HET UNIVERSELE HUIS VAN GERECHTIGHEID
22 maart 2006
Aan de Iraanse gelovigen woonachtig buiten Iran,
Geliefde bahá’í-vrienden,
-
- Zoals u misschien al weet, heeft de Speciale Rapporteur van de Verenigde Naties voor Vrijheid van Religie of Levensbeschouwing onlangs een verklaring afgelegd waaruit grote zorg sprak met betrekking tot acties die ondernomen worden tegen de gelovigen in de Bakermat van het Geloof, en die zij kenschetst als “ontoelaatbaar en onaanvaardbaar”. Er kan geen twijfel over bestaan dat de Gezegende Schoonheid waakt over Zijn onderdrukte volgelingen in Iran en hen in Zijn tedere omhelzing omvat. Wat ons betreft, wij hebben opdracht gegeven tot systematische actie op internationaal en nationaal niveau om de wereld onze bezorgdheid voor te leggen over deze toegenomen bedreiging van die geliefde bahá’í-gemeenschap. Als gevolg van de snelle inspanningen van diegenen die de verantwoordelijkheid voor dit werk kregen toebedeeld, krijgt de toestand van de bahá’ís in Iran aandacht van de instellingen van de Verenigde Naties, van nationale regeringen, non-gouvernementele organisaties en de media in vele landen over de hele wereld. Moge een machtig protest overal aangeheven worden om de handen van de agressors tegen te houden.
- Met deze huidige ontwikkelingen wordt opnieuw een moment van intensiteit bereikt in de vervolging waardoor de bahá’ís van Iran geteisterd worden; een onophoudelijke tegenspoed die steeds afnam en weer opkwam sinds het begin van het Geloof in dat land meer dan anderhalve eeuw geleden. Met de Islamitische Revolutie in 1979 begon een nieuwe fase van onderdrukking. Toen in de laatste jaren de druk op de vrienden leek te verminderen, besloten zij mee te doen met hun medegelovigen in de rest van de wereld door in hun land het instituutproces op te zetten. In november 2003 zonden wij een boodschap aan de bahá’ís van Iran waarin wij uiting gaven aan onze bewondering en die van de bahá’í-wereld voor hun standvastigheid tegenover de aanhoudende vervolging en vestigden hun aandacht op de geestelijke onderneming waarvoor Bahá’u’lláh Zelf hen aangewezen heeft. Een jaar later hebben zij zich in een brief tot de voormalige president gericht waarin zij vroegen om het rechtzetten van de langdurige inbreuk op hun rechten als mens en burger. De reactie van de autoriteiten op dit alles was het aanzetten tot een vloedgolf van willekeurige arrestaties en opsluitingen.
- Door de meest recente politieke veranderingen in het land is de situatie verder verslechterd. De regering eiste dat het instituut werd opgeheven – een bevel waaraan de gemeenschap voldeed. Toch kunnen de gelovigen zich niet onderwerpen aan onaanvaardbare eisen en ook niet bezwijken voor de druk van de vijanden van het Geloof om hun persoonlijke inspanningen om te onderrichten geheel te staken. Onderricht is tenslotte een onontkoombare plicht die Bahá’u’lláh aan Zijn volgelingen heeft opgelegd. Over de dringende noodzaak tot onderricht heeft ‘Abdu’l-Bahá bovendien verklaard, dat “het volledig ophouden met pogingen niet is toegestaan, want in dat geval zal de goddelijke hulp helemaal afgesneden worden”. Inderdaad, het verkondigen van iemands religieuze overtuiging aan anderen is een individueel recht dat wordt ondersteund door het Internationale Verdrag voor Burgerlijke en Politieke Rechten. Onderrichtinspanningen zijn de enige manier om de verkeerde voorstellingen die over het Geloof de ronde doen te bestrijden en om de gemeenschap in stand te houden. Natuurlijk zijn de gelovigen zich bij het uitvoeren van deze plicht bewust van de noodzaak om met wijsheid te handelen en zij gebruiken natuurlijk de geestelijke inzichten en vaardigheden die zij door het instituutproces verworven hebben.
- Het gevaar dat de gelovigen omringt is tot een hoogte gestegen die men sinds het begin van 1980 niet meer heeft waargenomen. Alle tekenen wijzen erop dat de autoriteiten hun inspanningen verdubbelen om de bahá’í-gemeenschap te wurgen door de misdadige strategie toe te passen die oorspronkelijk uiteen gezet werd in een geheim document dat in 1991 werd uitgegeven door de Opperste Culturele Revolutionaire Raad van de Islamitische Republiek van Iran en dat ondertekend was door Hujjatu’l-Islam Seyyed Mohammad Golpaygani, secretaris van de Raad en goedgekeurd door de leider van de Islamitische Republiek van Iran, Ayatollah Ali Khamenei. Alleen al tussen de tweede helft van oktober tot eind november 2005 publiceerde de invloedrijke krant “Kayhan” in Teheran een groot aantal artikelen waarin het Bahá’í-geloof werd aangevallen. In dezelfde periode startte het nationale radionetwerk een wekelijkse serie programma’s met vergelijkbare scherpte en bedoeling. Het Geloof werd eveneens aangevallen in televisie uitzendingen en op het internet. De verfoeilijke verzinsels over het Geloof, zijn Centrale Figuren en zijn aanhangers, die door deze media verspreid werden, konden geen ander doel hebben dan het voeden van achterdocht en haat. De propagandacampagne tegen het Geloof, recente verslagen over een escalatie van het treiteren van individuele bahá’ís in heel het land, pogingen die de Vereniging van Kamers van Koophandel (Ettehadiyeye Asnaf) ondernam om een lijst van bahá’ís in elk soort handel of beroep op te stellen, en de door de Speciale Rapporteur uitgesproken vrees dat instructies “om de identiteit van personen die het Bahá’í-geloof aanhangen vast te stellen en hun activiteiten te controleren … gebruikt zullen worden als basis voor de toenemende vervolging en discriminatie van leden van het Bahá’í-geloof, waarbij de internationale normen geschonden worden”; dit alles bij elkaar beschouwd doet de bezorgdheid over de bedoelingen van degenen die deze daden bedrijven toenemen.
- Al drie decennia lang hebben de Iraanse bahá’ís onophoudelijk bemoediging en steun ontvangen van de vrienden in Iran die, bij afwezigheid van een Nationale Geestelijke Raad, de aangelegenheden van de bahá’í-gemeenschap wijs en effectief hebben behartigd en de moed van de gelovigen hebben versterkt op een manier die onze diepe waardering verdiend heeft. De standvastige trouw van de gelovigen aan de Zaak tegenover de beroering die hun gemeenschap omringt is voor de bahá’í-wereld een bron van grote trots. Vertrouwend op de bescherming die hen omgeeft, blijven de bahá’ís hun geestelijke verplichtingen vervullen met moed, vastbeslotenheid en met een diepgaande toewijding die onze hoogste lof oproept. Hun bereidheid om talloze ontberingen te verdragen omwille van het hooghouden van de goddelijke principes en de rechten van de bahá’í-gemeenschap in de Bakermat van het Geloof stuwt dat land voort naar de glorieuze bestemming die is aangekondigd in onze Heilige Geschriften. Zij zijn de geschikte erfgenamen van hun geestelijke voorvaderen, die door de Gezegende Schoonheid geprezen werden in woorden als deze:
- De beproevingen die de gelovigen in Iran teisteren moeten echter binnen een grotere context gezien worden, want de beroering waardoor dat volk wordt overvallen zijn het gevolg van krachten die op de gehele planeet aan het werk zijn. Het onverbiddelijke voortschrijden van de wereld naar de eenwording van het menselijk ras wordt aangedreven door de onstuitbare processen van integratie en desintegratie. Aan alle kanten hoort men “de roep van de mensheid zelf, schreeuwend om verlossing in een tijd waarin het getij van toenemend onheil haar evenwicht verstoord heeft en nu haar leven zelf verstikt”[2].
- Temidden van deze onrust offeren de gelovigen in Iran al wat zij bezitten voor de Zaak en wenden de instellingen van het Geloof in andere landen elke poging aan om hen te verdedigen. Het antwoord dat ieder van u kan geven, waar u ook verblijft, is het hernieuwen van uw besluit om de menigvuldige noden van de Zaak te dienen en vooral om u opnieuw te wijden aan het hoofddoel van het Vijfjarenplan. De kernactiviteiten van het Plan bieden u de mogelijkheid om daar persoonlijk ontvankelijke zielen bij te betrekken, waaronder – wanneer dit passend is – die van uw vertrouwde landgenoten, hen bekend te maken met het Woord van God, hen te versterken in het Geloof en hun stappen te leiden bij hun eerste daden van dienstbaarheid.
- Overweeg hoe juist de belofte van de Gezegende Schoonheid is dat, zou de vooruitgang van Zijn Zaak belemmerd worden in een land, zij elders op zou komen om Zijn levenbrengende Boodschap te verkondigen.
- Door de werkingen van Gods Grootste Plan staat Iran nu in de schijnwerpers. Door de stimulans van de leringen van Zoroaster en Mohammed pasten haar burgers in voorbije eeuwen geestelijke principes toe om een natie op te bouwen waarvan “de macht en glorie”, zo legt ‘Abdu’l-Bahá uit, “als het ochtendgloren boven de horizonten der wereld straalde”.[3]
- Hoe betreurenswaardig is dan nu de beklagenswaardige toestand van Iran! Haar huidige staat valt nauwelijks te rijmen met haar glorieuze verleden. Ondanks het lijden dat hen is aangedaan, zijn de bahá’ís van dat land vastbesloten om bij te dragen aan het opbouwen van een samenleving die gebaseerd is op verlichte geestelijke en maatschappelijke principes, een samenleving voorbestemd om dat nobele verleden terug te winnen en zelfs in luister te overtreffen.
- Zeer geliefde medewerkers: de intriges van diegenen die zichzelf in staat achten die gemeenschap te kunnen uitroeien, zullen onvermijdelijk tot niets leiden. Uw eigen inspanningen verricht ten behoeve van uw geliefde zusters en broeders in Iran zullen de dag verhaasten waarop deze “klare en stralende Openbaring”[5] voor altijd het diepe duister verdrijft dat nu het land van haar geboorte omgeeft. Er is geen tijd te verliezen. “De vliedende uren van een mensenleven op aarde gaan snel voorbij en het weinige dat nog rest zal tot een einde komen, maar datgene wat durend is en eeuwig blijft, is de vrucht die de mens plukt van zijn dienstvaardigheid aan de Goddelijke Drempel.”[6]
- Wij offeren vurige smeekbeden voor u aan de Heilige Drempel.
Al deze vlekkeloze harten en geheiligde zielen hebben met volkomen overgave aan de oproep van Zijn bevel gehoor gegeven. In plaats van zich te beklagen, betuigden zij God hun dank en in de duisternis van hun angst toonden zij slechts stralende aanvaarding van Zijn wil. … Mij dunkt, geduld werd alleen getoond als gevolg van hun zielskracht en trouw aan het geloof kwam alleen voort uit hun daden.[1]
Zij was als de spil van de wereld, zij was de bron en het centrum van kunsten en wetenschappen, de oorsprong van grote uitvindingen en ontdekkingen, de rijke mijn van menselijke deugden en volmaaktheden. Het intellect, de wijsheid van de individuele leden van deze voortreffelijke natie deden andere volken verbijsterd staan, de glans en de scherpzinnige geest die dit edele ras kenmerkten wekten de naijver van de gehele wereld op.[4]
[Getekend: Het Universele Huis van Gerechtigheid]