee geen absoluut niet-bestaan bedoeld; er wordt eerder mee bedoeld dat de vroegere toestand niet-bestaand was in verhouding tot de huidige. Want absoluut niet-bestaan kan geen bestaan worden, omdat het het vermogen tot bestaan zelf mist. De mens bestaat en het mineraal evenzo, maar het bestaan van het mineraal is niet-bestaand ten opzichte van dat van de mens. Want als het lichaam van de mens vernietigd wordt, wordt het stof en mineraal. En als stof overgaat in de menselijke wereld en dat levenloze stuk materie levend wordt, ontstaat de mens. Hoewel het stof, het mineraal, binnen zijn eigen graad bestaat, is het toch in relatie tot de mens niet-bestaand. Wat wij bedoelen, is dat beide bestaan, maar het bestaan van stof en mineraal is in relatie tot de mens niet-bestaand, want als de mens sterft, vervalt hij tot stof en mineraal.
6. Daarom is de contingente wereld in verhouding tot het bestaan van God niet-bestaand en niets, hoewel de contingente wereld bestaat. Mens en stof bestaan allebei, maar hoe groot is het verschil tussen het bestaan van het mineraal en dat van de mens! Het een is ten opzichte van het ander niet-bestaand. Evenzo is het bestaan van de schepping niet-bestaand ten opzichte van dat van God. Ook al bestaat het universum, ten opzichte van God is het dus niet-bestaand.
7. Het is dus duidelijk en helder dat, hoewel geschapen dingen bestaan, ze in verhouding tot God en tot zijn Woord niet-bestaand zijn. Dit is het Woord van God, waar het mee begint en eindigt, die zegt “Ik ben de Alfa en de Omega”, want Hij is zowel de bron van genade als het uiteindelijke doel ervan. De Schepper heeft altijd een schepping gehad en de stralen zijn altijd uitgegaan van en voortgekomen uit de Zon van Waarheid; een zon zonder licht zou immers een ondoordringbare duisternis vormen. De namen en eigenschappen van God vereisen het bestaan van dingen en een einde aan de uitstorting van Gods aloude genade is niet denkbaar, want dat zou in strijd zijn met de goddelijke volmaaktheden.
– 81 –
Reïncarnatie
1. Vraag: Wat valt er te zeggen over reïncarnatie, een overtuiging die door de volgelingen van bepaalde religies wordt aangehangen?
2. Antwoord: Ons doel met wat wij nu gaan zeggen is om de waarheid te verwoorden en niet om het geloof van anderen te bagatelliseren; het gaat er alleen om de feiten van de kwestie uiteen te zetten en niets meer dan dat. Wij zijn overigens niet van plan iemands diepgewortelde overtuigingen te betwisten, noch keuren we dergelijk gedrag goed.
3. Weet dan dat er twee stromingen zijn onder de aanhangers van reïncarnatie. De eerste gelooft niet in geestelijke beloningen en straffen in de volgende wereld. Zij stelt in plaats daarvan dat de mens zijn straf of beloning ontvangt door reïncarnatie in en terugkeer naar deze wereld. Zij beschouwt hemel en hel als iets wat beperkt is tot dit stoffelijke rijk en gelooft niet in de wereld hierna. Deze groep is zelf weer in tweeën verdeeld: één afsplitsing stelt dat de mens als zware straf soms een dierlijke gedaante aanneemt bij zijn terugkeer naar deze wereld en dat hij – na deze pijnlijke kwelling te hebben doorstaan – van het dierenrijk overgaat naar de wereld van de mens; zij noemt dit zielsverhuizing. De andere afsplitsing stelt dat de mens terugkeert naar dezelfde menselijke wereld vanwaar hij vertrok en dat bij zijn terugkeer de beloningen en straffen van het vorige leven verkregen en ondergaan worden; zij noemt dit reïncarnatie. Geen van deze afsplitsingen gelooft in een wereld buiten deze.
4. De tweede stroming van hen die een vorm van reïncarnatie aanhangen, gelooft in de volgende wereld en beschouwt reïncarnatie als een middel om perfectie te bereiken, in die zin dat de mens geleidelijk volmaaktheden verwerft door deze wereld te verlaten en er weer naar terug te keren, tot hij de kern van volmaaktheid bereikt. Volgens hen is de mens samengesteld uit materie en energie. In het begin, oftewel in de eerste cyclus, is de materie onvolmaakt, maar door herhaalde terugkeer naar deze wereld gaat ze vooruit en wordt ze verfijnder en zuiverder, totdat ze als een gepolijste spiegel is. Dan wordt de energie, die uit geest bestaat, daarin met al haar volmaaktheden volledig zichtbaar.
5. Tot zover een beknopt overzicht van de overtuigingen van hen die reïncarnatie en zielsverhuizing aanhangen. Als we op de details zouden ingaan, zou er veel tijd verloren gaan; deze samenvatting volstaat. Deze mensen hebben geen rationele bewijzen of argumenten voor hun overtuiging, die op louter vermoedens en indirecte gevolgtrekkingen berust en niet op sluitende bewijzen. Men moet bewijzen van hen verlangen en geen conclusies, vermoedens en voorgevoelens.
6. Maar u heeft mij gevraagd naar bewijzen en argumenten voor de onmogelijkheid van reïncarnatie en daarom moeten we de redenen voor de onmogelijkheid ervan uitleggen. Het eerste bewijs is dat het uiterlijke de uitdrukking is van het innerlijke: het aardse rijk is de spiegel van het hemelse Koninkrijk en de stoffelijke wereld en de geestelijke wereld zijn in overeenstemming met elkaar. Merk nu op dat in de waarneembare wereld de goddelijke fenomenen zich niet herhalen, want geen enkel geschapen ding kan in alle opzichten identiek zijn aan een ander. Het teken van Goddelijke Eenheid is in alle dingen aanwezig en zichtbaar. Als alle graanschuren van de wereld gevuld zouden zijn met graan, zou u geen twee korrels vinden die volkomen identiek en in elk opzicht niet van elkaar te onderscheiden zijn: er zal altijd een verschil of onderscheid tussen hen blijven bestaan. Welnu, omdat het bewijs van de Goddelijke Eenheid in alle dingen bestaat en het één- en enig-zijn van God zichtbaar is in de werkelijkheden van alle wezens, is het terugkeren van hetzelfde goddelijke fenomeen op geen enkele manier mogelijk. Daarom zou reïncarnatie, dat de zich herhalende manifestatie van dezelfde geest met zijn vroegere essentie en hoedanigheden in deze wereld is, hetzelfde fenomeen zijn en dat is dus onmogelijk. En omdat de herhaling van hetzelfde goddelijke fenomeen onmogelijk is voor stoffelijke wezens, is het herhaaldelijk aannemen van dezelfde staat, hetzij op de boog van neerdaling of op de boog van opstijging, eveneens onmogelijk voor geestelijke wezens, want de stoffelijke wereld stemt overeen met de geestelijke wereld.
7. Wat de soorten betreft, zijn terugkeer en herhaling echter duidelijk zichtbaar in de stoffelijke werkelijkheid. Dat wil zeggen: de bomen die in de voorbije jaren bladeren, bloesems en vruchten droegen, zullen in de komende jaren dezelfde bladeren, bloesems en vruchten dragen. Dit heet herhaling van de soort. Zou iemand tegenwerpen dat het blad, de bloesem en de vrucht tot ontbinding zijn overgegaan, van de plantaardige naar de minerale wereld zijn afgedaald en weer naar de eerstgenoemde zijn teruggekeerd, en dat er dus sprake is van een herhaling, dan zouden wij antwoorden dat de bloesem, het blad en de vrucht van vorig jaar zijn vergaan en dat hun samenstellende elementen uiteengevallen en verspreid zijn. Het is niet zo dat dezelfde deeltjes van het blad en de vrucht die vorig jaar waren vergaan, opnieuw zijn samengevoegd en teruggekeerd, maar de essentie van de soort is teruggekeerd door de combinatie van nieuwe elementen. Op dezelfde manier is het menselijk lichaam na de ontbinding en de verspreiding van zijn samenstellende delen volledig uiteengevallen. Zou dit lichaam terugkeren uit de minerale of plantaardige wereld, dan zou het niet dezelfde bestanddelen bevatten als de eerdere persoon, want zijn elementen waren ontbonden, uiteengevallen en in de ruimte verspreid. Later werden andere elementaire bestanddelen gecombineerd en werd er een ander lichaam gevormd. En hoewel het mogelijk is dat bepaalde bestanddelen van het eerste lichaam in de samenstelling van het tweede zijn terechtgekomen, zijn die bestanddelen niet precies en volledig zonder enige toevoeging of weglating behouden, om zo opnieuw samengesteld te worden en door hun samenstelling en combinatie een ander persoon te laten ontstaan. Men kan hieruit dus niet afleiden dat dit lichaam met al zijn samenstellende delen is teruggekeerd, dat het eerdere individu het latere is geworden en dus dat er een herhaling heeft plaatsgevonden of dat dezelfde geest, net als het lichaam, is teruggekeerd en dat na de dood zijn essentie deze wereld opnieuw heeft bereikt.
8. En als we zouden beweren dat reïncarnatie bedoeld is om volmaaktheid tot stand te brengen, zodat het stoffelijke in zuiverheid en verfijning zou toenemen en het licht van de geest daarin met de grootste volmaaktheid zou verschijnen, dan zou ook dit louter verbeelding zijn. Want zelfs als wij zo’n veronderstelling zouden aannemen, dan nog kan de vernieuwing van het bestaan van een voorwerp niet de transformatie van zijn essentie teweegbrengen. Want het wezen van onvolmaaktheid zal, door terug te keren, niet de werkelijkheid van volmaaktheid worden; totale duisternis zal geen bron van licht worden; ellendige zwakte zal geen kracht en sterkte worden en een aardse essentie zal geen hemelse werkelijkheid worden. Hoe vaak hij ook terugkeert, de helse boom[170] zal nooit een zoete vrucht voortbrengen, noch zal de goede boom een bittere vrucht dragen. Het is dus duidelijk dat herhaald terugkeren naar de stoffelijke wereld niet het middel is om volmaaktheid te bereiken en dat deze veronderstelling op geen enkel bewijs of aanwijzing berust; het is slechts een vermoeden. Nee, het bereiken van volmaaktheid is in werkelijkheid afhankelijk van de genade van God.
9. De theosofen geloven dat de mens steeds weer terugkeert op de boog van opstijging tot hij het Allerhoogste Middelpunt bereikt, waar materie als een smetteloze spiegel wordt, het licht van de geest in de volheid van zijn kracht straalt en wezenlijke volmaaktheid bereikt wordt. Maar zij die de goddelijke vraagstukken grondig onderzoeken, weten zeker dat de stoffelijke werelden eindigen aan het eind van de boog van neerdaling; dat de staat van de mens aan het eind van de boog van neerdaling ligt en aan het begin van de boog van opstijging, recht tegenover het Allerhoogste Middelpunt, en dat van het begin tot het einde van de boog van opstijging de graden van vooruitgang van geestelijke aard zijn. De boog van neerdaling wordt die van “voortbrengen” genoemd en de boog van opstijging die van “opnieuw scheppen”. De boog van neerdaling eindigt in stoffelijke werkelijkheden en de boog van opstijging in geestelijke werkelijkheden. De punt van de passer keert bij het beschrijven van een cirkel zijn beweging niet om, want dat zou in strijd zijn met de natuurlijke beweging en de goddelijke orde en zou de regelmaat van de cirkel verstoren.
10. Bovendien is deze stoffelijke wereld niet van zoveel waarde of nut dat iemand die uit haar kooi bevrijd is, er opnieuw naar zou verlangen in haar gevangen te raken. Nee, door Gods eeuwige genade wordt het ware vermogen en de ontvankelijkheid van de menselijke werkelijkheid duidelijk en zichtbaar door de graden van het bestaan te doorlopen en niet door herhaling en terugkeer. Zodra de schelp eenmaal geopend wordt, is het duidelijk of ze een glanzende parel of waardeloos materiaal verbergt. Zodra een plant eenmaal volgroeid is, brengt ze of bloemen of doornen voort; ze hoeft hiervoor niet opnieuw te groeien. Afgezien hiervan is het volgens de natuurlijke orde in een rechte lijn vooruitgaan ín en bewegen door de werelden de oorzaak van bestaan en is het tegen de natuurlijke orde en ordening van dingen ingaan de oorzaak van uitsterven. De terugkeer van de geest na de dood is onverenigbaar met de natuurlijke beweging en in strijd met de goddelijke orde.
11. Het is dus op geen enkele manier mogelijk om te ontstaan door terug te keren; het is alsof de mens, na uit de wereld van de baarmoeder bevrijd te zijn, ernaar terug zou gaan. Bedenk hoe ongefundeerd de opvattingen zijn van hen die reïncarnatie en zielsverhuizing aanhangen! Zij zien het lichaam als een vat en de geest als de inhoud ervan, als het water en de beker, waarbij het water uit de ene beker wordt geleegd en in de andere wordt gegoten. Dit is echt een kinderlijke opvatting: zij denken niet diep genoeg na om te beseffen dat de geest iets volkomen onstoffelijks is, dat hij niet naar binnen of naar buiten gaat en dat hij hoogstens met het lichaam verbonden is, zoals de zon met de spiegel. Als de geest inderdaad alle graden kon doorkruisen en tot wezenlijke volmaaktheid kon komen door herhaaldelijk naar de stoffelijke wereld terug te keren, dan was het beter geweest als God het leven van de geest in deze stoffelijke wereld had verlengd om zich deugden en volmaaktheden eigen te maken. Dan zou het dus niet nodig zijn dat hij van de beker des doods proeft en voor een tweede keer dit leven aangaat.
12. Dit idee vindt zijn oorsprong in het feit dat sommige van hen die reïncarnatie aanhangen, geloven dat het bestaan is beperkt tot deze contingente wereld en de andere werelden van God ontkennen, terwijl die laatste in werkelijkheid ontelbaar zijn. Als de werelden van God hun hoogtepunt in deze stoffelijke wereld zouden bereiken, dan zou heel de schepping tevergeefs zijn en het bestaan zelf een kinderlijk spel. Want de uiteindelijke opbrengst van dit eindeloze universum – de meest edele werkelijkheid van de mens – zou een paar dagen in deze kortstondige verblijfplaats heen en weer gaan en daarbij zijn beloningen ontvangen en straffen ondergaan. Uiteindelijk zou iedereen volmaaktheid bereiken en de schepping van God met haar ontelbare wezens zou volkomen en vervolmaakt zijn. Zo zouden de goddelijkheid van de Heer en de namen en eigenschappen van God ophouden enig effect en invloed te hebben op de geestelijke wezens die nu bestaan. “Verre van de heerlijkheid van uw Heer, de Alglorierijke, is dat wat zijn schepselen over Hem beweren!”[171]
13. Met hun beperkte geest stelden de oude filosofen, zoals Ptolemaeus en anderen, dat het rijk van het leven en het bestaan beperkt was tot deze aardbol. Zij stelden zich voor dat deze oneindige ruimte besloten lag in de negen hemelse sferen die alle leeg en verlaten waren. Zie hoe beperkt hun gedachten waren en hoe gebrekkig hun redeneringen! Ook zij die in reïncarnatie geloven stellen zich voor dat de geestelijke werelden beperkt zijn tot die rijken die de menselijke geest kan bevatten. Sommigen van hen, zoals de Druzen en de Nusayrís, stellen zich zelfs voor dat het bestaan beperkt is tot deze stoffelijke wereld. Wat een dwaze veronderstelling is dit! Want in dit universum van God, dat in de uiterste volmaaktheid, schoonheid en grootsheid verschijnt, is het aantal stralende hemellichamen van het stoffelijk universum oneindig. Sta dan eens stil bij de conclusie hoe ontelbaar en onbegrensd de geestelijke rijken van God, die het eigenlijke fundament vormen, moeten zijn! “Let goed op, o mensen van inzicht!”[172]
14. Maar laten we terugkeren naar ons oorspronkelijk thema. In de Heilige Boeken en Heilige Geschriften wordt melding gemaakt van een “terugkeer”, maar de onwetenden hebben de betekenis ervan niet begrepen en verbeeldden zich dat daarmee reïncarnatie wordt bedoeld. Want wat de Profeten van God bedoelden met “terugkeer” is niet de terugkeer van de essentie maar van de eigenschappen; het is niet de terugkeer van de Manifestatie zelf, maar van Zijn volmaaktheden. In het Evangelie wordt gezegd dat Johannes, de zoon van Zacharias, Elia is. Met deze woorden wordt niet de terugkeer van de rationele ziel en persoonlijkheid van Elia in het lichaam van Johannes bedoeld, maar veeleer dat de volmaaktheden en eigenschappen van Elia in hem duidelijk en zichtbaar werden.[173]
15. Gisteravond werd in deze kamer een lamp aangestoken. Als vanavond een andere lamp wordt aangestoken, zeggen we dat het licht van gisteravond weer schijnt. Als het water dat opgehouden was uit een fontein te stromen een tweede keer omhoogkomt, zeggen we dat het weer hetzelfde water is dat nog een keer stroomt, of we zeggen dat dit daglicht hetzelfde is als het licht van de vorige dag. Op dezelfde manier bloeiden er afgelopen lente bloemen en zoetgeurende kruiden en werden er heerlijke vruchten voortgebracht, waarvan we volgend jaar zeggen dat die heerlijke vruchten en die bloesems, bloemen en zoete kruiden teruggekeerd zijn. Het is niet zo dat precies dezelfde bestanddelen van de bloemen van vorig jaar, na het uiteenvallen, weer samengevoegd en teruggekeerd zijn. Nee, de betekenis is dat dezelfde frisheid en verfijndheid, dezelfde aangename geur en wonderlijke kleur die de bloemen van vorig jaar kenmerkten, precies terug te vinden zijn in de bloemen van dit jaar. Het gaat, kort gezegd, om de overeenkomst en gelijkenis tussen de eerste en de laatste bloemen. Dit is de “terugkeer” die in de hemelse Geschriften vermeld wordt. Het wordt door Bahá’u’lláh volledig uitgelegd in de Kitáb-i-Íqán. Raadpleeg dit boek, opdat u op de hoogte mag worden gebracht van de waarheid van de goddelijke mysteriën. Wees gegroet en geprezen!
– 82 –
De eenheid van bestaan
1. Vraag: Wat is de aard van de door de theosofen en de soefi’s geopperde “eenheid van bestaan”[174], en wat bedoelen ze er in werkelijkheid mee? Is deze overtuiging juist of niet?
2. Antwoord: Weet dat het idee van de eenheid van bestaan al oud is en niet beperkt is tot de theosofen en de soefi’s alleen. Het werd inderdaad omhelsd door sommige van de Griekse filosofen, zoals Aristoteles, die zei: “De niet-samengestelde Werkelijkheid is alle dingen, maar het is er niet één van”[175]. “Niet-samengesteld” staat hier tegenover “samengesteld”, wat zeggen wil dat de opzichzelfstaande Werkelijkheid, die geheiligd en verheven is boven samenstelling en opdeling, zich heeft uitgedrukt in ontelbare vormen. Het werkelijke Bestaan is dus alle dingen, maar het is niet één enkel ding daarvan.
3. De voorstanders van de eenheid van bestaan stellen dat het werkelijke Bestaan als de zee is en dat alle geschapen dingen als haar golven zijn. Deze golven, die voor de geschapen dingen staan, zijn de ontelbare vormen die dat werkelijke Bestaan aanneemt. Vandaar dat die geheiligde Werkelijkheid de vóórbestaande zee is en dat de ontelbare vormen van geschapen dingen de golven zijn die door haar ontstaan.
4. Zij vergelijken dit eveneens met de Een en het oneindig aantal getallen, in die zin dat de eerste tot uitdrukking komt in de gradaties van de laatste, want getallen zijn herhalingen van de Een. Zo is twee de herhaling van één en dat is ook zo met de andere getallen.
5. Onder de bewijzen die ze aanvoeren, is dit: Alle geschapen dingen zijn het object van de goddelijke kennis en er kan geen kennis verkregen worden zonder objecten die gekend worden; kennis heeft betrekking op iets wat bestaat, niet op iets wat niet-bestaand is. Sterker nog: hoe kan volkomen niet-bestaan specifieke kenmerken en individualiteit verkrijgen in de spiegel van kennis? Hieruit volgt dat de werkelijkheden van alle geschapen dingen, die de objecten zijn van de kennis van de Allerhoogste, een onstoffelijk bestaan kenden, want ze waren de verschijningsvormen van de goddelijke kennis, en dat ze vóórbestaand zijn, want de goddelijke kennis is vóórbestaand. Zolang de kennis vóórbestaand is, moeten haar objecten dat ook zijn. En de specifieke kenmerken en individualiteit van de geschapen dingen, die de objecten zijn van de vóórbestaande kennis van de goddelijke Essentie, zijn identiek aan de goddelijke kennis zelf. De reden hiervoor is dat de werkelijkheid, de kennis en de objecten van de kennis van het goddelijke Wezen in een toestand van absolute eenheid moeten verkeren. Anders zou de goddelijke Essentie de zetel worden van meervoudige verschijnselen en zou er een veelheid aan vormen van vóórbestaan noodzakelijk worden, wat absurd is.
6. Daarmee, zo redeneren zij, staat vast dat de kennisobjecten identiek zijn aan de kennis zelf en dat de kennis op haar beurt identiek is aan de Essentie, wat wil zeggen dat hij die kent, de kennis en de kennisobjecten één enkele werkelijkheid zijn. Elke andere opvatting zou noodzakelijkerwijs leiden tot een meervoud van vóórbestaan en tot een oneindige keten van oorzaak en gevolg en daarmee inderdaad tot ontelbare vormen van vóórbestaan. En omdat de individualiteit en de specifieke kenmerken van de geschapen dingen in Gods kennis identiek waren aan en volkomen niet te onderscheiden van Zijn Essentie, heerste er ware eenheid en werden alle kennisobjecten op een enkelvoudige en eenduidige wijze gevormd uit en opgenomen in de werkelijkheid van de goddelijke Essentie. Met andere woorden: ze waren, niet-samengesteld en onverdeeld, de objecten van de kennis van de Allerhoogste en identiek aan Zijn Essentie. En door de manifestatie van God werden deze individualiteiten en specifieke kenmerken, die een onstoffelijk bestaan kenden, dus de vormen van de goddelijke kennis, ook echt zichtbaar in de stoffelijke wereld. Zo werd dat werkelijke Bestaan uitgedrukt in ontelbare vormen. Dat is de basis van hun argument.
7. De theosofen en de soefi’s bestaan uit twee groepen. De ene groep vormt de meerderheid die, uit pure navolging, gelooft in de eenheid van bestaan en die niet de ware bedoeling heeft begrepen van de leringen van hun vermaarde leiders. Want het merendeel van de soefi’s verstaat onder “Bestaan” het bestaan van alle dag, zoals dat door het verstand en het intellect van de mens wordt opgevat, oftewel, wat de mens kan bevatten.
8. Dit bestaan is echter slechts één accident onder vele die op de werkelijkheden van de geschapen dingen inwerken, terwijl de essenties van de schepselen de substantie zijn. Dit toevallige bestaan, dat afhankelijk is van de dingen zoals ook de eigenschappen van de dingen dat zijn, is slechts één accident onder vele.
9. De substantie is ongetwijfeld superieur aan het accident, want de substantie is primair en het accident secundair; de substantie blijft door zichzelf bestaan, terwijl het accident door iets anders blijft bestaan; dat wil zeggen dat het een substantie nodig heeft waardoor het kan blijven bestaan.
10. In dit geval zou God ondergeschikt zijn aan Zijn schepping en deze nodig hebben en zou de schepping het geheel zonder Hem kunnen stellen.
11. Om dit te illustreren: telkens wanneer afzonderlijke elementen zich volgens de universele goddelijke orde met elkaar verbinden, ontstaat er een bepaald levend wezen in de wereld van het bestaan. Dat wil zeggen dat, wanneer bepaalde elementen gecombineerd worden, er plantaardig bestaan wordt voortgebracht; wanneer andere gecombineerd worden, komt er dierlijk bestaan tot stand en wanneer weer andere gecombineerd worden ontstaan er andere dingen. In elk van die gevallen vloeit het bestaan van iets voort uit zijn werkelijkheid. Hoe kan dan een dergelijk bestaan, dat een accident is onder vele en dat een substantie nodig heeft waardoor het kan voortbestaan, wezenlijk vóórbestaand zijn en de Verwekker van alle dingen?
12. Maar de ware wijzen onder de theosofen en soefi’s hebben, na deze kwestie grondig overdacht te hebben, geconcludeerd dat er twee soorten bestaan zijn. De ene soort is dit bestaan zoals dat door de geest van de mens begrepen wordt. Dit bestaan is ontstaan en is een accident onder vele andere, terwijl de werkelijkheid van iets de substantie is. Maar wat met eenheid van bestaan bedoeld wordt, is niet dit algemeen waargenomen bestaan, maar dat werkelijke Bestaan dat geheiligd en verheven is boven elke beschrijving, een Bestaan waardoor alle dingen verwezenlijkt worden. Dit Bestaan is één; het is die Ene waardoor alle dingen zijn ontstaan, zoals materie, energie en dit bestaan zoals dat door de menselijke geest wordt opgevat. Dit is de waarheid achter wat de theosofen en de soefi’s geloven.
13. Kortom, de Profeten en de filosofen zijn het op één punt eens, namelijk dat er slechts één oorzaak is waardoor alle dingen tot stand komen. Het verschil is dat de Profeten leren dat Gods kennis niet het bestaan van geschapen dingen vereist, terwijl de kennis van de schepselen het bestaan van objecten van kennis vereist. Als de goddelijke kennis iets anders nodig had, dan zou ze als de kennis van de schepselen zijn en niet die van God; want het Vóórbestaande is onverenigbaar met het ontstane en het ontstane is tegengesteld aan het Vóórbestaande. Wat we voor de schepping tot de vereisten van ontstaan verklaren, verwerpen we als het om God gaat; want een van de kenmerken van het Noodzakelijke Wezen is het geheiligd en verheven zijn boven alle onvolkomenheden.
14. Bijvoorbeeld: in het ontstane zien we onwetendheid, in het Vóórbestaan herkennen we kennis. In het ontstane zien we zwakheid, in het vóórbestaan herkennen we kracht. In het ontstane zien we armoede, in het vóórbestaan herkennen we rijkdom. Dit betekent dat het ontstane de bron is van alle onvolkomenheden en het Vóórbestaande de som van alle volmaaktheden. En omdat de kennis van het ontstane, objecten van kennis nodig heeft, moet de kennis van het Vóórbestaande onafhankelijk zijn van hun bestaan. Hieruit volgt dat de eigenschappen en kenmerken van geschapen dingen, die de objecten zijn van de goddelijke kennis, niet vóórbestaand zijn. Bovendien laten de eigenschappen van de goddelijke volmaaktheid zich niet zo gemakkelijk door de inspanningen van het menselijk verstand beïnvloeden, dat we kunnen bepalen of de goddelijke kennis al dan niet objecten nodig heeft.
15. Kort samengevat: dat wat eerder gezegd werd is het belangrijkste bewijs van de soefi’s en als we al hun argumenten zouden noemen en erop ingingen zou dat erg veel tijd kosten. Wat gezegd werd vertegenwoordigt echter het meest doorslaggevende bewijs en het duidelijkste argument dat de geleerden onder de soefi’s en de theosofen naar voren hebben gebracht.
16. Het werkelijke Bestaan waardoor alle dingen verwezenlijkt worden, dat wil zeggen de werkelijkheid van de goddelijke Essentie waardoor alle dingen zijn ontstaan, wordt door allen erkend. Het verschil zit in het feit dat de soefi’s beweren dat de werkelijkheden van alle dingen de manifestatie zijn van de Ene, terwijl de Profeten zeggen dat ze daaruit voortkomen. En het verschil tussen manifestatie en emanatie is inderdaad groot. Het verschijnen door manifestatie betekent dat één enkel ding in oneindige vormen kenbaar wordt. Bijvoorbeeld: wanneer het zaad, dat één enkel ding is en begiftigd met de volmaaktheden van het plantenrijk, zich manifesteert gaat het op in de ontelbare vormen van de takken, bladeren, bloemen en vruchten. Dit heet het verschijnen door manifestatie, terwijl in het verschijnen door emanatie de Ene boven alles verheven blijft in de hoogten van Zijn heiligheid; maar het bestaan van de schepselen ontstaat door emanatie en niet door manifestatie. Het kan vergeleken worden met de zon: de stralen emaneren eruit en schijnen op alle dingen, maar de zon blijft boven alles verheven in de hoogten van zijn heiligheid. Hij daalt niet af en lost zich niet op in de stralen; hij verschijnt niet in de identiteit van de dingen door specifieke kenmerken en individualiteit aan te nemen. Het Vóórbestaande wordt niet het ontstane, absolute rijkdom valt niet ten prooi aan armoede, volledige volmaaktheid wordt niet veranderd in absolute onvolmaaktheid.
17. Samenvattend: de soefi’s spreken alleen over God en de schepping en geloven dat God Zichzelf uitdrukt in en Zichzelf manifesteert door de oneindige vormen van Zijn schepping, net zoals de zee die in de oneindige vormen van haar golven verschijnt. Deze ontstane en onvolmaakte golven zijn identiek aan de vóórbestaande Zee, die de som is van alle goddelijke volmaaktheden. De Profeten stellen echter dat er drie werelden bestaan: de wereld van God, de wereld van het Koninkrijk en de wereld van de schepping. De eerste emanatie is de genade die uit het Koninkrijk stroomt, die uit God voortkomt en die in de werkelijkheden van alle dingen verschijnt, net zoals de stralen die van de zon uitgaan in alle dingen weerkaatst worden. En die genade, de stralen, verschijnt in ontelbare vormen in de werkelijkheid van alle dingen en neemt specifieke kenmerken en individualiteit aan, naar hun vermogen, ontvankelijkheid en essentie. Maar de bewering van de soefi’s zou vereisen dat absolute rijkdom zich zou verlagen tot armoede, dat het Vóórbestaande beperkt zou worden tot ontstane vormen en dat de kwintessens van macht weerspiegeld zou worden in de spiegel van machteloosheid en onderworpen zou worden aan de inherente beperkingen van de contingente wereld. En dit is een vanzelfsprekende dwaling, want wij zien dat de werkelijkheid van de mens, die de edelste van alle schepselen is, niet kan afdalen tot de werkelijkheid van het dier; dat het wezen van het dier, dat begiftigd is met het vermogen van zintuiglijke gewaarwording, zich niet verlaagt tot de graad van de plant en dat de werkelijkheid van de plant, die het vermogen tot groei is en zich niet verlaagt tot de werkelijkheid van het mineraal.
18. Kortom, hogere werkelijkheden dalen niet af of verlagen zich niet tot de graad van lagere werkelijkheden. Hoe zou dan de alomvattende Werkelijkheid van God, die alle beschrijvingen en eigenschappen overstijgt, zich, niettegenstaande haar absolute heiligheid en heelheid, kunnen uitdrukken in de vormen en werkelijkheden van de contingente wereld, die juist de bron van onvolkomenheden zijn? Dit is pure fantasie en onhoudbare speculatie. Die Essentie van heiligheid is juist de som van alle goddelijke en edele volmaaktheden. Alle schepselen worden verlicht door het schijnsel van Zijn emanatie en ontvangen het licht van Zijn hemelse volmaaktheid en schoonheid, zoals alle aardse schepselen de genade van het licht verkrijgen door de stralen van de zon, zonder dat de laatste afdaalt in of zich verlaagt tot de werkelijkheden van deze aardse wezens die dit licht ontvangen.
19. Het is nu na het eten en gezien het late uur is er geen tijd meer om verdere uitleg te geven.
– 83 –
De vier criteria voor begrip
1. Er zijn slechts vier aanvaarde criteria, vier maatstaven waarmee we de werkelijkheid van de dingen begrijpen.
2. De eerste maatstaf is die van de zintuigen. Oftewel: alles wat het oog, het oor, de smaak, de reuk en de tastzin waarnemen, wordt “zintuiglijk” genoemd. Op dit moment beschouwen alle Europese filosofen dit als de meest volmaakte maatstaf. Zij beweren dat van alle maatstaven die van de zintuigen het belangrijkste is en ze beschouwen deze als heilig. En toch is de maatstaf van de zintuigen gebrekkig, want hij kan misleidend zijn, zoals het grootste van de zintuiglijke vermogens, het vermogen om te zien. Het gezichtsvermogen ziet echter water in een fata morgana en houdt in spiegels weerkaatste beelden voor echt en reëel. Het ziet grote voorwerpen als klein, neemt een in de rondte draaiend punt waar als een cirkel, stelt zich voor dat de aarde stilstaat en de zon beweegt en is onderhevig aan vele andere vergissingen van soortgelijke aard. Men kan er dus niet onvoorwaardelijk op vertrouwen.
3. De tweede maatstaf is die van het verstand, dat het voornaamste begripscriterium was voor die pijlers van wijsheid, de klassieke filosofen. Zij leidden dingen af door de kracht van het verstand en vertrouwden op rationele argumenten: al hun argumenten berustten op de rede. Maar desondanks verschilden ze sterk in hun opvattingen. Ze veranderden zelfs hun eigen opvattingen: twintig jaar lang leidden ze het bestaan van iets af door middel van rationele argumenten, om vervolgens hetzelfde later te weerleggen, opnieuw door middel van rationele argumenten. Zelfs Plato toonde eerst door rationele argumenten de onbeweeglijkheid van de aarde en het bewegen van de zon aan en stelde daarna – wederom door rationele argumenten de centrale positie van de zon en het bewegen van de aarde vast. Daarna werd de Ptolemeïsche theorie wijdverbreid; Plato’s theorie raakte geheel in de vergetelheid tot een modern astronoom die nieuw leven inblies. En zo waren de wiskundigen het onderling oneens, ook al verlieten zij zich allemaal op rationele argumenten.
4. Op dezelfde manier zouden ze op het ene moment iets vaststellen met rationele argumenten en het op een ander moment weer weerleggen, opnieuw met rationele argumenten. Een filosoof zou dus een tijdlang een zienswijze verdedigen en een reeks bewijzen en argumenten aanvoeren om deze te onderbouwen en daarna van gedachten veranderen en zijn vroegere standpunt met rationele argumenten tegenspreken.
5. Het is dan ook duidelijk dat de maatstaf van het verstand onvolmaakt is, zoals blijkt uit de meningsverschillen die tussen de klassieke filosofen bestonden en ook uit hun gebrek aan consistentie en hun neiging om van mening te veranderen. Want als de maatstaf van het verstand volmaakt was, zouden allen eensgezind moeten zijn in hun denkbeelden en het met elkaars opvattingen eens moeten zijn.
6. De derde maatstaf is die van de overlevering, dat wil zeggen de tekst van de Heilige Geschriften, wanneer gezegd wordt: “God sprak zo in de Thora” of “God sprak aldus in het Evangelie.” Ook deze maatstaf is niet volmaakt, want de overleveringen moeten door het verstand begrepen worden. Aangezien het verstand zich ook kan vergissen, hoe kan dan gezegd worden dat het tot de volle waarheid doordringt en het niet mis heeft bij het begrijpen en afleiden van de betekenis van de overleveringen? Want het kan zich vergissen en het kan geen zekerheid verschaffen. Dit is de maatstaf van de religieuze leiders. Wat zij echter uit de tekst van het Boek opmaken, is dat wat hun verstand kan begrijpen en niet noodzakelijk hoe het echt zit. Want het verstand is als een weegschaal en de betekenissen die in de teksten vervat zijn als de voorwerpen die gewogen moeten worden. Als de weegschaal niet geijkt is, hoe kan dan het gewicht worden bepaald?
7. Weet dus dat wat de mensen weten en voor waar houden aan dwaling onderhevig is. Want als bij het bewijzen of weerleggen van iets een bewijs wordt aangevoerd dat aan de bewijzen van de zintuigen ontleend is, is deze maatstaf duidelijk onvolmaakt; als een rationeel bewijs wordt aangevoerd geldt hetzelfde en evenzo als een traditioneel bewijs wordt gegeven. Het is dus duidelijk dat de mens geen enkel begripscriterium bezit waarop hij kan vertrouwen.
8. Maar de genade van de Heilige Geest is de ware maatstaf waarover geen twijfel of onzekerheid bestaat. Die genade bestaat uit de bekrachtigingen door de Heilige Geest die aan de mens worden geschonken en waardoor zekerheid wordt bereikt.
– 84 –
Goede daden en hun geestelijke vereisten
1. Vraag: Waarom zouden zij die goede daden verrichten, die de hele mensheid welgezind zijn, die een prijzenswaardig karakter hebben, die aan alle mensen liefde en vriendelijkheid betonen, die voor de armen zorgen en die zich voor wereldvrede inzetten, de goddelijke leringen nodig hebben waarvan zij menen goed zonder te kunnen? Wat is de staat van zulke mensen?
2. Antwoord: Weet dat zulke handelswijzen, woorden en daden geprezen en toegejuicht moeten worden en dat ze bijdragen aan de glorie van de menselijke wereld. Maar deze daden op zich zijn niet voldoende: ze zijn als een prachtig lichaam zonder geest. Nee, dat wat tot eeuwig leven, eeuwige eer, algehele verlichting, echt succes en ware verlossing leidt, is in de eerste plaats de kennis van God. Het is duidelijk dat deze kennis belangrijker is dan alle andere kennis en de grootste deugd van de menselijke wereld vormt. Want het inzicht in de werkelijkheid van de dingen verleent een wezenlijk voordeel in het rijk van het bestaan en veroorzaakt de vooruitgang van de uiterlijke beschaving. Maar de kennis van God is de oorzaak van geestelijke vooruitgang en aantrekkingskracht, ware visie en inzicht, de verheffing van de mensheid, het verschijnen van goddelijke beschaving, het verbeteren van de zeden en het verlichten van het geweten.
3. De tweede deugd is de liefde voor God. Het licht van deze liefde wordt door de kennis van God ontstoken in de lamp van het hart en haar stralen verspreiden zich en verlichten de wereld en schenken de mens het leven van het Koninkrijk. De vrucht van het menselijk bestaan is in waarheid de liefde tot God, die de geest van leven en eeuwige genade is. Als de liefde tot God er niet was, dan zou de contingente wereld in duisternis gehuld zijn. Als de liefde tot God er niet was, dan zou het hart van de mens levenloos zijn en verstoken van de aansporingen van het geweten. Als de liefde tot God er niet was, dan zouden de volmaaktheden van de menselijke wereld geheel verdwijnen. Als de liefde tot God er niet was, dan zou er geen echte verbinding tussen mensenharten kunnen bestaan. Als de liefde tot God er niet was, dan zou geestelijke harmonie verloren gaan. Als de liefde tot God er niet was, dan zou het licht van eenheid van de mensheid gedoofd worden. Als de liefde tot God er niet was, dan zouden het Oosten en het Westen elkaar niet als twee geliefden omhelzen. Als de liefde tot God er niet was, dan zouden onenigheid en verdeeldheid niet in kameraadschap worden omgezet. Als de liefde tot God er niet was, dan zou vervreemding geen plaats maken voor harmonie. Als de liefde tot God er niet was, dan zou de vreemdeling niet de vriend worden. Liefde in de wereld van de mens komt inderdaad voort uit de stralende liefde tot God en is een weerspiegeling van de genade van Zijn milddadigheid.
4. Het is duidelijk dat menselijke werkelijkheden van elkaar verschillen, dat opvattingen en waarnemingen variëren en dat dit uiteenlopen van gedachten, meningen, inzichten en gevoelens tussen individuen een noodzakelijk vereiste is. Want gradaties in de schepping behoren tot de noodzakelijke vereisten van het bestaan, dat op talloze manieren tot uitdrukking komt. Wij hebben dus behoefte aan een universele kracht die superieur is aan de gedachten, meningen en gevoelens van allen, die deze verdeeldheid kan opheffen en alle zielen onder de invloed kan brengen van het beginsel van de eenheid van de mensheid. En het is helder en duidelijk dat de grootste kracht in de menselijke wereld de liefde tot God is. Ze schaart uiteenlopende volkeren onder de schaduw van de tabernakel van eenheid en bevordert de grootste liefde en kameraadschap tussen vijandige en strijdende volkeren en natiën.
5. Zie hoe talrijk de verschillende natiën, rassen, clans en stammen waren die, na de komst van Christus, door de kracht van Gods liefde onder de schaduw van Zijn Woord bijeengebracht werden. Bedenk hoe er een einde werd gemaakt aan duizend jaar oude verschillen en verdeeldheid, hoe het waanidee van de superioriteit van ras en natie werd verdreven, hoe de eenheid van zielen en gevoelens werd bereikt en hoe allen ware, vergeestelijkte christenen werden.
6. De derde deugd van de mensheid is de goede intentie, die de basis is van alle goede daden. Sommige zoekers naar waarheid hebben intentie superieur geacht aan daden, want een goede intentie is als zuiver licht en is volledig geheiligd van het kleinste spoor van kwaadwilligheid, gekonkel of misleiding. Nu kan iemand een handeling verrichten die rechtvaardig lijkt, maar die in werkelijkheid door eigenbelang wordt ingegeven. Zo brengt een slager een schaap groot en bewaakt hij zijn veiligheid, maar deze goede daad van de slager wordt ingegeven door de hoop op winst en het eindresultaat van al deze zorg is dat het arme schaap geslacht wordt. Hoeveel goede en rechtvaardige daden worden in werkelijkheid niet door eigenbelang ingegeven! Maar de zuivere intentie is vrij van zulke onvolkomenheden.
7. Kortom, goede daden worden pas volmaakt en volkomen, nadat de kennis van God is verkregen, de liefde voor God is betoond en geestelijke aantrekkingskracht en goede intenties zijn verwezenlijkt. Goede daden zullen immers, ook al zijn ze prijzenswaardig, onvolmaakt zijn als ze niet voortkomen uit de kennis van God, uit de liefde tot God en uit een oprechte intentie. Het menselijk bestaan moet bijvoorbeeld alle volmaaktheden omvatten om volledig te zijn. Het vermogen om te zien wordt hoog gewaardeerd en is kostbaar, maar het moet worden bijgestaan door dat van het gehoor. Het gehoor wordt zeer gewaardeerd, maar het moet worden bijgestaan door dat van de spraak. Het vermogen om te spreken wordt hogelijk gewaardeerd, maar het moet worden bijgestaan door dat van het verstand en zo verder met de andere vermogens, organen en ledematen van de mens. Wanneer al deze vermogens, zintuigen, lichaamsdelen en organen gecombineerd worden, wordt er volmaaktheid bereikt.
8. In de wereld van vandaag komen we zielen tegen die oprecht het welzijn van alle mensen wensen, die alles doen wat in hun vermogen ligt om de armen bij te staan en de onderdrukten te helpen en die zich inzetten voor universele vrede en welzijn. Maar hoe volmaakt ze ook vanuit dit oogpunt mogen zijn, ze blijven verstoken van de kennis van en de liefde voor God en zijn als zodanig onvolmaakt.
9. Galenus, de arts, schreef in zijn commentaar op Plato’s verhandeling over de kunst van het besturen, dat religieuze overtuigingen een diepgaande invloed uitoefenen op ware beschaving. Het bewijs is als volgt: De meeste mensen kunnen een opeenvolging van logische argumenten maar moeilijk vatten en hebben daarom behoefte aan symbolische toespelingen die slaan op de beloningen en straffen van de volgende wereld. Een voorbeeld hiervan is dat we vandaag de dag mensen zien die christenen genoemd worden, die geloven in de beloningen en straffen van de volgende wereld en die goede daden aan de dag leggen zoals die van een waar filosoof. Wij zien dus allemaal duidelijk dat zij geen angst voor de dood kennen en dat ze, op grond van hun vurig verlangen naar gerechtigheid en billijkheid, beschouwd moeten worden alsof ze ware filosofen zijn.[176]
10. Merk nu aandachtig op hoe groot de oprechtheid, de zelfverloochening, de geestelijke emoties, de zuivere intenties en de goede daden van de christelijke gelovigen moeten zijn geweest voor Galenus, een filosoof en arts die zelf geen christen was, om te getuigen van de zeden en de volmaaktheden van deze mensen en hen ware filosofen te noemen. Zulke deugden en kwaliteiten kunnen niet bereikt worden door goede daden alleen. Als deugd alleen maar zou betekenen dat er iets goeds verkregen en geschonken wordt, waarom prijzen we dan niet deze brandende lamp die de kamer verlicht, ook al is haar licht zonder twijfel van waarde? De zon voedt alle aardse dingen en bevordert hun groei en ontwikkeling door haar warmte en licht: is er een groter goed dan dit? Het maakt niettemin niet de minste indruk, omdat dit goede niet voortkomt uit goede motieven en uit de liefde voor en kennis van God. Maar wanneer iemand een ander een beker water aanbiedt, wordt hem waardering en dankbaarheid betoond. Een onnadenkend mens zou kunnen zeggen: “Deze zon die licht geeft aan de wereld en deze grote overvloed laat zien, moet zeker geprezen en geroemd worden. Want waarom zouden we een mens prijzen om zo’n bescheiden gave en geen dank betuigen aan de zon?” Maar als we met het oog van waarheid kijken, zien we dat de bescheiden gave die deze persoon schenkt, voortkomt uit wat het geweten ingeeft en daarom prijzenswaardig is, terwijl het licht en de warmte van de zon daar niet aan te danken zijn en dus onze lof en dankbaarheid niet waardig zijn. Op dezelfde manier zijn zij die goede daden verrichten te prijzen, maar als deze daden niet voortvloeien uit de kennis van en liefde tot God, zijn ze zeker onvolmaakt.
11. Afgezien hiervan zie je, als je de kwestie eerlijk overweegt, dat deze goede daden van de niet-gelovigen ook hun oorsprong vinden in de goddelijke leringen. De Profeten van weleer spoorden de mensen namelijk aan om ze te verrichten, legden de voordelen ervan uit en zetten de positieve effecten uiteen. Deze leringen verspreidden zich daarna onder de mensheid, bereikten vervolgens de zielen die niet geloofden, waarbij hun harten naar deze volmaaktheden neigden. En toen ze merkten dat deze handelingen loffelijk waren en vreugde en geluk onder de mensen teweegbrachten, conformeerden ook zij zich eraan. Zo komen ook deze handelingen voort uit de goddelijke leringen. Maar om dit in te zien is er een zekere mate van billijkheid nodig en geen woordenstrijd en onenigheid.
12. God zij geprezen: u hebt Perzië bezocht en bent getuige geweest van de liefdevolle vriendelijkheid die, door de geheiligde bries van Bahá’u’lláh, de Perzen aan de hele mensheid zijn gaan betonen. Wanneer zij vroeger een volgeling van een andere godsdienst tegenkwamen vielen zij hem aan, vertoonden zij de grootste vijandschap, haat en kwaadaardigheid en beschouwden zij hem zelfs als onrein. Ze zouden het Evangelie en de Thora verbranden en hun handen wassen als die bevuild waren door het aanraken van deze Boeken. Maar tegenwoordig reciteren en interpreteren de meesten van hen, naar gelang de gelegenheid dat vereist, de inhoud van deze twee Boeken in hun vergaderingen en bijeenkomsten en leggen zij de innerlijke betekenissen en mysteriën ervan uit en lichten zij ze nader toe. Zij zijn vriendelijk naar hun vijanden en behandelen bloeddorstige wolven met tedere zorg, zoals ze dat zouden doen met de gazellen uit de weiden van Gods liefde. U heeft hun gedrag en karakter gezien en u heeft gehoord van de zeden die de Perzen in vroegere tijden hadden. Kan deze verandering van zeden en deze verbetering in woord en daad anders tot stand gebracht worden dan door de liefde voor God? Nee, bij God! Als we het op ons zouden nemen om zulke zeden en omgangsvormen alleen door middel van kennis en studie te verspreiden, dan zouden er duizend jaar voorbijgaan en zouden ze nog niet onder de massa’s tot stand zijn gebracht.
13. In deze tijd is dat, dankzij de liefde voor God, met het grootste gemak gelukt. Sla hier dan ook acht op, o gij met een hart dat begrijpt!
Noten
- Genesis 1:26. ↑
- Johannes 6:42. ↑
- Zie Jurjí Zaydán, Umayyads and ‘Abbásids: Part 4 of Jurjí Zaydán’s History of Islamic Civilization, vertaald in het Engels door D. S. Margoliouth (London: Darf Publishers, 1987), blz. 125-131. ↑
- ‘Umar, voluit ‘Umar ibn al-Chattab (ca. 584 – 644), was van 634 tot 644 de tweede kalief en daarmee hoofd van het Arabische rijk. ↑
- Nicolaus Copernicus (1473-1543). ↑
- Qur’án 36:38.7. ↑
- Qur’án 36:40. ↑
- Galileo Galilei (1578-1630). ↑
- ‘Abdu’l-Bahá verwijst naar de Báb met Zijn titel Hadrat-i-A’lá – Zijne Heiligheid de Verhevene – maar Hij zal hier aangeduid worden met de naam waaronder Hij in het Westen bekend is. ↑
- ‘Abdu’l-Bahá verwijst hier naar Bahá’u’lláh met Zijn titel Jamál-i-Mubárak (de Gezegende Schoonheid). Hij wordt ook Jamál-i-Qidám (de Oude Schoonheid), en Qalam-i-A’lá (de Pen van de Allerhoogste) genoemd, maar Hij zal overal aangeduid worden als Bahá’u’lláh, de titel waaronder Hij in het Westen bekend is. ↑
- Bahá’u’lláh werd eerst van Teheran naar Bagdad verbannen, daarna naar Constantinopel (Istanbul), daarna naar Adrianopel (Edirne), en werd in 1868 gevangengezet in ‘Akká, “de Grootste Gevangenis”. Hij stierf in 1892 in de omgeving daarvan, in Bahjí. ↑
- Twee steden in Irak die de graven bevatten van respectievelijk de eerste en de derde Imáms van de Shí’ih-denominatie, en die belangrijke centra van pelgrimage zijn. ↑
- Bahá’u’lláh’s eerste Tafel aan Napoleon III werd geopenbaard in Adrianopel die Hij de “afgelegen gevangenis” noemde. Zie Epistle to the Son of the Wolf, blz. 45. ↑
- Zie The Summons of the Lord of Hosts (Haifa: Bahá’í World Centre, 2002), “Súriy-i-Haykal” (Súrih of the Temple), §138. ↑
- De zoon van de Franse consul in Syrië die, volgens Nabíl-i- A’zam, een volgeling van Bahá’u’lláh was; zie H. M. Balyuzi, Bahá’u’lláh: The King of Glory (George Ronald, 1980), p. 320. ↑
- Zie The Summons of the Lord of Hosts, “Súriy-i-Haykal” (Súrih of the Temple), §221. ↑
- “Yá Bahá’u’l-Abhá”, een aanroeping van de Grootste Naam van God (de Al-Glorierijke of Glorierijkste). ↑
- Bahá’u’lláh. ↑
- Zie Het Boek van Zekerheid, Kitáb-i-Íqán (Den Haag: Stichting Bahá’í Literatuur, 1976), blz. 110. ↑
- Zie hoofdstukken 8 en 9. ↑
- Daniël 9:24. ↑
- Numeri 14:34; Ezechiël 4:6. ↑
- Muḥammad’s vrouw en haar neef Varaqih-ibn-i-Nawfal. ↑
- Omdat Muḥammad tien jaar vóór de Hijra met zijn missie begon, komt deze datum overeen met het jaar A.H. 1280 of A.D. 1863. ↑
- Openbaring 11:3. ↑
- Qur’án 48:8. ↑
- Openbaring 11:4. ↑
- Openbaring 11:5. ↑
- Openbaring 11:6. ↑
- Openbaring 11:6. ↑
- Openbaring 11:6. ↑
- Openbaring 11:7. ↑
- Openbaring 11:7. ↑
- Openbaring 11:7. ↑
- Openbaring 11:8. ↑
- Openbaring 11:9. ↑
- Openbaring 11:10. ↑
- Openbaring 11:11. ↑
- Openbaring 11:12. ↑
- De Báb en Quddús (ca.1820–1849, de meest prominente discipel van de Báb). ↑
- Openbaring 11:12. ↑
- Openbaring 11:13. ↑
- Openbaring 11:13. ↑
- Openbaring 11:14. ↑
- Ezechiël 30:1-3. ↑
- Openbaring 11:15. ↑
- Openbaring 11:16-17. ↑
- “Wat de vierentwintig oudsten betreft: ‘Abdu’l-Bahá verklaarde in een Tafel dat het gaat om de Báb, de 18 Letters van de Levenden en vijf anderen die in de toekomst bekend zouden worden.” (Uit een brief van 22 juli 1943, geschreven namens Shoghi Effendi aan een individuele gelovige). ‘Abdu’l-Bahá wees in een Tafel Ḥájí Mírzá Muḥammad-Taqí Afnán, Vakílu’d-Dawlih (1830-1909) aan als een van deze vijf. Hij was een van de negentien apostelen van Bahá’u’lláh en onder meer de drijvende kracht achter de bouw van het eerste Bahá’í Huis van Aanbidding in Turkmenistan (bouw 1902-1919), op aanwijzing van ‘Abdu’l-Bahá. ↑
- Openbaring 11:18. ↑
- Openbaring 11:18. ↑
- Openbaring 11:18. ↑
- Openbaring 11:18. ↑
- Openbaring 11:19. ↑
- Openbaring 11:19. ↑
- Openbaring 11:19. ↑
- Openbaring 11:19. ↑
- De Engelse tekst van deze paragraaf volgt Shoghi Effendi’s herziening van deze passage zoals geciteerd in The World Order of Bahá’u’lláh: Selected Letters, en The Promised Day has Come, paragraaf 297. Opgemerkt zij dat het woord Nahál, dat in het Nederlands overeenkomt met “Twijg” of “Loot” en dat in de paragrafen 1-2 als zodanig is weergegeven, in deze paragraaf is weergegeven als “Tak”. In beide gevallen wordt er naar Bahá’u’lláh verwezen. ↑
- Openbaring 21:1-3. ↑
- Openbaring 21:2. ↑
- Openbaring 12:2. ↑
- Openbaring 12:3-4. ↑
- Openbaring 12:4. ↑
- Openbaring 12:5. ↑
- Openbaring 12:5. ↑
- Openbaring 12:6. ↑
- Openbaring 12:6. ↑
- Openbaring 12:6. ↑
- Het woord sa’ádat, in het Engels vertaald als ‘felicity’ heeft het woord ‘gelukzaligheid’ verder betekenissen van ‘voorspoed’, ‘vreugde’ en ‘welzijn’. ↑
- Zie Mattheüs 3:16-17; Markus 1:10-11; Lukas 3:22. ↑
- Zie Exodus 13:21-2. ↑
- Johannes 10:38. ↑
- Uit Bahá’u’lláh’s Tafel aan Náṣiri’d-Dín Sháh, in de Súriy-i-Haykal, paragraaf 192, in het Nederlands gepubliceerd in Bahá’u’lláh, een Verklaring, referentie 98. ↑
- Qur’án 19:17. Zie ook Lukas 1:26-8. ↑
- Qur’án 36:36. ↑
- Qur’án 13:3. ↑
- Johannes 1:12-13. ↑
- Genesis 2:7. ↑
- Zie Mattheüs 3:11; Markus 1:8; Lukas 3:16; Johannes 1:33. ↑
- Zie Handelingen 15:20. ↑
- ‘Abdu’l-Bahá verwijst hier naar de begrippen warmte en koude die een belangrijke rol speelden in de traditionele islamitische geneeskunde. ↑
- Johannes 6:51. ↑
- Mattheüs 26:26. ↑
- Mattheüs 8:22; Johannes 3:6. ↑
- Zie ook Mattheüs 13:14-15; Johannes 12:39-40. ↑
- Zie Mattheüs 24:29-30. ↑
- Zie Het Boek van Zekerheid, Kitáb-i-Íqán, blz. 20-30 en 41-50. ↑
- Zie Johannes 3:13. ↑
- Masíkh (monster), een vervorming van Masíḥ (Messias). ↑
- Zie 1 Thessalonicenzen 5:2; Petrus 3:10. ↑
- Johannes 17:5. ↑
- Johannes 6:51. ↑
- Genesis 2:16-17. ↑
- Genesis 3:5. ↑
- Zie Genesis 3:11-15, 22. ↑
- Bahá’u’lláh. ↑
- Zie Johannes 6:51. ↑
- De joden en de christenen. ↑
- Mattheüs 8:22. ↑
- Mattheüs 12:31-32. ↑
- Mattheüs 22:14. ↑
- Qur’án 2:105 en 3:74. ↑
- Mattheüs 22:14. ↑
- Zie bijvoorbeeld Het Boek van Zekerheid, blz. 83-96. ↑
- Zie Johannes 1:19-21. ↑
- Dat wil zeggen, de individualiteit van Johannes. ↑
- Mattheüs 23:34-6. ↑
- Mattheüs 16:18. ↑
- De oorspronkelijke naam van Petrus was Simon, maar Christus noemde hem Cefas, wat overeenkomt met de Griekse woorden “petros” of “petra”, wat “rots” betekent. ↑
- Zie Mattheüs 16:14-18. ↑
- Elders omvat ‘Abdu’l-Bahá’s indeling ook de minerale geest; zie bijvoorbeeld hoofdstuk 64. Zie ook: Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá (Wilmette: Bahá’í Publishing Trust, 2014), paragraaf 30 en The Promulgation of Universal Peace: Talks Delivered by ‘Abdu’l-Bahá during His Visit to the United States and Canada in 1912, (Wilmette: Bahá’í Publishing Trust, 2012), blz. 95, 264-265, 336, 360, en 377-378. ↑
- Uit een overlevering die aan Imám ‘Alí wordt toegeschreven. ↑
- Qur’án 6:103. ↑
- Uit een overlevering die aan Imám ‘Alí wordt toegeschreven. ↑
- Qur’án 59:2. ↑
- Zie Johannes 14:11 en 17:21. ↑
- ‘Abdu’l-Bahá loopt hier vooruit op een vraag over het begin van Bahá’u’lláh’s Openbaring, die in de hoofdstukken 16 en 39 uitvoeriger aan de orde komt. ↑
- Zie Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh (Den Haag, Stichting Bahá’í Literatuur, 179), hoofdstuk XLI en The Summons of the Lord of Hosts, “Súriy-i-Haykal” (Súrih of the Temple), §192. ↑
- Johannes 1:1. ↑
- Mattheüs 6:9; zie ook Lukas 11:2. ↑
- Zie bijvoorbeeld hoofdstuk 14. ↑
- Johannes 1:1. ↑
- Zie Exodus 20:4-5; Deuteronomium 5:8-9. ↑
- Zie Numeri 13-14. ↑
- Qur’án 48:1-2. ↑
- Mattheüs 19:16-17. ↑
- Zie De Kitáb-i-Aqdas, Het Heiligste Boek (Den Haag: Stichting Bahá’í Literatuur, 1997), K47. ↑
- Het woord “naw’”, hier en in volgende hoofdstukken vertaald met “soort”, heeft een hele reeks betekenissen, waaronder soort, klasse, ras en type. ‘Abdu’l-Bahá gebruikt het woord niet in de moderne biologische betekenis, maar in de betekenis van onveranderlijke oervormen. ↑
- Bahá’u’lláh schrijft in een Tafel deze woorden toe aan Hermes (Idrís). ↑
- Zie bijvoorbeeld de hoofdstukken 2 en 80. ↑
- Qur’án 23:14. Zie ook De Verborgen Woorden (Den Haag: Stichting Bahá’í Literatuur, 1994), Perzisch nr. 9. ↑
- Genesis 1:26. ↑
- Zie bijvoorbeeld Johannes 14:10-11 en 17:21. ↑
- Zie hoofdstuk 80. ↑
- Zie Genesis. 2:7. ↑
- Johannes 1:1. ↑
- Johannes 1:1. ↑
- Zie bijvoorbeeld Johannes 14:10-11 en 17:21. ↑
- Zie hoofdstuk 36. ↑
- Zie Genesis 9:22-7. ↑
- Dat wil zeggen dat mensen niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor hun eigen karakter. ↑
- Zie Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh, hoofdstuk XLI en The Summons of the Lord of Hosts, “Súriy-i-Haykal” (Súrih of the Temple), §192. ↑
- Zie Openbaring 22:13. ↑
- Zie hoofdstuk 48. ↑
- Zie Johannes 3:5. ↑
- Zie Johannes 1:13. ↑
- Qur’án 23:14. ↑
- ‘Abdu’l-Bahá richt zich hier rechtstreeks tot Laura Clifford Barney; haar vader was enkele jaren eerder, in 1902, overleden. ↑
- Mírzá Yahyá, de halfbroer en gezworen vijand van Bahá’u’lláh. ↑
- “De eerste plicht die God Zijn dienaren voorschrijft is de erkenning van Hem Die de Dageraad van Zijn Openbaring en de Bron van Zijn wetten is, Die het Opperwezen vertegenwoordigt in het Koninkrijk van Zijn Zaak alsmede in de wereld der schepping. Al wie deze plicht nakomt is tot al het goede gekomen, en al wie zich daaraan onttrekt heeft zich op dwaalwegen begeven, ook al handelt hij nog zo rechtvaardig.” De Kitáb-i-Aqdas, Het Heiligste Boek, K1. ↑
- Zie hoofdstuk 84 voor een uitvoeriger behandeling van dit onderwerp. ↑
- Romeinen 9:21. ↑
- Zie de hoofdstukken 32, 62 en 63. ↑
- Zie Mattheüs 5:39. ↑
- Een bahá’í die tijdens het gesprek aan tafel zat. ↑
- Mattheüs 8:22. ↑
- In zijn werk Fysica, 194b16-195a1, onderscheidt Aristoteles (384-322 v.Chr.) die gezien wordt als geestelijke vader van het causale gedachtegoed, vier oorzaken: beweging, stof (materie), vorm en doel. ↑
- De Boom van Zaqqúm, genoemd in Qur’án 17:60, 37:62-6, 44:43-6 en 56:52-3. ↑
- Qur’án 37:180. ↑
- Qur’án 59:2. ↑
- Zie hoofdstuk 33 voor een uitvoeriger bespreking van dit onderwerp. ↑
- Hoewel, zoals ‘Abdu’l-Bahá uitlegt, dit idee ver teruggaat, begint de geschiedenis ervan in het islamitische denken met Ibnu’l-‘Arabí (1165-1240). “Ibnu’l-‘Arabí is een door en door monist en de naam die aan zijn leer (vahdatu’l-vujúd, de eenheid van het bestaan) gegeven is, beschrijft haar nauwgezet. Hij is van mening dat alle dingen vooraf bestaan als ideeën in de kennis van God, door wie zij worden voortgebracht en waarheen zij uiteindelijk terugkeren.” R. A. Nicholson, Mysticism, The Legacy of Islam, ed. Sir Thomas Arnold en Alfred Guillaume (Oxford University Press, 1931), blz. 224. ↑
- Plotinus, Ennead 5.2.1: “De Ene is alle dingen en niet een enkele daarvan…”.; en Plato, Parmenides 160b2-160b3: “Dus, als er een Een is, dan is de Ene zowel alle dingen als helemaal niets, zowel met betrekking tot zichzelf als tot de Anderen.” In de traditie van de islamitische filosofen worden sommige geschriften van Plotinus aan Aristoteles toegeschreven. ↑
- Zie Ibn Abí Uṣaybi’ih, Uyúnu’l-Anbá’ fí Ṭabaqáti’l-Aṭibbá (Cairo,1882), 1:76-77. ↑