Inhoud
Inhoud 2
Inleiding 3
Internationale en Continentale Raadgevers en de Hulpraden 5
Historisch perspectief 5
Het Internationaal Onderrichtscentrum 6
De Continentale Colleges van Raadgevers 7
De Hulpraden 8
Assistenten van de Hulpraadsleden 8
Het dienen in nationale, regionale en plaatselijke bestuursorganen 8
Plichten van de Continentale Raadgevers en hun Hulpraden 9
Samenwerking met Nationale Geestelijke Raden 11
Wijze van interactie 12
Betrokkenheid bij instituten 13
De individuele gelovige en de gemeenschap 13
Formuleren en uitvoeren van plannen 16
Het Fonds 17
Bescherming van de Zaak 18
Coördineren en verschaffen van hulpbronnen 19
Enkele specifieke aspecten van het functioneren van het instituut 21
Het Internationaal Onderrichtscentrum 21
Continentale Raadgevers 21
Hulpraadsleden 23
Assistenten 24
De wisselwerking met nationale, regionale en plaatselijke bestuursorganen 25
Verkiezingen en conventies 27
Conferenties 28
Budgetten, subsidiefondsen en eigendommen 28
Het Continentaal Fonds 29
Inleiding
Meer dan dertig jaar zijn voorbijgegaan sinds de Continentale Colleges van Raadgevers in 1968 werden ingesteld. In deze periode heeft het instituut onschatbare ervaring opgedaan, en de invloed wordt in de bahá’í-wereld steeds duidelijker gevoeld. De ingebruikname van de zetel van het Internationaal Onderrichtscentrum op de berg Karmel biedt een goede gelegenheid om een document uit te geven dat de werkzaamheden van het Instituut van de Raadgevers beschrijft. Wij hebben daarom een overzicht samengesteld van de eerder hierover verstrekte informatie en hopen dat hiermee het begrip van de vrienden zal worden vergroot; niet alleen ten aanzien van de verantwoordelijkheden van de Raadgevers en hun Hulpraden, maar ook van de werking van het Bestuursstelsel in het algemeen.
Het document bestaat uit twee delen. In het eerste geven wij een overzicht van de verschillende afdelingen van het instituut en hun taken. Het tweede deel bestaat uit een aantal uitspraken over specifieke aspecten van zijn functioneren.
Het door Bahá’u’lláh ontworpen Bestuursstelsel bereikt zijn door God beschikte doel met behulp van een systeem van instellingen, elk met een duidelijk omschreven werkterrein. Het centrale bestuurslichaam van het stelsel is het Universele Huis van Gerechtigheid, dat het geopenbaarde Woord van Bahá’u’lláh als leidraad heeft, samen met de uitleg en uiteenzettingen van ‘Abdu’l-Bahá en de Behoeder. Onder zijn leiding wordt door Plaatselijke en Nationale Geestelijke Raden wetgevend, uitvoerend en rechterlijk gezag uitgeoefend over de aangelegenheden van de bahá’í-gemeenschap. Dit gezag wordt ook uitgeoefend door Regional Councils, comités en andere instellingen die door deze instituten in het leven zijn geroepen, binnen de gegeven bevoegdheden.
Samen met het gezag, dat bij gekozen rechtspersonen berust om besluiten voor de gemeenschap bindend te verklaren, oefent het Bestuursstelsel geestelijke, morele en intellectuele invloed uit op zowel het leven van de gelovigen als het werk van de instellingen van het Geloof. Deze invloed krijgt een speciaal karakter in de diensten van degenen die tot de hoge rang van Raadgever zijn benoemd en van hun gevolmachtigden. Om precies te zijn, de Continentale Raadgevers en de leden van de Hulpraden en hun assistenten zijn belast met functies die te maken hebben met de bescherming en de verspreiding van het Geloof. De Continentale Raadgevers krijgen voor de uitoefening van hun taken leiding van het Internationaal Onderrichtscentrum, een instituut met een wereldomvattend mandaat, dat in nauw contact staat en werkt met het Universele Huis van Gerechtigheid.
Elk in hun eigen rol delen de twee instituten van de Raadgevers en de Geestelijke Raden de verantwoordelijkheid voor de bescherming en de verspreiding van het Geloof. Hun harmonieuze interactie zorgt voor een constante stroom van leiding, liefde en bemoediging naar de gelovigen en bezielt hun persoonlijk en gezamenlijk streven om de Zaak te bevorderen. De waarde van zo’n interactie wordt onderstreept door de woorden van de Behoeder in een telegram van 4 juni 1957, toen verwijzend naar de Handen van de Zaak en Nationale Raden: “VEILIGHEID KOSTBAAR GELOOF BEHOUD GEESTELIJKE GEZONDHEID BAHA’I-GEMEENSCHAPPEN LEVENSKRACHT GELOOF INDIVIDUELE LEDEN JUIST FUNCTIONEREN MOEIZAAM OPGERICHTE INSTITUTEN VERWEZENLIJKING WERELDOMVATTENDE ONDERNEMINGEN, VERVULLING ZIJN UITEINDELIJKE BESTEMMING ALLE RECHTSTREEKS AFHANKELIJK PASSENDE VERVULLING ZWARE VERANTWOORDELIJKHEDEN NU RUSTEND LEDEN DEZE TWEE INSTITUTEN…”
Vrijgesteld van de bestuurlijke functies die toegewezen zijn aan de gekozen lichamen, kunnen de Raadgevers en Hulpraadsleden hun krachten richten op de taak om individuele bahá’ís, bahá’í-instellingen en bahá’í-gemeenschappen aan te moedigen zich aan de principes te houden. Hun begrip van de Leringen, samen met de wijsheid die voortkomt uit de door hen opgedane ervaring door een sterke betrokkenheid bij de vele aspecten van bahá’í-activiteiten, maakt hen uitermate geschikt advies te geven ter ondersteuning van het werk van de gekozen lichamen. Verder zorgt het feit dat zij in rang hoger staan dan de Geestelijke Raden ervoor dat zij goed op de hoogte worden gehouden en dat Geestelijke Raden terdege rekening houden met hun adviezen en aanbevelingen. De bestuurlijke processen van het Geloof hebben niet alleen betrekking op juridische zaken, wetten, regels en programma’s die processen aansturen, maar omvatten ook die maatregelen die maken dat de vrienden er van ganser harte gehoor aan geven en waardoor hun krachten in bepaalde banen geleid worden. Raadgevers en hun Hulpraden oefenen op al die bestuurlijke processen hun invloed uit omdat hun toewijding bewezen en hun geest toegewijd is. Zij spelen eveneens een belangrijke rol bij het bemoedigen van de vrienden en het koesteren van persoonlijk initiatief, verscheidenheid en vrijheid van handelen. In hun streven trachten zij in de voetstappen te treden van de Handen van de Zaak, die door ‘Abdu’l-Bahá opgeroepen werden “de goddelijke Geuren te verspreiden, de ziel van de mens te veredelen, tot leren aan te moedigen, het karakter van alle mensen te verbeteren en altijd en onder alle omstandigheden geheiligd en onthecht te zijn van alle aardse zaken.”
Het Universele Huis van Gerechtigheid, 2001.
Internationale en Continentale Raadgevers
en de Hulpraden
Historisch perspectief
Het instituut van de Handen van de Zaak van God werd door Bahá’u’lláh in het leven geroepen en formeel beschreven en ingesteld door ‘Abdu’l-Bahá in zijn Testament. Onder leiding van de Behoeder werden de functies van het Instituut toegelicht en uitgewerkt. Op een zeker moment richtte Shoghi Effendi de Hulpraden voor Bescherming en Verspreiding van het Geloof op ter ondersteuning van het werk van de Handen van de Zaak en om ervoor te zorgen dat hun onmisbare invloed de bahá’í-gemeenschap zou doordringen.
Met het overlijden van Shoghi Effendi en de conclusie van het Universele Huis van Gerechtigheid dat het niet gemachtigd was de benoeming van nieuwe Handen van de Zaak mogelijk te maken, werd het nodig om maatregelen te treffen om de belangrijke functies van bescherming en verspreiding, die berustten bij deze hooggeplaatste dienaren van het Geloof, in de toekomst voort te zetten. De eerste stap in deze ontwikkeling werd in november 1964 genomen toen het Universele Huis van Gerechtigheid zijn relatie met het Instituut van de Handen duidelijk maakte door te verklaren dat “de verantwoordelijkheid voor besluiten in zaken van algemene aard met betrekking tot het instituut van de Handen van de Zaak, en die voorheen berustte bij de geliefde Behoeder, nu overgaat op het Universele Huis van Gerechtigheid als het hoogste en centrale instelling van het Geloof, waartoe allen zich moeten wenden.” Toen werd ook het aantal Hulpraadsleden uitgebreid, en op de Handen van de Zaak in elk continent werd een beroep gedaan een of meer leden van hun Hulpraden te benoemen tot gevolmachtigde om namens hen op te treden.
In juni 1968 werden de Continentale Colleges van Raadgevers in het leven geroepen. Dit gewichtige besluit ging vergezeld van verschillende ontwikkelingen in het werk van de Handen van de Zaak: het werkgebied van de Handen, dat eerder toegewezen was aan continenten, werd nu wereldwijd, waarbij iedere Hand individueel werkte in nauwe samenwerking met het Universele Huis van Gerechtigheid; de Handen van de Zaak waren niet langer verantwoordelijk voor het begeleiden van de Hulpraden en deze werden nu hulpinstellingen van de Continentale Colleges van Raadgevers; de Handen van de Zaak die in het Heilige Land verbleven kregen de taak op te treden als liaison tussen het Universele Huis van Gerechtigheid en de Colleges van Raadgevers; de onderlinge verhouding tussen de Handen en de Colleges van Raadgevers werd verduidelijkt. Er werd ook verwezen naar een internationaal centrum voor onderricht, dat in de toekomst zou worden opgericht door het Universele Huis van Gerechtigheid met behulp van de in het Heilige Land verblijvende Handen. Het Internationaal Onderrichtscentrum werd in juni 1973 opgericht. Datzelfde jaar werden Hulpraadsleden gemachtigd assistenten te benoemen.
Het bestaan van het Instituut van de Handen van de Zaak, en nadien van de Raadgevers, waarin personen werkzaam zijn die een essentiële rol spelen in het bevorderen van de belangen van het Geloof, maar die geen wetgevend, uitvoerend of juridisch gezag hebben, volledig verstoken zijn van priesterlijke functies en evenmin gemachtigd zijn gezaghebbende interpretaties te geven, is een kenmerk van bahá’í-bestuur, dat ongekend is in de religies van het verleden. Bahá’u’lláh, en na Hem ‘Abdu’l-Bahá, bekleedden zowel de gekozen instellingen van het Geloof als bepaalde benoemde personen met functies voor bescherming en verspreiding.
Doelend op het Internationaal Onderrichtscentrum, heeft het Universele Huis van Gerechtigheid verklaard dat de oprichting ervan de vervulling was van het werk van de Handen van de Zaak die in het Heilige Land verbleven. Het Onderrichtscentrum is belast met het coördineren, stimuleren en begeleiden van de werkzaamheden van de Continentale Colleges van Raadgevers en treedt op als liaison tussen hen en het Universele Huis van Gerechtigheid.
In het statuut van het Universele Huis van Gerechtigheid staat:
“Het instituut van de Colleges van Raadgevers is door het Universele Huis van Gerechtigheid in het leven geroepen om de specifieke taken van bescherming en verspreiding, berustend bij de Handen van de Zaak van God, in de toekomst uit te breiden. De leden van deze colleges worden benoemd door het Universele Huis van Gerechtigheid.”
In hetzelfde document worden de twee Hulpraden, aanvankelijk door de geliefde Behoeder ingesteld, beschreven:
“In elk gebied moeten twee Hulpraden zijn, één voor de bescherming en één voor de verspreiding van het Geloof, waarvan het aantal leden door het Universele Huis van Gerechtigheid bepaald zal worden. De leden van deze Hulpraden zullen werken onder leiding van de Continentale Colleges van Raadgevers en optreden als hun vertegenwoordigers, assistenten en adviseurs.”
Het Internationaal Onderrichtscentrum
Het Internationaal Onderrichtscentrum heeft negen leden, die door het Universele Huis van Gerechtigheid uit alle volwassen gelovigen van de wereld voor een periode van vijf jaar tot Internationale Raadgever worden benoemd, waarbij elke termijn begint op 23 mei, direct volgend op de Internationale Bahá’í-conventie. De Handen van de Zaak van God waren vanaf de oprichting permanent lid van het Onderrichtscentrum.
Het werk van het Onderrichtscentrum is in wezen samenwerkend van karakter. Het behoort tot zijn verantwoordelijkheden te dienen als bron van informatie en onderzoek voor het Universele Huis van Gerechtigheid en te voorzien in de leiding en middelen van de Continentale Raadgevers. Het moet volledig op de hoogte zijn van de situatie van de Zaak in alle delen van de wereld en alert zijn op uitbreidingsmogelijkheden voor het Geloof, de consolidatie van zijn instellingen, en de ontwikkeling van het bahá’í-gemeenschapsleven. Het behoort deze mogelijkheden te analyseren met betrekking tot wereldomvattende plannen, te anticiperen op behoeften overal ter wereld en te zorgen dat de benodigde hulpbronnen beschikbaar komen voor de nationale gemeenschappen. Het schenkt in dit verband speciale aandacht aan de ontwikkeling van menselijke hulpbronnen, door gemeenschappen te helpen hun capaciteit te ontwikkelen om een groeiend aantal gelovigen geestelijk inzicht, kennis van het Geloof, en vaardigheden en mogelijkheden voor dienstbaarheid te verschaffen.
Het Internationaal Onderrichtscentrum is bekleed met het mandaat om te waken over de veiligheid van het Geloof van God en te zorgen voor de bescherming ervan. Het moet alle gevallen van verbondsbreking in het vroegste stadium onderzoeken – daarbij zo nodig van de diensten van de Continentale Raadgevers en hun helpers gebruikmaken en hun rapporten bestuderen – en besluiten of de overtreder moet worden uitgesloten van de Zaak, en dit besluit aan het Universele Huis van Gerechtigheid ter overweging voorleggen. Het volgt een gelijksoortige procedure bij het herstellen van de status van een berouwvolle verbondsbreker. In bredere zin moet het waken over de geestelijke gezondheid van de bahá’í-gemeenschap, daarbij de Raadgevers en hun helpers aanmoedigen de gelovigen te sterken om de invloed van zowel externe als interne bronnen van oppositie tegen de Zaak te weerstaan, en Nationale en Plaatselijke Geestelijke Raden helpen kwesties op te lossen die twijfel aan de onkreukbaarheid van het Geloof en zijn Leringen zouden kunnen oproepen.
De Continentale Colleges van Raadgevers
Op dit moment zijn vijf Continentale Colleges van Raadgevers werkzaam in de vijf grote regio’s van de wereld: Afrika, het Amerikaanse continent, Azië, Australazië en Europa. De ambtstermijn van de Raadgevers en de exacte grenzen van het werkgebied van elk College zijn vastgesteld door het Universele Huis van Gerechtigheid, evenals het aantal leden van elke College. De ambtstermijn – waarvan de eerste aanving op de Dag van het Verbond, 26 november 1980 – is momenteel vijf jaar.
Raadgevers functioneren als zodanig alleen binnen het continentale gebied van het College waarin zij zijn benoemd; als zij naar een plaats buiten dat continent verhuizen geven zij automatisch hun lidmaatschap op. De eerste plicht van Raadgevers geldt het werk voor hun eigen Colleges. Zij werken echter samen met de leden van de andere Colleges die in aangrenzende gebieden dienen en kunnen speciale taken uitvoeren in andere continenten dan dat van henzelf op verzoek van het Internationaal Onderrichtscentrum of rechtstreeks van het Universele Huis van Gerechtigheid.
Elk College van Raadgevers houdt tijdens zijn beleidstermijn een aantal bijeenkomsten om over de verschillende aspecten van zijn werk voor de verspreiding en verdieping van het Geloof te consulteren. Bepaalde zaken, zoals het benoemen van Hulpraadsleden en de toewijzing van fondsen, worden door het gehele College beslist. Om andere taken uit te voeren – zoals bijvoorbeeld het stimuleren van verschillende delen van de bahá’í-gemeenschap in een bepaald gebied van het continent – komen verschillende Raadgevers bijeen voor consultatie en samenwerking, zodat hun talenten elkaar kunnen aanvullen. Sommige taken, zoals ook het geven van supervisie en leiding aan de Hulpraadsleden in een gebied, worden gewoonlijk door één Raadgever namens het College uitgevoerd. Men moet wel bedenken dat de Raadgevers, anders dan andere instellingen van het Bestuursstelsel die als een collectief moeten functioneren, hoofdzakelijk individueel optreden. Bij de aanpak van de meeste zaken heeft ieder van hen een breed scala van mogelijkheden ter beschikking in overeenstemming met de flexibiliteit die eigen is aan hun instelling.
Het is van essentieel belang voor het werk van de Raadgevers dat men begrijpt dat ieder lid van het Continentaal College verantwoordelijkheid draagt voor het gehele continent en zich zoveel mogelijk vertrouwd moet maken met de omstandigheden van de Zaak in elk land daarin. Door periodieke rapporten van de individuele Raadgevers blijft het College op de hoogte van ontwikkelingen in elk gebied van het continent en is in staat leiding te geven ter ondersteuning van haar leden bij het uitoefenen van hun taken. Terwijl geen enkele Raadgever beschouwd moet worden als exclusief verantwoordelijk voor een bepaald gebied, betekent de gedetailleerde en grondige kennis die ieder van hen zich via nauwe samenwerking met de Nationale Geestelijke Raad en Hulpraadsleden in een bepaald gebied heeft verworven, een waardevolle aanwinst voor alle Raadgevers van het College.
De Hulpraden
De leden van de Hulpraden worden uit de gelovigen van een continent benoemd door het Continentaal College van Raadgevers voor een periode van vijf jaar, beginnend op de Dag van het Verbond van het jaar volgend op de benoeming van de Raadgevers zelf. Zij moeten 21 jaar of ouder zijn. Het voltallige Continentaal College regelt in consultatie de benoemingen, die zo nodig schriftelijk kunnen worden uitgevoerd.
De leden van een Hulpraad leggen individueel verantwoording af aan het College van Raadgevers dat hen benoemt. Zij vormen niet zelf een besluitvormend lichaam. Zij kunnen echter beraadslagen en met elkaar samenwerken, zolang ervoor gezorgd wordt dat niet van dit principe wordt afgeweken.
Ieder Hulpraadslid krijgt een bepaald gebied toegewezen. Hoewel een dergelijk gebied om praktische redenen overeen kan komen met een bepaald land of gebied van een Nationale Raad, is er geen vaste regel die zegt dat dat moet. Hulpraden zijn continentale instellingen en er hoeft geen enkel verband te bestaan tussen de grenzen van hun werkterrein en nationale grenzen. Behalve in speciale opdracht van de Raadgevers functioneert een Hulpraadslid niet als zodanig buiten het gebied dat hem of haar is toegewezen. Het verdient logischerwijs de voorkeur dat Hulpraadsleden in hun werkgebied wonen, maar mocht een gebied geen passende kandidaat voor deze post hebben, dan kunnen de Raadgevers besluiten een alternatieve regeling te treffen.
Bij het toewijzen van gebieden aan de Hulpraden zorgt het Continentaal College van Raadgevers er voor dat het volledige continentale gebied wordt verdeeld onder de leden van elk van de twee Hulpraden. Dat wil zeggen, de bahá’ís van elke plaats moeten zich kunnen wenden tot zowel een lid van de Hulpraad voor Bescherming als een lid van de Hulpraad voor Verspreiding.
Assistenten van de Hulpraadsleden
Elk Continentaal College van Raadgevers machtigt individuele Hulpraadsleden om assistenten te benoemen. De juiste omschrijving is “assistenten van de Hulpraadsleden” en niet “assistenten van de Hulpraad”. Een assistent wordt door een Hulpraadslid benoemd voor een bepaald gebied en functioneert alleen voor dat gebied als assistent. Net als Hulpraadsleden werken assistenten individueel, niet als consultatief lichaam. Het besluit over de duur van de benoemingsperiode van assistenten wordt aan ieder Continentaal College zelf overgelaten en behoeft geen algemeen geldende regeling. Hulpraadsleden kunnen sommige assistenten voor een bepaalde termijn benoemen, anderen niet. Benoemingen kunnen gelden voor een beperkte periode, zoals een of twee jaar, met de mogelijkheid van herbenoeming. In bepaalde gevallen kan een College van Raadgevers toestaan dat Hulpraadsleden assistenten benoemen voor een specifiek project of projecten, waarvan enkele wellicht voor een heel korte tijd.
Het dienen in nationale, regionale en plaatselijke bestuursorganen
Alle volwassen bahá’ís, dus ook Continentale Raadgevers en leden van de Hulpraden, zijn bevoegd om te stemmen in verkiezingen voor afgevaardigden of voor het lidmaatschap van een Plaatselijke Geestelijke Raad. De rang en speciale functies van de Raadgevers maken hen niet verkiesbaar voor het dienen in plaatselijke, regionale of nationale bestuurslichamen. Hulpraadsleden zijn verkiesbaar voor elke bestuursfunctie, maar als zij gekozen worden voor een dergelijke post op nationaal, regionaal of plaatselijk niveau dan moeten zij beslissen of zij lid blijven van de Hulpraad of de post aanvaarden, daar zij niet tegelijkertijd in beide functies werkzaam kunnen zijn.
Als een lid van een Hulpraad in een Geestelijke Raad of Regional Council wordt gekozen, of als afgevaardigde naar de Nationale Conventie, moet hij of zij een redelijke tijd krijgen om een keus te maken en zich niet gedwongen voelen om onmiddellijk na de uitslag van de verkiezing een besluit te nemen. Lidmaatschap van een Hulpraad moet beschouwd worden als een geldige reden om afstand te doen van deelname aan een gekozen orgaan.
Hoewel de leden van het Instituut van de Raadgevers en de Geestelijke Raden en hun instellingen zeer nauwe betrekkingen dienen te onderhouden, kunnen Hulpraadsleden niet in comités worden benoemd, als leden met of zonder het recht tot stemmen. Bepaalde instellingen, zoals een Association for Bahá’í Studies of een comité dat verantwoordelijk is voor een bepaald aspect van sociale en economische ontwikkeling, waarvoor leden met professionele expertise nodig zijn, vallen in een andere categorie. Raadgevers of Hulpraadsleden met de benodigde professionele vaardigheden mogen in deze colleges en comités dienen, op voorwaarde natuurlijk dat dergelijke diensten hun werk niet belemmeren. Evenzo kan een Hulpraadslid een werkgever/werknemer-verhouding hebben met een Nationale Geestelijk Raad, bijvoorbeeld als voorlichter of als administrateur van een aan de Raad behorende onderneming. Ook is het mogelijk dat een Raadgever de belangen van de bahá’í-gemeenschap namens de Nationale Raad behartigt bij contacten met de overheid.
Diepgaande betrokkenheid bij de werkzaamheden van het instituut is een deel van de zich ontplooiende functies van Hulpraadsleden en daarom mogen zij dienen in het bestuur en comités die toezicht houden op de zaken van trainingsinstituten. Als lid daarvan heeft een Hulpraadslid geen andere consulterende of beslissende bevoegdheid dan de andere leden. Het deelnemen van Hulpraadsleden aan het werk van instituten is natuurlijk niet beperkt tot het lidmaatschap van het bestuur; velen fungeren ook als coördinator en treden op als leraar.
Een Nationale Geestelijke Raad, nationaal comité, Regional Council of Plaatselijke Geestelijke Raad kan een Hulpraadslid, net als elke andere gelovige, rechtstreeks vragen taken uit te voeren als het aanbieden van een cursus op een zomerschool of het spreken op een conferentie. Het wordt aan het Hulpraadslid zelf overgelaten om te beoordelen of het voldoen aan dat verzoek andere verplichtingen zou belemmeren.
Gelovigen kunnen tegelijkertijd zowel assistent van een Hulpraadslid zijn als lid van Plaatselijke of Nationale Raden, Regional Councils en comités, en als vertegenwoordiger daarvan optreden. De benoeming van een gelovige tot assistent van een Hulpraadslid vereist niet dat die persoon afstand doet van andere bestuurlijke functies en kan ook niet als reden voor het afwijzen van zo’n functie gebruikt worden. Als iemand meent een speciale reden te hebben om de benoeming tot assistent af te wijzen, dan staat het hem of haar natuurlijk vrij dit onder de aandacht van het betrokken Hulpraadslid te brengen of hierover met de Geestelijke Raad te consulteren.
Plichten van de Continentale Raadgevers en hun Hulpraden
De Continentale Colleges van Raadgevers en Nationale Geestelijke Raden hebben allebei specifieke taken met betrekking tot de bescherming en de verspreiding van het Geloof. Tot de taken van de Raadgevers behoort het leidinggeven aan de Hulpraadsleden, het consulteren en samenwerken met Nationale Geestelijke Raden en het informeren van het Internationaal Onderrichtscentrum en daarmee het Universele Huis van Gerechtigheid over de situatie van de Zaak in hun gebied.
Raadgevers hebben tot taak op elk continent de groei en consolidatie van het Geloof te stimuleren en de geestelijke, intellectuele en sociale aspecten van het bahá’í-leven te bevorderen. De geestelijke gezondheid van de gemeenschap en de levenskracht van het geloof van het individu, het versterken van de basis van het gezinsleven, en de studie van de Leringen krijgen speciale aandacht van de Raadgevers en van hen die gevraagd zijn hen te assisteren. Ze hebben ook de taak om te zorgen dat de capaciteit van de vrienden en hun instellingen toeneemt om systematische actieplannen te maken, deze energiek uit te voeren en van de ervaring te leren bij het opbouwen van de wereldbeschaving die door Bahá’u’lláh is voorzien. In dit verband is het stimuleren van een groeicultuur binnen de bahá’í-gemeenschap een fundamenteel onderdeel van het werk van de Raadgevers.
De Hulpraden voor Bescherming en Verspreiding hebben verschillende functies. Zij hebben echter wel bepaalde gemeenschappelijke taken, in het bijzonder op het gebied van verdieping en consolidatie. Vanaf het begin was het de bedoeling van de Behoeder dat de Hulpraden de Handen zouden helpen “met de uitoefening van hun tweeledige en heilige taak het Geloof te beschermen en de onderrichtsactiviteiten te bevorderen”. Tot de taken van de Hulpraden, zoals bepaald door de Behoeder, behoren: het stimuleren en versterken van het onderrichtswerk in samenwerking met de bestaande bestuurslichamen; het bezoeken van zwakke centra, groepen en Raden en deze helpen te activeren; het geven van steun bij het efficiënt en vlot uitvoeren van plannen; het contact houden met pioniers, hen helpen vol te houden en hen wijzen op de heiligheid van hun verantwoordelijkheid; de bemoediging van individuen en Raden door correspondentie en bezoeken; de gelovigen ervan te doordringen dat eenheid de basis van alle bahá’í-activiteiten is; de vrienden aan te moedigen vrijgevig bij te dragen aan de verschillende fondsen; en het onder de aandacht brengen van het belang van persoonlijke inspanning en initiatief. Verder wees Shoghi Effendi aan het College voor Bescherming de specifieke taak toe om over de veiligheid van het Geloof te waken. Zoals de ervaring leert helpen leden van de Hulpraad voor Bescherming ook bij de verspreiding van de Zaak, maar richten veel van hun energie op het verdiepen van de kennis van de vrienden over het Verbond en het koesteren van een geest van liefde en eenheid. Hun inspanningen dragen in belangrijke mate bij aan de groei van de bahá’í-gemeenschap, want de bescherming van het Geloof is diepgaand verbonden met haar verspreiding.
De flexibiliteit en het gemak waarmee de Raadgevers en Hulpraadsleden kunnen reageren op een waargenomen behoefte in de gemeenschap – zoals de behoefte aan bemoediging, het uitleggen van plannen, het verdiepen in de Leringen, het beschermen van het Verbond – zijn opvallende kenmerken van hun functioneren. Deze flexibiliteit stelt hen in staat te werk te gaan op de manier die op dat moment nodig is, of het nu gaat om het geven van raad in een bijeenkomst, een persoonlijk advies, de vrienden helpen een uitspraak van de Geestelijke Raad te begrijpen en te gehoorzamen, of het behandelen van vraagstukken in verband met het Verbond. In al die gevallen zijn zij in staat te verwijzen naar relevante Teksten, informatie te verstrekken, situaties te onderzoeken en zich van omstandigheden op de hoogte te stellen op manieren die niet altijd mogelijk zijn voor een Geestelijke Raad. Zij kunnen dan de ideeën, analyses, waarnemingen en adviezen die nodig gevonden worden, delen met Geestelijke Raden, wat zonder twijfel het vermogen van deze raden om hun gemeenschappen te dienen vergroot. Waar Plaatselijke Raden nieuw of zwak zijn, moedigen Hulpraadsleden hen aan hun werk te organiseren. In alle gevallen activeren zij de plaatselijke gelovigen om de initiatieven van de Raad te ondersteunen.
Wat betreft de rol van de assistenten, het is hun algemene verantwoordelijkheid de Hulpraadsleden te helpen bij de uitoefening van hun taken. De aard van hun bijdrage weerspiegelt zich echter in de verschillende specifieke taken die ieder van hen toegewezen krijgt door het Hulpraadslid dat hij of zij assisteert. Welke soort taken dat zijn wordt bepaald door de waarneming van het Hulpraadslid aangaande de behoeften en mogelijkheden van de gemeenschappen die hij of zij dient, en vooral in dit verband krijgt de oriëntering en leiding van assistenten zijn betekenis.
Samenwerking met Nationale Geestelijke Raden
De verhouding van de Continentale Colleges van Raadgevers tot Nationale Geestelijke Raden is er een van liefdevolle samenwerking tussen twee instellingen van het Geloof die dezelfde doelen dienen en verlangen dezelfde goddelijke bekrachtiging te zien neerdalen op de inspanningen van de vrienden om de Zaak te bevorderen en stevig te grondvesten. Het is een zich ontwikkelende relatie die rijker wordt naarmate de twee instellingen de uitdaging aangaan om bahá’í-gemeenschappen op te bouwen en met trots getuige zijn van de vooruitgang van het Geloof.
Terwijl Continentale Raadgevers en Nationale Geestelijke Raden samenwerken om te zorgen voor groei en consolidatie van de gemeenschap, nemen de Nationale Raden alle noodzakelijke besluiten en de verantwoording voor de uitvoering ervan. De Raadgevers brengen in hun functies een continentale dimensie met zich mee die, aan de Raad doorgegeven in de vorm van raad, advies, aanbeveling, suggestie of commentaar, het inzicht van de laatste verrijkt, hem in contact brengt met een ruimere ervaring dan die van hem zelf en hem aanmoedigt tot een wereldomvattende visie.
Benoemd door het Universele Huis van Gerechtigheid, assisteren de Raadgevers het Hoofd van het Geloof om de basis te verbreden, de kracht te bevorderen en de veiligheid te verzekeren van de Nationale Geestelijke Raden en de instellingen en gemeenschappen onder hun jurisdictie. Via de Hulpraden verspreiden de Raadgevers de weldaden van hun functies naar de Plaatselijke Geestelijke Raden en de basis van de gemeenschap.
De Raadgevers ondersteunen, bij het uitvoeren van hun verantwoordelijkheden, initiatieven die door de Nationale Geestelijke Raad zijn aangenomen, initiatieven die vaak voortkomen uit het gezamenlijke overleg van de twee instellingen. De Hulpraadsleden geven de vrienden uitleg over de aard en het doel van deze initiatieven, motiveren hen om op te staan en de oproep van de Raad te beantwoorden, en moedigen hen aan eendrachtig door te zetten. De Raadgevers hebben natuurlijk veel vrijheid om te bepalen op welke manier hun instelling deze taken zal uitvoeren.
Een zeer belangrijk kenmerk van het werk van de Raadgevers dat hen in staat stelt waardevol advies te geven aan Nationale Geestelijke Raden, is dat ze zich afzijdig houden van bestuurlijke details, een vrijheid die hen toestaat zich te concentreren op de essentiële kwesties van de Zaak. Er moet echter voor worden gezorgd dat deze afzijdigheid geen extreme situaties doet ontstaan. Het moet Raadgevers niet beletten aan de Nationale Geestelijke Raden hun mening te geven over bestuurlijke zaken, en Nationale Geestelijke Raden moeten geen beletsel voelen om de Raadgevers over zulke onderwerpen te raadplegen.
De Raadgevers hebben bij het uitvoeren van hun speciale taken niet alleen het recht, maar ook de plicht met Nationale Geestelijke Raden te overleggen, hen te adviseren en suggesties te doen. Zij maken Nationale Raden attent op problemen of tendensen in de bahá’í-gemeenschap die naar hun mening aandacht behoeven. Hun zorg strekt zich wat dit betreft uit tot het functioneren van de Nationale Raden zelf. Als de Raadgevers ernstige afwijkingen van bestuurlijke of andere principes in het werk van een Nationale Geestelijke Raad of diens instellingen signaleren, dienen zij met de Raad daarover te beraadslagen en corrigerende maatregelen voor te stellen. Zij moeten dit doen, ook al begrijpen zij wel dat een dergelijk stap spanningen tussen de twee instituten zou kunnen veroorzaken
De houding van de Raadgevers en de Nationale Geestelijk Raden ten opzichte van elkaar wordt niet bepaald door een strikt toepassen van de regels inzake hun functionele verhouding. Het uitoefenen van gezamenlijke verantwoordelijkheden is slechts mogelijk binnen het kader van de geestelijke vereisten die voor alle succesvolle bahá’í-relaties gelden. De wisselwerking tussen de twee instellingen floreert in een liefdevolle atmosfeer en volgens de regels van oprecht respect. Bahá’u’lláh’s waarschuwing is wat dat betreft zeer duidelijk. Hij zegt: “Verlaag niet de status van de geleerden van Bahá en kleineer niet de rang van de bestuurders onder u die met rechtvaardigheid leiding geven.”
Wijze van interactie
De wijze waarop de interactie tussen het Continentaal College van Raadgevers en hun helpers enerzijds en de Nationale Geestelijke Raad en zijn instellingen anderzijds plaatsvindt is geordend, teneinde een dynamische, onderlinge afhankelijkheid te handhaven. Net zoals de Raadgevers rechtstreeks in overleg staan met Nationale en Plaatselijke Geestelijke Raden, hebben zij ook rechtstreeks contact met Regional Bahá’í Councils. Raadgevers kunnen een Hulpraadslid afvaardigen om met een Nationale Geestelijke Raad over een bepaald onderwerp te vergaderen, maar daar kan geen gewoonte van gemaakt worden. Als de nood hen dwingt kunnen zij Hulpraadsleden ook machtigen om met Regional Councils te vergaderen. Nationale en Plaatselijke Geestelijke Raden kunnen de Hulpraadsleden geen instructies geven, hoezeer zij ook aangewezen zijn op hun onmisbare hulp. Als een Nationale Geestelijke Raad wil dat een Hulpraadslid een bepaalde taak als lid van de Hulpraad uitvoert dan moet hij zijn verzoek voorleggen aan de Raadgevers. Regional Councils mogen, met toestemming van de Raadgevers, Hulpraadsleden die in hun gebied werkzaam zijn, om hun visie vragen aangaande alle aspecten van het werk. Als de Nationale Raad ermee instemt, is het aan te raden dat een Hulpraadslid nu en dan eens vergadert met een nationaal comité om de situatie in een gebied te bespreken. Maar ook dit moet niet op regelmatige basis worden gedaan. De Raadgevers hebben normaal gesproken geen rechtstreeks contact met nationale comités.
Deze weinige beperkingen in de wijze van interactie versterken de samenwerking tussen het Instituut van de Raadgevers en de Geestelijke Raden. Zij garanderen dat de energie en tijd van de Hulpraadsleden niet versnipperd raakt als gevolg van hun betrokkenheid bij het leiden van het onderricht. Zo worden de gevaren van twee uiterste situaties vermeden: de ene waarin het Hulpraadslid geleidelijk de leiding van een nationaal comité overneemt en de andere waarbij hij of zij op bevel van het comité of de Raad slechts als reizend leraar van hot naar haar wordt gestuurd.
Het effectief nakomen van hun verantwoordelijkheden door zowel de Raadgevers als de Nationale Geestelijke Raden vraagt om een regelmatige en frequente uitwisseling van informatie. De Nationale Geestelijke Raad staat door nationale comités, Regional Councils, Plaatselijke Geestelijke Raden en andere instellingen in contact met alle onderdelen van zijn gemeenschap. De Hulpraadsleden hebben ook rechtstreeks contact met Plaatselijke Geestelijke Raden, groepen en individuele gelovigen en blijven zo op de hoogte van de ontwikkelingen in de gemeenschap. Natuurlijk zijn beide instituten blij met de informatie die zij regelmatig van elkaar ontvangen. Rechtstreekse uitwisseling van informatie tussen Nationale Raden of hun comités en de Hulpraadsleden is zeer wenselijk. Verslagen die alleen nieuws en informatie bevatten kunnen vrijelijk onderling uitgewisseld worden. Aanbevelingen van een lid van de Hulpraad, waarin actie van een Nationale Raad of zijn instellingen gevraagd wordt, moeten aan de Raadgevers worden voorgelegd die deze ofwel in hun totaliteit doorgeven aan de Nationale Raad of ze wijzigen of verwerpen.
Aan het begin van het jaar, of in perioden waarin nieuwe plannen worden opgesteld, is het dikwijls nuttig om consultaties tussen de Hulpraadsleden en de nationale of regionale onderrichtscomités of Regional Councils te beleggen voordat de plannen hun definitieve vorm krijgen. Op veel plaatsen in de wereld heeft zich de zeer vruchtbare gewoonte ontwikkeld dat de leden van een aantal instituten en instellingen in een land, of een regio daarvan, in consultatie bijeenkomen om tot een gezamenlijke visie voor de groei van hun gemeenschap te komen en om de strategieën voor actie te bespreken. Deze “institutionele bijeenkomsten” helpen de vrienden om niet alleen te denken in termen van de mechanismen van projecten en om hun plannen en de daaruit volgende activiteiten te bezielen met de geest van het Geloof. Ze dragen veel bij aan de versterking van het vertrouwen van de instellingen in het uitdenken van onderrichtsstrategieën die het best tegemoet komen aan de behoeften van hun respectieve regio’s en in het mobiliseren van de steun van de Plaatselijke Geestelijke Raden en de gelovigen.
Regelmatig contact met de Plaatselijke Geestelijke Raden in het gebied dat aan een Hulpraadslid is toegewezen is een onmisbare voorwaarde voor zijn of haar functioneren. In de meeste gebieden zijn regelmatige consultaties alleen mogelijk met behulp van assistenten. De aard van deze consultaties hangt natuurlijk af van de taken die de assistent in opdracht van het Hulpraadslid uitvoert.
Betrokkenheid bij instituten
De betrokkenheid van Raadgevers en Hulpraadsleden bij het functioneren van een trainingsinstituut, moet in een speciaal licht gezien worden. Trainingsinstituten worden beschouwd als studiecentra en hun karakter komt overeen met en biedt gelegenheid voor het uitoefenen van de educatieve verantwoordelijkheden van Hulpraadsleden. Deze centra bieden de Raadgevers en Hulpraadsleden rechtstreeks toegang tot een formeel middel voor de educatie van de gelovigen, naast de andere kanalen die hen ter beschikking staan zoals conferenties, zomerscholen en bijeenkomsten met de vrienden. De Raadgevers en Nationale Geestelijke Raden moeten beraadslagen over de details van hun samenwerking als het toezicht op de budgetten en het functioneren van trainingsinstituten, het plannen van de inhoud van het programma, het ontwikkelen van curricula en het geven van cursussen. Als er een bestuur wordt aangesteld, benoemt de Nationale Geestelijke Raad de leden in consultatie met de Raadgevers en met hun volle instemming.
De individuele gelovige en de gemeenschap
Het gezag om de zaken van het Geloof plaatselijk, nationaal en internationaal te regelen wordt door God aan gekozen instellingen verleend. De kracht tot handelen berust echter allereerst bij de gelovigen. Deze kracht komt vrij op het niveau van persoonlijk initiatief en op het niveau van gezamenlijk willen. Wil de Zaak Bahá’u’lláh’s bedoeling met de mensheid realiseren, dan zal elke instelling van het Geloof net zo betrokken moeten zijn bij het vrijmaken van de kracht in deze beide uitingsvormen als ze is bij het goede bestuur van de zaken van de gemeenschap. Het Instituut van de Raadgevers is speciaal belast met deze belangrijke taak en bezit de competentie om deze uit te voeren.
Een kenmerk waarmee het bahá’í-leven zich onderscheidt is de geest van dienstbaarheid aan God. Om in het strijdperk van dienstbaarheid te werken, moet het individu putten uit zijn liefde voor Bahá’u’lláh, de invloed van het Verbond, de kracht van gebed, de bezieling en de kennis ontleend aan de regelmatige bestudering van de Heilige Teksten en de transformerende krachten die op zijn ziel inwerken terwijl hij er naar streeft zich te gedragen volgens de goddelijke wetten en voorschriften. Daarom zijn dit allemaal thema’s van een voortdurende relatie tussen de Hulpraadsleden en de gelovigen.
In het werk voor de Zaak is de rol van het individu van uitzonderlijk belang. Het is de individuele gelovige die de levende kracht van geloof laat zien waarvan de successen van het onderrichtswerk en de ontwikkeling van de gemeenschap afhangen. De opdracht om Zijn Geloof te onderrichten die Bahá’u’lláh aan elke gelovige geeft, vormt een verantwoordelijkheid waaraan niet te ontkomen valt en die niet kan worden overgedragen op, of overgenomen door enige andere instelling van de Zaak. Het is de plicht van het individu om kansen te grijpen, vriendschappen te sluiten, relaties op te bouwen en de medewerking van anderen te verkrijgen bij het gezamenlijk dienen van het Geloof en de samenleving. Het individu moet de besluiten van de raadgevende lichamen omzetten in actie.
Het stimuleren van persoonlijk initiatief is een van de voornaamste taken van de Hulpraadsleden; een taak die zij kunnen uitvoeren met de hulp van assistenten die zij zorgvuldig moeten kiezen, trainen en vormen. Het betekent de constante bemoediging van de vrienden, de moed van de helden van het Geloof in hen opwekken en onder hun aandacht brengen hoe belangrijk het is om de luister van de Leringen in hun leven te tonen. Het vergt vurige en bewogen oproepen aan de gelovigen om te allen tijde de oorzaak van eenheid en harmonie te zijn, om ontvankelijke zielen voor de Zaak aan te trekken, hen te onderrichten, hun geloof te voeden en hen naar de kusten van zekerheid te leiden. Het vereist het opbouwen van vertrouwen, en vrees en aarzeling te veranderen in moed en volharding. Het vraagt van de Hulpraadsleden en evenzeer van hen die zij dienen dat zij hun eigen zwakheden vergeten en hun vertrouwen stellen in de kracht van goddelijke bevestigingen. Het houdt verder in dat de vrienden begeleid worden bij hun pogingen om de vaardigheden voor effectieve dienstbaarheid te ontwikkelen.
De rol van het trainingsinstituut bij het ontwikkelen van deze vaardigheden kan nauwelijks sterk genoeg benadrukt worden. De Hulpraadsleden kunnen dit krachtige instrument gebruiken om passieve aanvaarding van het Geloof om te zetten in enthousiasme voor onderricht. Als zij enthousiasme opwekken moeten zij helpen om deze in kanalen van systematische inspanning te loodsen. Het is binnen deze context van systematische actie dat het aanmoedigen van gezond persoonlijk initiatief en het bevorderen van gezamenlijke actie twee elkaar aanvullende doelen worden, waarmee het Hulpraadslid zich altijd bezighoudt.
Een van de grootste uitdagingen voor alle instellingen van het Geloof tijdens dit Vormende Tijdperk is de ontwikkeling van plaatselijke gemeenschappen. Gemeenschappen die gekenmerkt worden door verdraagzaamheid en liefde en geleid worden door een sterke doelbewustheid en een gezamenlijke wil. Deze gemeenschappen vormen het milieu waarin de talenten worden ontwikkeld van al degenen waaruit zij zijn samengesteld – mannen, vrouwen, jongeren en kinderen – en hun krachten worden vermenigvuldigd door gezamenlijke actie.
Een sterke Plaatselijke Geestelijke Raad moet als kern van de gemeenschap functioneren. Als de gemeenschap gezegend is met zo’n instelling, zal serieuze samenwerking tussen de Hulpraadsleden en de Plaatselijke Geestelijke Raad de dynamiek opwekken voor een gelukkig en actief leven dat bijdraagt aan geestelijke transformatie en systematische groei. Samen zullen deze instellingen, terwijl zij elk werken binnen het werkterrein dat hen is toegewezen, een lerende omgeving en gedisciplineerd gedrag scheppen, die gekenmerkt wordt door geduld en verdraagzaamheid ten opzichte van fouten. Zij bouwen aan eenheid en de instandhouding daarvan in een omgeving die vrij is van overmatige kritiek, van roddel, van conflicten en wedijver en die tegelijkertijd uitingen van betrokkenheid van elk van de gelovigen verwelkomt. Door het geven van wijze raad en liefdevolle ondersteuning leren zij de vrienden om te luisteren naar de besluiten van de Raad en hun gedrag in overeenstemming te brengen met de eisen van een harmonisch gemeenschapsleven.
Een wezenlijk element van de cultuur die de twee instellingen trachten te scheppen is een veranderde houding ten aanzien van materiële middelen. Het bahá’í-leven, of het nu persoonlijk of gezamenlijk is, moet gekenmerkt worden door edelmoedigheid van geest. De Hulpraadsleden bevorderen deze geest als zij de leden van de gemeenschap leren over de fondsen van het Geloof, door hen geleidelijk aan te doordringen van de wens om vol opoffering te geven en hen te helpen de bevrijdende effecten ervan te ervaren.
Zowel het Hulpraadslid voor de Bescherming als het Hulpraadslid voor de Verspreiding nemen de taak op zich om er voor te zorgen dat aan de verschillende elementen waaruit de gemeenschap is samengesteld de juiste aandacht wordt gegeven. Zij zien er op toe dat de huidige belemmeringen voor de volledige deelname van vrouwen aan de maatschappij één voor één uit de bahá’í-gemeenschap worden weggenomen. Zij stimuleren de vrienden om te wennen aan het verwerven van kennis en de geest van verdraagzaamheid die nodig is om tot bloei te komen. Zij houden iedereen voor ogen dat geestelijke opvoeding van kinderen verplicht is en doen alles wat in hun macht ligt om te helpen bij het opzetten en regelmatig houden van kinderklassen. En, met volledig vertrouwen in de mogelijkheden van de jeugd om heldhaftige diensten te zijn aan de Zaak te verlenen, steunen zij hen bij het realiseren van al hun potentiële vermogens als onmisbare instrumenten voor de uitbreiding van het Geloof en de transformatie van de samenleving.
Het is duidelijk dat dit enorme pakket aan verantwoordelijkheden in verhouding met het groeiend aantal plaatselijke gemeenschappen niet naar behoren uitgevoerd kan worden door een of twee personen. Hier zien we het belang van de vrijheid die Hulpraadsleden gekregen hebben om assistenten te benoemen voor een grote verscheidenheid aan taken, om hen te leiden en liefdevol toezicht te houden op hun activiteiten. Dikwijls wordt het werk van de Hulpraadsleden niet uitgevoerd in gemeenschappen die het leiderschap van een volwassen Geestelijke Raad ervaren. In een gemeenschap waar de Plaatselijke Geestelijke Raad nog maar net aan zijn ontwikkeling is begonnen wordt de rol van de assistenten bij het bevorderen van studiebijeenkomsten, gebedsbijeenkomsten, klassen voor de geestelijke opvoeding van kinderen en het Negentiendaagsfeest zelfs zeer belangrijk. Verder schenken de Hulpraadsleden aandacht aan het versterken van de Plaatselijke Geestelijke Raden, door hen te helpen de kunst van het consulteren machtig te worden, vertrouwen te krijgen in het nemen van besluiten, moedig aan principes vast te houden en te leren hoe ze de vrienden tot gezamenlijke actie kunnen bewegen.
Deze veeleisende opvatting van het werk van de Hulpraadsleden vraagt om een fundamenteel afscheid van de beperkte begrippen over sociale orde die in de wereld van vandaag de theorie en praktijk van besturen bepalen. Want dit werk tracht elke daad, individueel en gezamenlijk, met geestelijke betekenis te bezielen. Het stelt het geestelijke centraal in het gemeenschapsleven, maakt het tot middelpunt van alle reflectie op activiteiten. Groot is de kracht die latent aanwezig is in iedere samenwerkende bahá’í-gemeenschap, ongeacht hoe klein deze aanvankelijk is, of hoe mager de hulpbronnen zijn die haar ter beschikking staan. Eveneens groot zijn de bekrachtigingen die op de Hulpraadsleden en hun assistenten neerdalen als zij zich onbaatzuchtig inzetten om deze kracht vrij te maken.
Formuleren en uitvoeren van plannen
Bij het begin van het vierde tijdvak van het Vormende Tijdperk, werd een werkwijze gestart waarbij nationale plannen in een gezamenlijke consultatie van Nationale Geestelijke Raden en Continentale Raadgevers worden geformuleerd. Deze ontwikkeling zorgt voor twee belangrijke voordelen: zij stelt iedere instelling in staat te putten uit de ervaring en speciale kennis van de ander, waarbij twee aparte informatiekanalen van twee niveaus van bahá’í-bestuur ter beschikking van het planningsproces komen, en zij versterkt de Raadgevers van de nodige bekendheid met de achtergrond, de beweegredenen en de inhoud van nationale plannen die zij principieel en geacht worden te ondersteunen.
Het opstellen van een nationaal plan brengt veel meer met zich mee dan consultatie tussen de Raadgevers en de Nationale Raad. Er kunnen bijvoorbeeld uitstekende resultaten bereikt worden door consultaties te houden met de verschillende instellingen in een land en met de actieve aanhangers van het Geloof om diepgaand de mogelijke bepalingen van het plan en de uitvoering daarvan te bespreken. Als de voornaamste elementen van het nationale plan eenmaal zijn vastgesteld, is het voor het planningsproces wenselijk om snel naar regionaal niveau over te gaan, vervolgens naar kleinere gebieden en ten slotte naar de plaatselijke gemeenschap. Het evenwicht dat in dit proces bereikt kan worden tussen nationaal gesteunde campagnes en inspanningen aan de basis is een noodzakelijke voorwaarde voor succes.
Nationale plannen die in samenhang met de mondiale plannen van het Geloof zijn opgesteld, dienen als een raamwerk waarbinnen de vrienden actie kunnen ondernemen. Daardoor stellen Nationale Raden niet alleen doelen die door henzelf en hun instellingen moeten worden nagestreefd, maar geven ook leiding aan de gelovigen, stellen voor hen de prioriteiten en actiegebieden vast en wekken hen op om van ganser harte te reageren op de richtlijnen van het Universele Huis van Gerechtigheid. Evenzo nemen zij maatregelen om te zorgen voor hulpbronnen – literatuur, pioniers en reizende leraren, regionale en nationale bijeenkomsten en benodigde fondsen – om de initiatieven van de vrienden te ondersteunen.
De actieplannen die Regional Councils, regionale onderrichtscomités en Plaatselijke Geestelijke Raden bedenken in het proces dat gaande is, behoren uit te stijgen boven een simpele opsomming van doelen, door er een analyse van de gewenste aanpak en actielijnen die gevolgd moeten worden, aan toe te voegen. Op dit niveau moeten planning en uitvoering inderdaad hand in hand gaan. Als leren de voornaamste manier van handelen moet zijn in een gemeenschap, dan behoren visies, strategieën, doelen en methodes telkens opnieuw bezien te worden. Als er taken voltooid, belemmeringen weggenomen, hulpbronnen vermeerderd en lessen geleerd zijn, moeten doelen en aanpak aangepast worden, maar wel op zo’n manier dat de continuïteit in de activiteiten gehandhaafd blijft.
De betrokkenheid van de Hulpraadsleden bij dit proces van ontwerpen en uitvoeren is erg gevarieerd. Zij dragen bij aan de beraadslagingen waarin de wereldwijde doelen en behaalde resultaten van het Geloof worden geanalyseerd, de toestand van de samenleving en de krachten die daarin aan het werk zijn worden onderzocht en kansen en noden worden ontdekt. Zij brengen hun kennis over het Geloof in om bij te dragen aan consultaties waarin gedeelde inzichten en strategieën voor groei ontstaan. Hun bekendheid met de vrienden en hun talenten, vooral als deze ontwikkeld zijn door de inspanningen van het trainingsinstituut, stellen hen in staat de aandacht te vestigen op de kenmerken van actieplannen die realistisch zijn en binnen het bereik van de vrienden liggen. Het netwerk van assistenten dat ieder van hen kan benoemen, voorziet hen van de middelen om de activiteiten op plaatselijk niveau te stimuleren en deze te volgen tot aan de voltooiing. En boven alles scheppen de liefde en respect waarmee zij gedragen worden voor hen de gelegenheid om te handelen als vaandeldragers en de gemeenschap tot actie te leiden.
Het Fonds
Het Instituut van de Raadgevers, druk bezet als het is met het bevorderen van de geestelijke en materiële beschaving, is natuurlijk ook betrokken bij de vermeerdering en het beheer van materiële middelen. De Raadgevers hebben grote belangstelling voor alle fondsen van het Geloof en de Hulpraadsleden doen alle mogelijke moeite om de gelovigen, nieuwe en oude, te leren over de geestelijke betekenis van het bijdragen aan de Fondsen. Zij helpen in de verschillende instellingen en werkgroepen ook bij het ontwikkelen van de mogelijkheden om het geld op een verstandige en effectieve manier te besteden. Als een Nationale Raad subsidie aanvraagt bij het Internationaal Bahá’í-fonds om de jaarlijkse kosten te dekken, vraagt het Universele Huis van Gerechtigheid om het commentaar van een Raadgever die nauw samenwerkt met die Raad. De Raadgevers hebben ook een hoeveelheid subsidiegeld tot hun beschikking dat hen in staat stelt de financiën van Nationale Geestelijke Raden aan te vullen als er speciale behoeften of kansen zijn waaraan niet op een andere manier tegemoetgekomen kan worden.
Wat betreft de onkosten van het Instituut zelf, hiervoor werd in een boodschap van 6 april 1954 door de Behoeder een oproep gedaan tot oprichting van vijf Continentale Bahá’í-fondsen. Deze fondsen, die nu stevig gevestigd zijn, ondersteunen de activiteiten van de Raadgevers en hun assistenten – hun reizen en hun administratieve onkosten – en worden beheerd door een lid van het College, dat door het Universele Huis van Gerechtigheid tot beheerder van het Continentaal Fonds is benoemd.
Een van de onschatbare gunsten van het bijdragen aan de fondsen van het Geloof is de gelegenheid om te antwoorden op de oproep van Bahá’u’lláh om iemand af te vaardigen die in de plaats van iemand anders de Zaak kan onderrichten. Er zijn Plaatsvervangingsfondsen opgericht op alle niveaus – plaatselijk, nationaal en internationaal – om een schakel te vormen tussen degenen die iemand anders hun plaats willen laten innemen en degenen die hevig verlangen om op te staan en op het terrein van onderricht te dienen. Het Internationaal Plaatsvervangingsfonds wordt beheerd door het Internationaal Onderrichtscentrum, dat aanbevelingen ontvangt van de Continentale Raadgevers met betrekking tot de bestemming ervan. In zijn Riḍvánboodschap van 1996 verklaarde het Universele Huis van Gerechtigheid dat het afvaardigen van een leraar om te dienen in een trainingsinstituut een van de middelen is om aan die verantwoordelijkheid te voldoen en het bood de mogelijkheid om voor dit doel bij te dragen aan het Continentaal Fonds. Hulpraadsleden en hun assistenten, werkzaam aan de basis van de gemeenschap, verkeren in een ideale positie om de gelovigen te motiveren om aan de oproep tot plaatsvervanging gehoor te geven en om deze te voorzien van gedetailleerde informatie over de bestaande noden, waarbij zij hun presentaties direct aanpassen aan de belangstelling van de vrienden.
Bescherming van de Zaak
De spil van de eenheid van de mensheid is de kracht van het Verbond, en deze kracht bezielt elk afzonderlijk onderdeel van het bahá’í-leven. Het is in samenhang met deze unieke eigenschap van de Openbaring van Bahá’u’lláh dat het Instituut van de Raadgevers zijn heilige taak op zich neemt om het geloof te beschermen. Hulpraadsleden, speciaal degenen die zijn aangewezen voor de bescherming, moeten zich steeds bewust zijn van de dringende behoefte aan een middelpunt waarnaar allen zich dienen te richten: ‘Abdu’l-Bahá, het Middelpunt van het Verbond, en Zijn aangewezen opvolgers, de Behoeder en het Universele Huis van Gerechtigheid.
Bij het nakomen van hun verplichtingen met betrekking tot bescherming, spannen de Raadgevers en Hulpraadsleden zich in om de wortels van zekerheid te voeden, de vlam van een allesomvattende liefde in de harten van de vrienden aan te wakkeren, de eeuwenoude gewoonte van strijd en wedijver te bestrijden en banden van vriendschap en eenheid te verstevigen, het zich houden aan de principes en de morele normen die in de Leringen liggen opgesloten te bevorderen, de gelovigen verder te leren kijken dan de beperkingen van egocentrisme, zodat zij hun energie kunnen wijden aan het welzijn van het mensenras, en hun trouw aan de Orde van Bahá’u’lláh te versterken. De gelovigen helpen om aan hoge morele normen te voldoen vereist niet dat er nieuwsgierig wordt rondgesnuffeld in hun persoonlijke leven. De bedoeling van deze verantwoordelijkheid is in wezen educatief. Het liefdevolle advies dat Hulpraadsleden enerzijds aan de Plaatselijke Raden bieden en de warme kameraadschap die zij en hun assistenten anderzijds met de vrienden opbouwen, zijn geschikte middelen waardoor zij in staat zijn dit educatieve proces te bevorderen. Het stapsgewijs toenemende effect van deze inspanningen, gecombineerd met de voordelen die de vrienden halen uit officiële cursussen, bijvoorbeeld de cursussen die het trainingsinstituut aanbiedt, dragen zeer bij tot het ontstaan van gezonde en krachtige plaatselijke gemeenschappen. Dit educatieve proces omvat ook het opleggen van sancties door Plaatselijke Geestelijke Raden, wanneer dit absoluut noodzakelijk wordt. In zulke gevallen kan het advies van de Raadgevers en Hulpraadsleden aan de Raad buitengewoon waardevol zijn.
Hoewel het verdiepen van het inzicht van de vrienden in het Verbond en het groeien van hun liefde en loyaliteit ervoor van het grootste belang zijn, houden de taken van de Hulpraadsleden voor Bescherming hiermee niet op. De Hulpraden moeten altijd alert blijven en de activiteiten in de gaten houden van degenen die, gedreven door de influisteringen van hun ego, het zaad van twijfel proberen te zaaien in de hoofden van de vrienden en het Geloof trachten te ondermijnen. Over het algemeen moeten de gelovigen, als zij deze problemen gewaar worden, onmiddellijk contact opnemen met de instelling waartoe zij zich menen te moeten wenden, of het nu een Raadgever, een Hulpraadslid, de Nationale Geestelijke Raad of hun eigen Plaatselijke Geestelijke Raad is. Het wordt dan de taak van die instelling om er voor te zorgen dat het bericht in de juiste kanalen terechtkomt en dat alle instellingen die er belang bij hebben onmiddellijk op de hoogte worden gesteld. Niet zelden zal de verantwoordelijkheid aan een Hulpraadslid toe vallen om in samenwerking met de betrokken Raad een bepaalde vorm van actie te ondernemen in antwoord op de situatie. Deze betrokkenheid houdt in het adviseren van de betrokken gelovige, indien nodig het waarschuwen voor de consequenties van zijn daden en het onder de aandacht brengen bij de Raadgevers van de ernst van de situatie, welke hun mogelijke interventie kan vragen. Het Hulpraadslid moet natuurlijk iedere poging aanwenden om de intriges tegen te gaan en de invloed te beperken van die enkelingen die, ondanks pogingen om hen te leiden, uiteindelijk het Verbond breken.
De noodzaak om het Geloof voor de aanvallen van zijn vijanden te beschermen wordt soms niet gewaardeerd door de vrienden, vooral niet in plaatsen waar aanvallen zelden voorkomen. Het is echter zeker dat deze oppositie zal toenemen, georganiseerd zal worden en uiteindelijk over de hele wereld zal voorkomen. De Geschriften voorspellen duidelijk niet alleen een intensivering van het samenspannen van de vijanden binnen de gemeenschap, maar ook een toename van de vijandelijkheden en tegenstand van zijn vijanden van buitenaf, of het nu religieus of seculair is, omdat het Geloof zijn opmars naar de uiteindelijke overwinning vervolgt. In het licht van de waarschuwingen van de Behoeder moeten de Hulpraadsleden voor de Bescherming “voortdurend” een “wakend oog” houden op degenen “die als vijanden bekend staan, of uit het Geloof zijn gezet”, hun activiteiten discreet onderzoeken, de vrienden verstandig wijzen op de tegenstand die onvermijdelijk komt, uitleggen hoe iedere crisis in Gods Geloof altijd een verborgen zegen bleek te zijn en hen voorbereiden op de “verschrikkelijke krachtmeting die bedoeld is om het Leger van Licht tegen de krachten van de duisternis te plaatsen.”
Coördineren en verschaffen van hulpbronnen
Het werk van de Raadgevers en hun afgevaardigden onderscheidt zich door de wisselwerking tussen twee capaciteiten die elkaar aanvullen. Enerzijds hebben de leden van dit Instituut als persoon de ruimte om te observeren, te analyseren, conclusies te trekken, en adviezen voor anderen en actieplannen voor henzelf op te stellen. Anderzijds vertoont de activiteit van deze functionarissen van het Geloof over de hele wereld een samenhang die in overeenstemming is met de voortdurende leiding van het Universele Huis van Gerechtigheid. Deze samenhang wordt bereikt door een constante interactie tussen de Raadgevers en het Internationaal Onderrichtscentrum.
Bij het coördineren, stimuleren en leiden van de Continentale Colleges van Raadgevers, stelt het Internationaal Onderrichtscentrum hen een aantal hulpbronnen ter beschikking. Deze omvatten de diensten van personen met speciale expertise en verscheidene fondsen –voor plaatsvervanging van pioniers en reizende leraren, voor de subsidiëring van literatuur, voor het assisteren bij onderrichtsprojecten en groeiprogramma’s, voor het ondersteunen van de werkzaamheden van trainingsinstituten– die het Onderrichtscentrum toekent óf rechtstreeks aan een project dan wel in ronde bedragen die naar goeddunken van de Raadgevers besteed kunnen worden. De toekenning van deze hulpbronnen stelt het Instituut van de Raadgevers in staat om de gelovigen te helpen op de dringende behoeften van een dynamische en groeiende gemeenschap te reageren.
Een hulpbron die door het Internationaal Onderrichtscentrum voor de Raadgevers ter beschikking is gesteld en via hen aan de gehele samenleving, is een groeiende voorraad wijsheid die uit ervaring is geboren, de ervaring van een zeer gevarieerde gemeenschap die zich wijdt aan het tot stand brengen van een nieuwe beschaving. Door het netwerk van Raadgevers, Hulpraadsleden en assistenten kan het Internationaal Onderrichtscentrum de werking van individuele en gezamenlijke inspanningen observeren, hun methodes en aanpak analyseren en de conclusies inbrengen in het proces van systematische groei van het Geloof. Zo hebben we dus in het Instituut van de Raadgevers een systeem waardoor de lessen die geleerd zijn in de meest afgelegen plaatsen van de wereldbol, gedeeld kunnen worden met alle gelovigen, waardoor de consultatie verrijkt wordt, het experimenteren gestimuleerd en het vertrouwen gewekt, waardoor het succes verzekerd is van de grote onderneming waarmee de bahá’í-wereld bezig is.
Enkele specifieke aspecten van
het functioneren van het instituut
Het Internationaal Onderrichtscentrum
- Het Internationaal Onderrichtscentrum treedt bij het nemen van besluiten op als een collectief lichaam. De leden moeten bij de uitvoering van zijn taken echter ook reizen. Tijdens hun reizen zullen de Internationale Raadgevers bij de ene gelegenheid de standpunten van het onderrichtscentrum vertegenwoordigen en bij andere gelegenheden algemeen advies en bemoediging geven.
- Het Internationaal Onderrichtscentrum werkt voor het bereiken van zijn doelen voornamelijk via de Continentale Raadgevers; zijn advies aan de Raadgevers stelt hen en hun Hulpraden in staat om zijn inzichten in te brengen tijdens hun contacten met de vrienden. Het contact van het Onderrichtscentrum met de Geestelijke Raden en individuele bahá’ís is, behoudens enkele internationale pioniers en reizende leraren, daarom indirect. Het correspondeert niet met Geestelijke Raden of Regional Councils. Als het brieven van hen ontvangt of van gelovigen die niet betrokken bij met pionieren of onderrichtsreizen, stuurt het deze door aan het Universele Huis van Gerechtigheid.
- Tot de structuren die het Internationaal Onderrichtscentrum en de Continentale Raadgevers bijstaan bij de bevordering van pionieren en onderrichtsreizen behoren ook de Continentale Pioniercomités, die onder leiding van het Onderrichtscentrum werken. Hun functies versterken die van de Nationale Geestelijke Raden en hun afdelingen.
- De correspondentie van het Internationaal Onderrichtscentrum met de Continentale Raadgevers is bedoeld om hen te leiden en informatie te verschaffen en als een hulpbron die hen bijstaat bij het uitvoeren van hun taken. Een Raadgever kan bij een consultatie met een Nationale Geestelijke Raad besluiten om een brief van het Onderrichtscentrum in zijn geheel of delen eruit met de Raad te delen. Maar hij of zij kan ook besluiten om dit niet te doen om bijvoorbeeld de indruk te vermijden dat de Raad ertoe overgehaald wordt om grotere aandacht aan de voorgestelde visie te geven.
- Zou het Universele Huis van Gerechtigheid door omstandigheden verhinderd zijn om aan het eind van een vijfjaarlijkse termijn nieuwe benoemingen te verrichten, dan zal het Internationaal Onderrichtscentrum blijven functioneren totdat er weer benoemingen plaats kunnen vinden.
Continentale Raadgevers
- Ieder Continentaal College van Raadgevers heeft binnen de richtlijnen van het Universele Huis van Gerechtigheid een grote vrijheid om besluiten te nemen over zaken als de verdeling van zijn continentale gebied in zones en de grenzen van de zones. Terwijl het van grote waarde is dat een groep van Raadgevers bijeenkomt om over de omstandigheden en noden van de landen in een specifieke zone te consulteren, moeten ze ervoor zorgen dat teveel nadruk op groepen in de zones geen rigide structuren veroorzaakt.
- Ieder College van Raadgevers bepaalt de procedures volgens welke zijn leden het werk van hun Hulpraden regelen, het gebied dat onder het College valt bereizen, de relatie met Nationale Geestelijke Raden onderhouden, en in wisselwerking staan met Regional Councils, Plaatselijke Geestelijke Raden en gelovigen.
- Ieder College maakt afspraken voor het afhandelen van zijn correspondentie, bepaalt zijn officiële adres en richt een centraal bureau op en zo nodig ondersteunende bureaus. Documenten die betrekking hebben op het kopen of huren van een kantoorgebouw en het eigendomsrecht van de inrichting ervan kunnen op naam van het Continentaal College gesteld worden, indien dit wettelijk mogelijk is, of op naam van een Geestelijke Raad of een betrouwbaar persoon. Ten aanzien van de wettelijke erkenning kan het Continentaal College momenteel zijn voordeel doen met de officiële erkenning van Nationale Geestelijke Raden.
- Het werk van de bureaus van het College moet in naam van het Continentaal College van Raadgevers uitgevoerd worden en niet in naam van het bureau zelf. De brieven van het Continentaal College van Raadgevers moeten namens het College ondertekend worden door een van de Raadgevers en niet met de onpersoonlijke benaming “Continentaal College van Raadgevers”.
- Zowel het Continentaal College van Raadgevers als zijn individuele leden corresponderen direct met het Wereldcentrum over alle zaken die betrekking hebben op het werk van de instelling. Onder normale omstandigheden wordt al deze correspondentie naar het Internationaal Onderrichtscentrum gestuurd, die het Universele Huis van Gerechtigheid en zijn afdelingen er zonodig deelgenoot van zal maken. De Raadgevers kunnen ook als individuele gelovigen aan het Universele Huis van Gerechtigheid of een van zijn afdelingen schrijven. Zij kunnen bovendien direct met de Office of Social and Economic Development van het Wereldcentrum over ontwikkelingszaken corresponderen in de hoedanigheid van Raadgever of als individuele gelovige.
- Raadgevers kunnen zo nodig met Nationale Geestelijke Raden buiten hun continent corresponderen.
- Een Raadgever kan een nieuwsbrief aan een groep Hulpraadsleden en hun assistenten sturen of een rondschrijven richten aan de Plaatselijke Geestelijke Raden of de gelovigen in een regio. Als een Raadgever echter een document in de vorm van een nieuwsbrief opstelt om regelmatig onder de gelovigen in een gemeenschap te verspreiden, dan zou dit bij de vrienden tot verwarring leiden. Bulletins die door het Continentaal College van Raadgevers worden uitgegeven, zoals die van Nationale Geestelijke Raden zelf, hoeven niet door een revisiecomité beoordeeld te worden; dit geldt ook voor de bulletins die door de Hulpraadsleden uitgegeven worden en verspreid worden onder hun assistenten. Het is echter wenselijk om Nationale Raden over dergelijke publicaties te informeren.
- De dossiers van de leden van het Continentaal College van Raadgevers en Hulpraadsleden behoren aan de instelling; ze moeten niet als persoonlijke dossiers beschouwd worden. Een College van Raadgevers moet ervoor zorgen dat voorzieningen worden getroffen voor het juiste onderhoud van de dossiers en voor het ordenen van de materialen die verzameld zijn door de vrienden wier termijn van dienstbaarheid in het College beëindigd is.
- De verklaring dat Raadgevers vrijgesteld zijn van de bestuurlijke functies die aan gekozen instellingen toegewezen zijn, betekent niet dat zij geen bestuurlijke verplichtingen hebben. De Raadgevers voeren talrijke taken uit die te maken hebben met het functioneren van hun bureaus, met de hen ter beschikking staande fondsen en met het werk van de Hulpraadsleden. Bovendien kunnen ze bepaalde opdrachten krijgen van het Universele Huis van Gerechtigheid, waardoor zij tijdelijk bestuurlijke functies moeten bekleden die normaal door een gekozen lichaam vervuld worden.
- Raadgevers kunnen tot Gevolmachtigden van de Ḥuqúqu’lláh benoemd worden
- Indien het aantal leden van een gemeenschap onder de negen mocht komen, dan kan een Raadgever tijdelijk in een Plaatselijke Geestelijke Raad dienen en een functie bekleden indien hij of zij er voor gekozen wordt, totdat een vervanger beschikbaar is.
- Mocht ooit om welke reden dan ook de communicatie met het Wereldcentrum verbroken worden, dan zullen de Raadgevers in ieder continent, gezamenlijk en individueel, de Nationale Geestelijke Raden bijstaan om ervoor te zorgen dat het onderrichtswerk en het normale bestuur van het Geloof zonder onderbreking doorgaan totdat de communicatie weer hersteld kan worden.
- Mocht blijken dat het voor het Universele Huis van Gerechtigheid aan het einde van een vijfjarige termijn niet mogelijk is om het lidmaatschap van de Continentale Colleges te herzien en te vernieuwen, dan zullen de Colleges doorgaan met het uitoefenen van hun verantwoordelijkheden, zelfs wanneer een of meer van hun leden niet in staat zijn te functioneren, totdat de omstandigheden voor het Huis van Gerechtigheid weer gunstig genoeg zijn om nieuwe benoemingen te overwegen.
- De Raadgevers en Hulpraadsleden verdienen, als benoemde functionarissen van het Geloof, het respect van de vrienden. Er is geen bezwaar om met het woord “Raadgever” naar een bepaald lid van een Continentaal College van Raadgevers te verwijzen. Het overdreven gebruik van titels die aan deze posities verbonden zijn is echter onwenselijk. De titel moet niet onlosmakelijk aan de eigen naam van de Raadgevers verbonden worden, zoals bij verwijzing naar een lid van het College van Raadgevers, bijvoorbeeld als “Raadgever Jansen”. Noch is het raadzaam om hen eenvoudig als “Raadgever” aan te spreken.
- Het is vanzelfsprekend om soms, bijvoorbeeld bij het introduceren van iemand, zijn of haar voormalige diensten als lid van een College van Raadgevers te noemen. Het mag echter duidelijk zijn dat “voormalig Raadgever” een titel is die door niemand gedragen kan worden.
Hulpraadsleden
- Het is niet nodig dat een Continentaal College van Raadgevers met een Nationale Geestelijke Raad consulteert over bepaalde benoemingen van Hulpraadsleden. Het besluit om dat wel of niet te doen wordt helemaal aan de Raadgevers overgelaten.
- Het College van Raadgevers kan op elk moment tijdens de vijf jaar durende termijn veranderingen aanbrengen in de ledenbezetting van een Hulpraad, indien het om welke reden dan ook vindt dat een Hulpraadslid niet in staat is de toegewezen functies uit te oefenen.
- De vraag tot welk van de twee Hulpraden – Verspreiding of Bescherming – een Plaatselijke Geestelijke Raad of een individuele gelovige zich met een bepaalde kwestie zou moeten wenden, behoeft niet geregeld te worden, maar kan geleidelijk aan duidelijk worden naarmate op plaatselijk niveau ervaring wordt opgedaan. Indien een Hulpraadslid van mening is dat een zaak beter naar zijn of haar collega verwezen wordt, kan dat gemakkelijk geregeld worden.
- Hoewel het lidmaatschap van de Hulpraad beschouwd moet worden als een geldige reden om zich terug te trekken uit een Nationale Geestelijk Raad, kunnen er speciale omstandigheden zijn waardoor de Raad van mening is dat het nadelig zou zijn voor de belangen van het Geloof als een Hulpraadslid zich terugtrekt. Maar als hij of zij er op staat om het toch te doen, dan moet de kwestie doorverwezen worden naar het Universele Huis van Gerechtigheid. Hangende zijn besluit, moet het Hulpraadslid lid blijven van de Nationale Raad en de situatie aan het Continentaal College van Raadgevers uitleggen.
- Er kunnen in een land speciale omstandigheden zijn die maken dat het nodig is dat een gelovige zowel in een Hulpraad als in een comité of, indien gekozen, zelfs in een Nationale Geestelijke Raad of een Regional Council dient. In elke situatie wordt dit gezien als een tijdelijke maatregel die op instructie van het Universele Huis van Gerechtigheid genomen wordt.
- Er kunnen zich een aantal situaties voordoen ten aanzien van Hulpraadsleden en het verkiezingsproces die aan het oordeel van de Nationale Geestelijke Raad worden overgelaten. Hieronder valt de te volgen procedure als een eenmaal gekozen Hulpraadslid geen gedelegeerde wil zijn; de vraag of het toegestaan is dat Hulpraadsleden benoemd worden als tellers; en het tijdstip van de functionarisverkiezing wanneer een in de Raad gekozen Hulpraadslid tijd vraagt om zijn keus te kunnen bepalen tussen deze twee vormen van dienstbaarheid. Een gedelegeerde die tot Hulpraad is benoemd kan tot de volgende Nationale Conventie als gedelegeerde dienen.
- Het is wenselijk dat een Hulpraadslid niet als een functionaris van een districtsconventie wordt gekozen; maar toch gekozen, kan hij of zij de keuze accepteren zonder zich uit de Hulpraad terug te trekken.
- Bij de verkiezingen van een Geestelijke Raad of Regional Council of van gedelegeerden bij een districtsconventie moet een stembriefje niet ongeldig verklaard worden omdat het de naam van een Hulpraadslid bevat.
- Hulpraadsleden kunnen als Gevolmachtigden of Vertegenwoordigers van Ḥuqúqu’lláh benoemd worden.
- Net als bij de Raadgevers, kan een Hulpraadslid tijdelijk in een Plaatselijke Geestelijke Raad dienen als het aantal leden van een gemeenschap onder de negen mocht komen; en ook als gekozen functionaris, totdat een vervanging beschikbaar is. Een Hulpraadslid hoeft onder deze omstandigheden geen toestemming te vragen om in een Plaatselijke Geestelijke Raad te dienen, maar moet het College van Raadgevers wel hierover informeren.
Assistenten
- Het is geen bezwaar om jongeren als tot assistent van Hulpraadsleden te benoemen. Dat wordt overgelaten aan het oordeel van de Raadgevers.
- Functionarissen van gekozen instellingen kunnen tot assistent van de Hulpraadsleden benoemd worden. Veel hangt af van de plaatselijke omstandigheden. De leden van de Hulpraden dienen bij dergelijke benoemingen met wijsheid en discretie te werk te gaan.
- Het is niet gepast dat Hulpraadsleden assistenten benoemen uitsluitend om zich te laten assisteren bij administratief en kantoorwerk.
- Een Hulpraadslid voor Verspreiding of Bescherming in een gebied kan gebruikmaken van de diensten van een door het andere lid benoemde assistent, mits het eerst aan hem of haar uitgelegd wordt. De twee Hulpraadsleden kunnen hierover met elkaar afspraken maken, zodat niet ieder geval apart besproken hoeft te worden.
- Hoewel het niet wijs zou zijn om een assistent een vaste, controlerende rol te geven over andere assistenten, bestaat er geen reden om een Hulpraadslid te verhinderen een van zijn of haar assistenten te vragen om zo nodig hulp te verlenen, leiding te geven, en de kennis en het inzicht van andere assistenten te verdiepen.
- Assistenten die lid zijn van een Geestelijke Raad, Regional Council of een comité functioneren binnen het kader van dat lidmaatschap niet als assistenten. Zij hebben dezelfde plicht als elk ander lid om de vertrouwelijkheid van de consultaties in acht te nemen.
De wisselwerking met nationale, regionale en plaatselijke bestuursorganen
- Hoewel Raadgevers gewoonlijk geen contact hebben met nationale comités, kan een Nationale Geestelijke Raad voor een bepaald doel en een bepaalde tijdsduur rechtstreeks contact tussen de twee instellingen toestaan.
- Bij overleg tussen de Raadgevers, individueel, als groep of als geheel College, en een Nationale Geestelijke Raad, zit normaal de voorzitter van de Raad voor. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin de Raad één van de Raadgevers uitnodigt om een zitting voor te zitten. Wanneer verscheidene Nationale Geestelijke Raden vertegenwoordigd zijn in een bijeenkomst die door de Raadgevers bijeengeroepen is, zou het gepast zijn dat een van de Raadgevers de consultatie voorzit.
- Het is normaal dat vrienden zich in geval van nood voor advies tot de Raadgevers wenden, zelfs als de betrokken personen lid zijn van de Nationale Geestelijke Raad. Dit betekent natuurlijk niet dat de Raadgevers de leden van de Nationale Raad aan zullen moedigen om regelmatig met hen zaken te bespreken die onder de directe zorg van de Raad vallen.
- Het is aan de Nationale Geestelijke Raad om zijn notulen of gedeelten daarvan met de Raadgevers te delen. Het is echter niet gepast dat een Continentaal College van Raadgevers de notulen van zijn bijeenkomsten met Nationale Geestelijke Raden deelt. Als het College van Raadgevers ermee instemt, kan een Nationale Geestelijke Raad kopieën van zijn notulen aan de Hulpraadsleden in het land sturen.
- Een Geestelijke Raad of een Regional Council kan besluiten om in zijn notulen of in een bijlage een weergave op te nemen van een advies of informatie die mondeling door een Raadgever is gegeven. Als de Raadgever de verwoording van een dergelijke weergave wil nazien, moet aan hem of haar dit beleefdheidshalve natuurlijk worden toegestaan. Een dergelijke verificatie is duidelijk niet hetzelfde als de notulen zelf ter goedkeuring voorleggen aan een externe autoriteit.
- Hoewel een Nationale Geestelijke Raad kan besluiten om de Plaatselijke Raden onder zijn jurisdictie aan te moedigen om, met het oog op een goede communicatie, hun notulen met de Hulpraadsleden in hun gebied te delen, zijn Plaatselijke Raden niet verplicht om dit te doen. Dit wordt aan hun oordeel overgelaten.
- De Raadgevers ontvangen voor hun werk geen instructies van Nationale Geestelijke Raden. Als individuele gelovigen vallen zij echter altijd onder de jurisdictie van de Nationale Geestelijke Raad, ongeacht waar zij zich bevinden. Als een Nationale Raad iets verneemt over bepaalde gevallen waarin een Raadgever iets gezegd of gedaan heeft dat schadelijk zou kunnen zijn voor het werk van het Geloof, moet hij het probleem direct in behandeling nemen door de kwestie aan de hand van specifieke voorbeelden op een liefdevolle maar open wijze met de Raadgevers te bespreken.
- Als een Nationale Geestelijke Raad van mening is dat de acties van een Hulpraadslid tot problemen leiden, moet hij de zaak aan de Raadgevers voorleggen en niet het Hulpraadslid zelf benaderen. Maar wanneer het een zuiver persoonlijke kwestie betreft, kan de Raad er de voorkeur aan geven om deze in eerste instantie met het Hulpraadslid zelf op te nemen in de hoop het probleem vertrouwelijk op te lossen. Maar ieder serieus probleem met een Hulpraadslid moet in elk geval aan de Raadgevers gemeld worden.
- Een Hulpraadslid is onderworpen aan dezelfde sancties als iedere andere gelovige met betrekking tot zijn of haar daden als individuele gelovige. De Nationale Geestelijke Raad moet de kwestie echter in eerste instantie met de Raadgevers bespreken voordat hij een dergelijke actie onderneemt.
- Als een Hulpraadslid met de werkwijze van de Nationale Geestelijke Raad of met een van zijn instellingen een probleem heeft waar aandacht aan geschonken zou moeten worden, is het zijn of haar plicht dit aan de Raadgevers te melden die, als ze het er mee eens zijn, op hun beurt de kwestie met de betrokken Nationale Raad zullen behandelen.
- De leiding aan en de opleiding van Hulpraadsleden behoren tot de taken van de Raadgevers. De training van assistenten is een directe zorg van de Hulpraadsleden. Een Nationale Geestelijke Raad kan deze verantwoordelijkheden niet op zich nemen. Indien de Raadgevers en een Nationale Raad tot de conclusie komen dat een Hulpraadslid enige specifieke training nodig heeft om op een bepaald terrein goed te kunnen werken, zou dit door de Raadgevers geregeld kunnen worden.
- Het is niet nodig dat een Hulpraadslid een assistent afvaardigt om met een Plaatselijke Geestelijke Raad te vergaderen. Assistenten kunnen met Plaatselijke Geestelijke Raden vergaderen in het kader van de specifieke taken die hen door de Hulpraadsleden zijn toegewezen. Er zijn natuurlijk gelegenheden waarbij een Hulpraadslid een assistent vraagt om een Raad vanwege een bepaalde zaak te bezoeken.
- Een assistent kan op verzoek van een Nationale of Plaatselijke Raad een specifieke taak op zich nemen in zijn of haar hoedanigheid als individuele gelovige, maar niet als assistent.
- Het is niet gepast dat assistenten met de Nationale Geestelijke Raad vergaderen in hun hoedanigheid als assistent.
- Hulpraadsleden schrijven Plaatselijke Geestelijke Raden of individuele gelovigen niets voor bij hun activiteiten, maar zijn geheel vrij om suggesties en aanbevelingen te doen die zij wijs en nodig achten. Verder helpen ze Plaatselijke Raden om het in de Geschriften voorgeschreven niveau van geestelijke eenheid, activiteiten en ontwikkeling te bereiken. Het is aan de Hulpraadsleden om een warme en liefdevolle relatie met de Plaatselijke Geestelijke Raden en de gelovigen op te bouwen, zodat zij zich spontaan tot hen zullen wenden voor advies en bijstand.
- Het is niet alleen onnodig maar zelfs schadelijk voor de geest van liefdevolle samenwerking en bemoediging die essentieel is voor de vooruitgang van het Geloof in iedere plaats, om verschillen te benadrukken in de relatie tussen de Hulpraadsleden en Plaatselijke Geestelijke Raden. De verschillen in rang, functies of procedures tussen de instellingen van het Bahá’í-bestuursstelsel zijn bedoeld om het werk van de Zaak te kanaliseren, niet te blokkeren. Al deze kenmerken van het bestuursstelsel kunnen op een juiste wijze worden gezien in de context van nederige dienstbaarheid aan de Gezegende Volmaaktheid, hetgeen het hoogste streven is van allen die zich onder het vaandel van de Grootste Naam hebben verzameld.
- Men moet er niet van uit gaan dat samenwerking tussen de Raadgevers en hun Hulpraden enerzijds en de Raden en hun instellingen anderzijds, betekent dat zij tegelijkertijd actief betrokken moeten zijn bij hetzelfde project. Gezamenlijke deelname zal in veel gevallen nuttig en zelfs noodzakelijk zijn, maar het werk van de Raadgevers, van de Nationale Geestelijke Raad en van al hun ondersteunende instellingen kan goed apart van elkaar en op verschillende tijdstippen uitgevoerd worden, op voorwaarde dat ze elkaar niet hinderen en dat informatie over het gedane werk en de bereikte resultaten volledig en vrij wordt uitgewisseld.
- Het is in het algemeen niet de taak van Hulpraadsleden, maar eerder van de Geestelijke Raden, om zich in te laten met de persoonlijke problemen van individuele bahá’ís en hun onderlinge conflicten en met disciplinaire aangelegenheden. De Hulpraadsleden en hun assistenten zijn echter wezenlijke elementen van het Bahá’í-bestuursstelsel, met taken als het adviseren van gelovigen. Als een gelovige een Hulpraadslid of een assistent benadert vanwege een persoonlijke kwestie, is het aan het Hulpraadslid of de assistent om te besluiten advies te geven of aan de gelovige te vragen zich tot de Geestelijke Raad te wenden.
- Een gelovige is vrij om met de Nationale Geestelijke Raad en zijn uitvoerende afdelingen of met een Raadgever of Hulpraadslid te consulteren om tot een besluit te komen om wel of niet te gaan pionieren. Ieder van deze personen of instellingen is eveneens vrij om het initiatief te nemen voor zo’n consultatie en suggesties te doen, waarbij de uiteindelijke beslissing over de kwestie aan de betrokken gelovige wordt overgelaten. De rol die de Raadgevers en de Hulpraadsleden spelen bij het aanmoedigen om te gaan pionieren is van grote betekenis. De Hulpraadsleden verkeren in een bijzonder gunstige positie om de vrienden te voorzien van informatie over de behoeften van het Geloof uit de documenten die tot hun beschikking staan. Wanneer een gelovige eenmaal besluit om dit terrein van dienstbaarheid te betreden, moet hij of zij door het Hulpraadslid naar de juiste kanalen worden verwezen. Dit kan een nationale instelling zijn of het Continentaal Pionier-comité, dat de bestuurlijke details zal afhandelen.
- De verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van projecten met reizende leraren valt onder de Nationale Raad en zijn ondersteunende instellingen. Dit sluit niet uit dat er contact kan zijn tussen de reizende leraren en de Raadgevers of Hulpraadsleden. Een dergelijk contact kan voor beide partijen dienstig zijn, mits erkend wordt dat het bestuurlijke gezag in deze aangelegenheden bij de Raden en hun comités ligt.
- De Raadgevers kunnen vanuit hun continentale perspectief snel samenwerkingsmogelijkheden voor aan elkaar grenzende nationale gemeenschappen herkennen, vooral in hun grensgebieden en zelfs over continentale grenzen heen. In zulke gevallen worden de Raadgevers aangemoedigd om consultaties tussen de betrokken Nationale Geestelijke Raden af te spreken en hen bij te staan effectieve gezamenlijke projecten op te zetten.
- In delen van bepaalde continenten vormt de verspreiding van bahá’í-literatuur een enorme uitdaging. In dat geval kan het College van Raadgevers een werkwijze creëren waardoor, vanuit het kantoor van een van zijn leden, informatie over literatuur wordt verspreid en de situatie in de betrokken landen in de gaten gehouden wordt. De betrokken Raadgever is in deze hoedanigheid vrij om zo nodig met uitgeverijen te communiceren.
- Raadgevers zijn in hun gebieden, zowel binnen als buiten de bahá’í-gemeenschappen, alert op mogelijkheden waarbij gelovigen betrokken kunnen raken bij sociale en economische ontwikkelingsactiviteiten. Zij stimuleren zowel persoonlijk initiatief op dit gebied als de ontwikkeling van kwaliteiten binnen de aangewezen organisaties om programma’s te bedenken en uit te voeren. Hun werk betreft consultaties met Nationale Geestelijke Raden en Regional Councils over de rol die de inspanningen voor sociale en economische ontwikkeling spelen bij de groei van de gemeenschap en hoe deze de activiteiten op het gebied van verspreiding en verdieping kunnen aanvullen. De nauwe betrokkenheid van de Raadgevers bij de trainingsinstituten stelt hen in staat om deze instituten te helpen om training op het gebied van sociale en economische ontwikkeling te gaan opzetten en zelfs projecten uit te voeren, wanneer de instituten er sterk genoeg voor zijn.
Verkiezingen en conventies
- Aan de Raadgevers die aanwezig zijn bij een Nationale Conventie wordt de vrijheid verleend om aan de consultaties deel te nemen. Raadgevers hebben ook recht van spreken tijdens de Internationale Conventie, maar zullen daar over het algemeen van afzien, aangezien er zo weinig tijd is en er zoveel gedelegeerden zijn.
- Indien de Raadgevers niet bij een Nationale Conventie aanwezig zijn, kunnen zij voor die Conventie een of twee Hulpraadsleden vragen om als hun speciale afgevaardigden op te treden. Hulpraadsleden die bij de Nationale Conventie aanwezig zijn en niet door de Raadgevers zijn afgevaardigd, hebben geen recht van spreken, tenzij hen dit door de Conventie is verleend.
- De Raadgevers en de Nationale Geestelijke Raden dienen samen te werken om ervoor te zorgen dat de heiligheid van bahá’í-verkiezingen niet geschonden wordt. Het opvoeden van de gelovigen gedurende het jaar in de basisprincipes van bahá’í-verkiezingen en het vertrouwd maken van de gedelegeerden met het heilige karakter van hun verantwoordelijkheid, zijn activiteiten die kunnen plaatsvinden binnen het kader van de samenwerking van de twee instituten. Hulpraadsleden en hun assistenten kunnen ook deelnemen aan inspanningen om de vrienden te ondersteunen in de verkiezingen van Plaatselijke Raden, Regional Councils en gedelegeerden. Een manier die vruchtbaar is gebleken is het organiseren van een bijeenkomst op de dag of de avond vóór de Nationale Conventie, waarop een of meer Raadgevers de gedelegeerden toespreken over de geestelijke betekenis van bahá’í-verkiezingen en de plichten van een gedelegeerde.
- De Raadgevers moeten zorgvuldig waken voor praktijken die, correct of niet, opgevat kunnen worden als stemmenwerving. Wanneer zulke praktijken worden waargenomen, moeten de Raadgevers de kwestie op een gepaste wijze onder de aandacht van de Nationale Geestelijke Raad brengen. In geval er aanzienlijk wordt afgeweken van de juiste bahá’í-procedure met betrekking tot de handelwijze van een Nationale Conventie, moeten de Raadgevers of hun bij de Conventie aanwezige vertegenwoordigers het Wereldcentrum informeren.
Conferenties
- Er is veel ruimte voor de Raadgevers om speciale bijeenkomsten te beleggen waarbij een aantal nationale gemeenschappen betrokken zijn, maar dergelijke conferenties moeten eerst door het Bahá’í-wereldcentrum worden goedgekeurd alvorens ze te organiseren. De Raadgevers kunnen ook de betrokken Nationale Raden voorstellen om internationale conferenties, bijvoorbeeld internationale jeugdconferenties te houden en ze kunnen activiteiten aanmoedigen die het enthousiasme voor dergelijke gebeurtenissen opwekken.
- De Raadgevers kunnen conferenties houden voor de Hulpraadsleden van een heel continent of een deel ervan. Het kan soms wenselijk zijn om leden van Nationale Raden uit te nodigen om Hulpraadsleden op deze conferenties te ontmoeten, zo nodig gesubsidieerd vanuit het Continentaal Fonds.
- Binnen de nationale gemeenschappen worden conferenties en seminars georganiseerd door de Nationale Geestelijke Raad en niet door de Raadgevers of Hulpraadsleden. Dit om de indruk te vermijden dat er twee parallel lopende reeksen van conferenties in hetzelfde land zouden zijn, één onder auspiciën van de Nationale Raad en de ander onder die van de Raadgevers.
- Een Hulpraadslid kan de leden van een aantal naburige Plaatselijke Raden binnen zijn of haar gebied uitnodigen voor een conferentie, om te consulteren over projecten of problemen die hen aangaan. Hulpraadsleden kunnen natuurlijk ook op eigen initiatief bijeenkomsten voor hun assistenten beleggen.
Budgetten, subsidiefondsen en eigendommen
- Raadgevers zijn vrij om met een Nationale Geestelijke Raad te consulteren over de grootte van de toewijzingen uit het Nationale Fonds voor bepaalde doelen.
- Een belangrijk onderdeel van de consultaties tussen Raadgevers en een Nationale Geestelijke Raad is het gebruik van subsidiefondsen die ter beschikking van de Raadgevers staan. Hoewel het doel van elk van de verschillende fondsen duidelijk omschreven is, kunnen ze op een flexibele wijze worden gebruikt. Fondsen om literatuur en audiovisuele middelen te bevorderen kunnen, bijvoorbeeld geheel of gedeeltelijk aangewend worden voor de aanschaf, vertaling en productie van verschillende onderdelen, om programma’s voor basisliteratuur te ontwikkelen, of om de capaciteit van uitgeverijen en hun afdelingen te vergroten teneinde literatuur en audiovisuele middelen op een efficiënte en financieel gezonde manier te produceren en te verspreiden. Subsidiefondsen voor de bevordering van onderricht kunnen aan een Nationale Raad ter beschikking worden gesteld om gebruik te kunnen maken van onverwachte en directe mogelijkheden, om langlopende activiteiten te ondersteunen, of zelfs om programma’s voor de groei van het Geloof in een heel gebied te ondersteunen. Andere fondsen staan ter beschikking van de Raadgevers voor het functioneren van trainingsinstituten, voor het aanstellen van plaatsvervangers voor enkele van hun stafleden, en voor kleine onkosten. De technische uitvoering van uitbetaling van al deze fondsen zal, naarmate de behoeften zich voordoen, door het Internationaal Onderrichtscentrum bepaald worden.
- Raadgevers of hun afgevaardigden kunnen met Regional Councils consulteren over het opstellen van hun jaarlijkse budgetten die dan ter goedkeuring aan de Nationale Geestelijke Raad moeten worden voorgelegd. Het wordt ook aan het oordeel van de Raadgevers overgelaten of ze een Regional Council financieel willen steunen uit de subsidiefondsen die hen ter beschikking staan.
- Het beheer van bahá’í-eigendommen in al zijn facetten is een zaak van de Nationale Geestelijke Raden en valt normaal niet onder de verantwoordelijkheden van de Raadgevers. Mochten de Raadgevers echter waarnemen dat zaken in verband met een bepaald eigendom schadelijk voor de belangen van het Geloof blijken te zijn, dan hebben zij de plicht hun zorgen onder de aandacht van de Nationale Raad te brengen.
Het Continentaal Fonds
- Aan het begin van het jaar legt ieder Continentaal College van Raadgevers zijn begroting voor aan het Internationaal Onderrichtscentrum. Indien de geraamde bijdragen aan het Continentaal Fonds niet aan de verwachte uitgaven voldoen, ontvangt het College een bijdrage uit het Internationaal Bahá’í-fonds.
- Een Continentaal College van Raadgevers is in principe vrij om uit het Continentaal Fonds aan elk bahá’í-fonds of activiteit naar eigen wens bij te dragen. Het zal hier natuurlijk terughoudend in zijn als zijn uitgaven door het Internationaal Bahá’í-fonds worden gesubsidieerd.
- Er is geen bezwaar tegen dat de Raadgevers details over het Continentaal Fonds geheel of gedeeltelijk delen met de Nationale Geestelijke Raden of de vrienden van het continent dat zij dienen. Hoewel deze praktijk niet wordt aangemoedigd, ligt de beslissing hierover geheel bij het College van Raadgevers zelf.
- Nationale gemeenschappen verkeren niet allemaal in hetzelfde ontwikkelingsstadium en de omstandigheden tussen de ene gemeenschap en de andere verschillen enorm. Als ze de vrienden informeren over de fondsen van het Geloof kunnen de Raadgevers en hun Hulpraadsleden er voor kiezen om in sommige gebieden nadruk te leggen op Plaatselijke en Nationale Fondsen, terwijl zij in andere gebieden ook het Continentaal Fonds tijdens hun algemene oproep aan de vrienden zullen betrekken. Het is veel Nationale en Plaatselijke Raden toegestaan, ja zelfs wenselijk, om een oproep te doen voor bijdragen aan het Continentaal Fonds.
- Hulpraadsleden en hun assistenten moeten in de regel niet betrokken worden bij de actieve inzameling van bijdragen voor het Continentaal Fonds. Dergelijke giften kunnen via Plaatselijke Geestelijke Raden en de Nationale Geestelijke Raden worden gedaan, maar ook rechtstreeks aan het Continentaal Fonds, wanneer de Raadgevers hier voorzieningen voor hebben getroffen. Een Hulpraadslid of een assistent kan echter op verzoek van de vrienden, vooral in afgelegen gebieden, gemakshalve een bijdrage ter overdracht aan het Continentaal of een ander Fonds aannemen.
- Uitgaven voor het werk van de Hulpraadsleden moeten indien nodig door het Continentaal Fonds vergoed worden. Een College van Raadgevers kan zo nodig besluiten om een budget aan een Hulpraadslid toe te kennen, opdat hij of zij het Geloof voor een bepaalde tijd fulltime kan dienen. De Raadgevers moeten bij het nemen van een dergelijk besluit de consequenties van zo’n stap op lange termijn in overweging nemen.
- De assistenten kunnen normaal gesproken hun verplichtingen, vanwege het lokale karakter van hun werk, uitvoeren zonder bijdrage uit het Continentaal Fonds.
- Terwijl het voor de vrienden mogelijk is om plaatsvervanging voor een begeleider van een trainingsinstituut via de kanalen van ieder beschikbaar fonds te laten verlopen, verdient hier het Continentaal Fonds de voorrang, aangezien de Raadgevers bij machte zijn de instellingen aan te wijzen die een dergelijke bijdrage nodig hebben. Voor dit doel bestemde bijdragen aan Plaatselijke of Nationale Fondsen zullen uiteindelijk voor uitbetaling naar het desbetreffende Continentale Fonds worden overgemaakt.