Inleiding
‘Abdu’l-Bahá
Abbas Effendi, bekend als ‘Abdu’l-Bahá was de oudste zoon van Bahá’u’lláh, de stichter van het Bahá’í-geloof. Hij werd door Bahá’u’lláh benoemd tot diens wettig opvolger en gevolmachtigd vertolker van Zijn leringen. Hij was vanaf zijn kindertijd hecht met zijn vader verbonden en deelde diens verbanning en lijden. Hij verbleef als gevangene in Akko (Israël), waar hij als gevolg van de revolutie van de Jong Turken in 1908 uit zijn gevangenschap werd ontslagen. Van toen af ging hij in Haifa wonen. Hij scheepte zich echter spoedig in voor een drie jaar durende reis naar Egypte, Europa en Noord-Amerika, gedurende het verloop waarvan hij voor een talrijk gehoor de leringen van zijn vader uitlegde en het naderen van de catastrofe voorspelde die spoedig daarop de mensheid zou treffen. Hij keerde terug aan de vooravond van de eerste wereldoorlog, gedurende welke hij, tot aan de bevrijding van Palestina, voortdurend aan gevaren was blootgesteld. Een jaar voor zijn dood in 1921, ontving ‘Abdu’l-Bahá een brief van dr. Forel.
Dr. Forel
Auguste Henri Forel (1 september 1848 – 27 juli 1931) werd geboren in Morges, Zwitserland. Van 1879 tot 1898 was hij hoogleraar in de psychiatrie aan de universiteit van Zürich. Rond de eeuwwisseling was hij als socioloog in Zwitserland bekend om zijn vooruitstrevende sociale ideeën, die hij tot aan het einde van zijn leven verdedigde. Hij was tevens bioloog en schreef verschillende werken over het gedrag van de mieren. Als directeur van een psychiatrische kliniek in Zürich zag hij de funeste gevolgen van alcoholisme en om een voorbeeld voor zijn patiënten te zijn, werd hij geheelonthouder. Hij was leider van de Zwitsersche Vrijdenkers. Dr. Forel was geen man die zich in zijn wetenschap opsloot, maar hij stelde zijn wetenschappelijke kennis en zijn hele leven in dienst van de mensheid. Hiertoe richtte hij de ‘Internationale Orde voor Ethiek en Cultuur’ op. In 1920 hoorde hij van zijn dochter en schoonzoon, dr. Brauns in Karlsruhe, voor het eerst van het Bahá’í-geloof en was onmiddellijk zeer geïnteresseerd. In een bijdrage voor het tijdschrift Ethik der Zukunft schreef hij in 1921:
“Zonder iets van de bahá’ís te weten, heb ik ongeveer twee jaar geleden een voordracht over “de wetenschappelijke religie van het sociale welzijn” geschreven, waarin ik opriep tot het verenigen van alle goedwillende mensen, welk geloof zij ook mochten aanhangen. Doch hiertoe hebben we de bezieling nodig van een geloof dat bergen kan verzetten. Hiertoe behoren ook bezielde lekenpredikers, die met vurige toespraken in warme bewoordingen overal het volk voor wereldvrede en naastenliefde op aarde minstens even goed weten te bezielen als de predikanten van het hiernamaals steeds hebben gedaan en nog doen voor paradijs en hel.
De Internationale Orde voor Ethiek en Cultuur, de ethische verenigingen in het algemeen en de vrije religieuze gemeenten streven dit doel na, maar tot nu toe heeft het overal aan die doordringende warmte ontbroken. Niet het nuchtere verstand, maar het warme gemoed leidt de mens; het moet echter tot liefde en niet tot haat en tweedracht leiden.”
Aan de leden van de Orde voor Ethiek en Cultuur, schreef hij dat zij allen bahá’í moesten worden. Zijn orde was echter een doodgeboren kind. Hij was zijn leven lang atheïst geweest, omdat te grote nadruk werd gelegd op het hiernamaals en maatschappelijke verbeteringen voor het aardse leven slechts zelden de steun van de kerken kregen. Nu werd hij een gelovige en verkondigde tot het einde van zijn leven het Bahá’í-geloof.
Onderstaande geloofsbelijdenis voegde prof. Forel in 1921 toe aan zijn testament:
“In 1920 heb ik in Karlsruhe de supra-confessionele wereldreligie van de bahá’ís leren kennen, die door een Pers, Bahá’u’lláh, zeventig jaar geleden in het Oosten is gesticht. Dit is de ware religie van het welzijn van de menselijke samenleving, zonder dogma’s of priesters, die alle mensen op onze kleine aardbol verbindt. Ik ben bahá’í geworden. Moge deze religie verder leven en met succes bekroond worden; dit is mijn vurigste wens.”

Auguste Forel, 51 jaar
Haifa, 21 september 1921
O hoogvereerde minnaar der waarheid! Wij ontvingen uw brief van 28 juli 1921. De inhoud was zeer aangenaam en toonde dat u, de Heer zij geprezen, nog jong bent en naar waarheid zoekt, dat uw denkvermogen sterk is en de ontdekkingen van uw geest duidelijk zijn.
Ontelbare kopieën van mijn brief aan dr. F. zijn wijd en zijd verspreid en iedereen weet dat deze in het jaar 1910 is geschreven. Afgezien hiervan zijn voor de oorlog talrijke brieven over hetzelfde onderwerp geschreven. Ook werd naar deze vragen verwezen in de Journal of the San Francisco University, waarvan de datum ongetwijfeld bekend is. Filosofen met brede visie hebben de in bovengenoemde universiteit uitgesproken rede eveneens zeer geprezen. Ingesloten doe ik u een exemplaar van dit tijdschrift toekomen. Uw geschriften zijn ongetwijfeld van grote waarde; verzoeke ons van elk een exemplaar te sturen als zij gepubliceerd zijn.
Met materialisten, wier geloof met betrekking tot de Godheid is uiteengezet, worden niet de filosofen in het algemeen bedoeld, doch veeleer de groep materialisten met een bekrompen visie, die aanbidden hetgeen waarneembaar is, die zich uitsluitend op de vijf zintuigen verlaten en wier maatstaf van kennis beperkt is tot datgene wat door de zintuigen kan worden waargenomen. Voor hen is alles wat zintuiglijk kan worden waargenomen de werkelijkheid, terwijl alles wat niet aan het zintuiglijk vermogen onderworpen is, niet werkelijk of minstens twijfelachtig is. Het bestaan van de Godheid beschouwen zij als uiterst twijfelachtig.
Hier zijn, zoals u hebt geschreven, niet de filosofen in het algemeen, maar de bekrompen materialisten bedoeld. Wat de deïstische filosofen betreft, zoals Socrates, Plato en Aristoteles, zij verdienen inderdaad de hoogste achting en eer, want zij hebben grote diensten aan de mensheid bewezen. Evenzo hebben wij achting voor de materialistische, kundige en gematigde filosofen die de mensheid hebben gediend.
Wij beschouwen kennis en wijsheid als de basis van de vooruitgang van de mensheid en prijzen de filosofen die met een ruime blik zijn begiftigd. Lees de San Francisco University Journal zorgvuldig, opdat de waarheid u zal worden geopenbaard.
Nu wat de verstandelijke vermogens betreft, zij behoren in waarheid tot de inherente eigenschappen van de ziel, zoals de uitstraling van licht de essentiële eigenschap van de zon is. De zonnestralen vernieuwen zich, maar de zon is steeds dezelfde en onveranderlijk. Bedenk hoe het menselijk verstand zich ontwikkelt en zwakker wordt en soms teloor kan gaan, terwijl de ziel niet verandert. Het menselijk lichaam moet gezond zijn, wil het verstand zich kunnen openbaren. Een gezond verstand kan slechts in een gezond lichaam wonen, terwijl de ziel niet afhankelijk is van het lichaam. Het is door de kracht van de ziel dat het verstand begrijpt, voorstellingen maakt en zijn invloed uitoefent, terwijl de ziel een vrije kracht is. Het verstand begrijpt het abstracte met behulp van het concrete, maar de ziel heeft onbegrensde openbaringen uit zichzelf. Het verstand is begrensd, de ziel onbegrensd. Met behulp van de zintuigen – gezicht, gehoor, smaak, reuk en tastzin – begrijpt het verstand, terwijl de ziel deze tussenkomst niet nodig heeft. De ziel is, zoals u opmerkt, steeds in beweging en werkzaam, of het lichaam nu slaapt of waakt. Het is mogelijk dat de ziel in een droom een ingewikkeld vraagstuk ontrafelt, dat in wakende toestand niet opgelost kon worden. Bovendien kan het verstand niets verwerken wanneer de zintuigen niet meer functioneren. In het embryo en de zuigeling is het denkvermogen geheel afwezig, terwijl de ziel steeds met volledige kracht is begiftigd. Om kort te gaan, er zijn veel bewijzen die aantonen dat, ondanks het verlies van rede, de kracht van de ziel toch blijft bestaan. De geest echter bezit verschillende graden en rangen.
Wat het bestaan van geest in het mineraal betreft, het is zeker dat mineralen met geest en leven zijn begiftigd overeenkomstig de vereisten van dat stadium. Ook dit onbekende geheim raakt nu bij de materialisten bekend, die beweren dat al het geschapene met leven begiftigd is, zoals Hij in de Koran zegt: “Alle dingen leven.”
In de plantenwereld bestaat bovendien de groeikracht en die groeikracht is de geest. In het dierenrijk bestaat het vermogen om te voelen, maar in het rijk van de mens bestaat een alles omvattende kracht. In alle voorgaande trappen is de rede afwezig, doch de ziel bestaat en openbaart zichzelf. Het gevoelszintuig begrijpt de ziel niet, terwijl het denkvermogen het bestaan ervan bewijst.
Op gelijke wijze bewijst het verstand het bestaan van een onzichtbare Realiteit die alle wezens omvat, die in alle stadia aanwezig is en zichzelf openbaart, maar waarvan de essentie het begripsvermogen te boven gaat. Aldus begrijpt het mineraal de aard noch de volmaaktheden van de plant; de plant begrijpt niet de aard van het dier, noch het dier de aard van de menselijke werkelijkheid die alle dingen ontdekt en omvat.
Het dier is de gevangene van de natuur en kan de regels en wetten daarvan niet overschrijden. In de mens echter is een ontdekkingskracht aanwezig die de wereld der natuur te boven gaat en haar wetten beheerst en schijnbaar opheft. Alle mineralen, planten en dieren zijn gevangenen van de natuur. De zon in al haar majesteit is zo aan de natuur onderworpen, dat zij geen eigen wil heeft en geen haarbreedte kan afwijken van de natuurwetten. Evenmin kan al het andere bestaande in het minerale, planten- of dierenrijk afwijken van de wetten der natuur. Nee, alles is daaraan onderworpen. De mens is echter, hoewel lichamelijk aan de natuur gebonden, in zijn verstand en ziel vrij, en beheerst de natuur.
Overweeg: volgens de wet der natuur leeft, beweegt en bestaat de mens op aarde, maar toch grijpen zijn ziel en verstand in in de natuurwetten. Als een vogel vliegt hij door de lucht, scheert over de zeeën en onderzoekt, gelijk een vis, de diepten en doet daar ontdekkingen. Dit is waarlijk een ernstige, aan de natuurwetten toegebrachte nederlaag.
Zo is de kracht van elektriciteit, die weerspannige, geweldige kracht die bergen splijt, door de mens in een gloeilamp gevangen! Dit is een duidelijk ingrijpen in de natuurwetten. De mens ontdekt eveneens geheimen in de natuur die volgens haar wetten verborgen moeten blijven, en brengt deze van het onzichtbare vlak over naar het zichtbare. Ook dit is een ingreep in de natuurwetten. Op dezelfde manier ontdekt de mens de inherente eigenschappen der dingen, die de geheimen van de natuur zijn. Ook brengt hij gebeurtenissen uit het verleden aan het licht die voor de herinnering verloren gingen en voorspelt, door zijn vermogen tot het maken van gevolgtrekkingen, toekomstige gebeurtenissen die nog onbekend zijn. Communicatie en waarneming zijn door de natuurwetten beperkt tot korte afstanden, terwijl de mens daarentegen, door zijn innerlijk vermogen om de werkelijkheid van alle dingen te ontdekken, Oost en West verbindt. Ook dit is ingrijpen in de natuurwetten. Op dezelfde wijze zijn volgens de natuurwet alle schaduwen vergankelijk, terwijl de mens ze op een plaat vastlegt; ook dit is een ingreep in een natuurwet. Overpeins en overweeg: alle wetenschap, kunst, handwerk, uitvindingen en ontdekkingen waren eens de geheimen van de natuur en moesten volgens haar wetten verborgen blijven. Toch grijpt de mens in de wetten der natuur in dank zij zijn ontdekkingsvermogen en brengt deze verborgen geheimen van de onzichtbare wereld over naar de zichtbare. Dit is wederom ingrijpen in de natuurwetten.
Kortom, dit innerlijk vermogen van de mens, onzichtbaar voor het oog, ontwringt het zwaard aan de hand van de natuur en brengt haar een zware slag toe. Alle andere schepselen, hoe knap ook, zijn van zulke volmaaktheden verstoken. De mens heeft het vermogen te willen en te begrijpen, maar de natuur niet. De natuur is gebonden, de mens is vrij. De natuur is verstoken van begrip, de mens begrijpt. De natuur weet niets meer van het verleden, de mens kent het. De natuur voorspelt niet de toekomst, de mens ziet door zijn onderscheidingsvermogen wat komen gaat. De natuur heeft geen bewustzijn van zichzelf, de mens weet van alle dingen.
Als iemand veronderstelt dat de mens slechts een deel is van de wereld der natuur, en deze volmaaktheden waarmee hij begiftigd is slechts verschijnselen zijn van de wereld der natuur, en dus de natuur de verwekker is van deze volmaaktheden en daar niet van verstoken is, dan antwoorden wij hem: het deel hangt af van het geheel; het deel kan geen volmaaktheden bezitten waarvan het geheel verstoken is.
Met natuur worden de inherente eigenschappen en noodzakelijke betrekkingen bedoeld, die uit de werkelijkheid der dingen voortspruiten. En deze werkelijkheden der dingen, ofschoon uiterst verscheiden, zijn toch nauw met elkaar verbonden. Voor deze verschillende werkelijkheden is een alles verenigende kracht nodig om ze met elkaar te verbinden. Bijvoorbeeld: de verschillende organen en ledematen, de delen en elementen die het menselijk lichaam vormen, zijn, hoewel verschilIend, toch alle met elkaar verbonden door die alles verenigende kracht, bekend als de menselijke ziel. Deze ziel laat hen in volledige harmonie en volkomen regelmaat functioneren en maakt zo de voortduring van het leven mogelijk. Het menselijk lichaam is zich echter volstrekt niet bewust van deze alles verenigende kracht en toch werkt het met regelmaat en vervult zijn functies volgens haar wil.
Nu wat de filosofen betreft, zij behoren tot twee scholen. Zo geloofde de wijsgeer Socrates in de eenheid van God en het voortbestaan van de ziel na de dood. Daar zijn mening in strijd was met de kleingeestige inzichten van zijn tijdgenoten, werd deze goddelijke wijsgeer door hen vergiftigd. Alle goddelijke filosofen, alle wijze en verstandige mensen overwogen, wanneer zij dit bestaan zonder einde nagingen, dat in dit grote en oneindige heelal alle dingen in het minerale rijk eindigen; dat het minerale rijk resulteert in het plantenrijk, het plantenrijk in het dierenrijk en het dierenrijk in de wereld van de mens. Het einddoel van dit onbegrensde heelal, in al zijn pracht en heerlijkheid, is de mens zelf, die in deze wereld van bestaan een tijd lang zwoegt en lijdt, met verschillende ziekten en pijnen, en uiteindelijk uiteenvalt zonder een spoor of vrucht achter te laten. Ware dit zo, dan lijdt het geen twijfel dat dit oneindige heelal met al zijn volmaaktheden in schande en waan eindigt, zonder resultaat, zonder vrucht, zonder bestendigheid en zonder uitwerking. Het zou volkomen zinloos zijn. Zij (de filosofen) waren er derhalve van overtuigd dat dit niet het geval is; dat deze grote Leerschool met al haar macht, haar overweldigende pracht en oneindige volmaaktheden tenslotte niet tot niets kan worden. Dat er nog een ander leven moet bestaan is derhalve zeker. Maar evenals het plantenrijk zich niet bewust is van de wereld van de mens, zo hebben ook wij geen kennis van het grote Leven hierna dat volgt op ons leven hier op aarde. Ons niet-begrijpen van dat leven is echter geen bewijs dat het niet bestaat. Ook het minerale rijk weet bijvoorbeeld niets van de wereld van de mens en kan haar niet begrijpen. Maar het onwetend zijn van iets bewijst niet dat het niet bestaat. Er bestaan talrijke en afdoende bewijzen die aantonen dat deze oneindige wereld niet met dit mensenleven kan eindigen.
Nu wat de essentie van de Godheid betreft. Inderdaad wordt zij in geen geval bepaald door iets buiten haar eigen natuur en kan op generlei wijze worden begrepen. Want al wat door de mens kan worden begrepen is een werkelijkheid die grenzen heeft en niet onbegrensd is; zij is beperkt en niet alomvattend. Zij kan door de mens worden begrepen en wordt door hem beheerst. Evenzo staat het vast dat alle menselijke voorstellingen veranderlijk zijn en niet absoluut; dat zij geen stoffelijk, maar een geestelijk bestaan hebben. Bovendien vormen de verschillen tussen de trappen van ontwikkeling in de vergankelijke wereld een beletsel tot begrip. Hoe kan dus het vergankelijke de werkelijkheid van het absolute begrijpen? Zoals hiervoor is gezegd, de verschillen tussen de trappen is in de sfeer van het verschijnsel een beletsel tot begrip. De mineralen, planten en dieren zijn verstoken van de verstandelijke vermogens van de mens, die de werkelijkheid van alle dingen ontdekt. De mens echter begrijpt alle trappen onder hem. Iedere hogere trap begrijpt de lagere en ontdekt de werkelijkheid daarvan, doch de lagere trap is onwetend van de hogere en kan deze niet begrijpen. Aldus kan de mens het wezen van de Godheid niet begrijpen. Maar hij kan door zijn rede, door waarneming, door zijn intuïtie en de onthullende kracht van zijn geloof in God geloven en de overvloedige gaven van Zijn genade ontdekken. Hij komt tot de zekerheid dat, hoewel de goddelijke Essentie voor het oog onzichtbaar en het bestaan van de Godheid ontastbaar is, toch afdoende (geestelijke) bewijzen het bestaan bevestigen van die onzichtbare Werkelijkheid. De goddelijke Essentie op zichzelf gaat echter elke beschrijving te boven. Bijvoorbeeld: de aard van de ether is onbekend, maar zijn bestaan staat vast door de effecten die hij teweegbrengt: warmte-, licht- en elektriciteitsgolven. Door deze golven wordt het bestaan van de ether bewezen. En als wij de uitstortingen van goddelijke genade overwegen, raken wij verzekerd van het bestaan van God. Wij nemen bijvoorbeeld waar dat het bestaan van schepselen wordt bepaald door de verbinding van verschillende elementen en hun niet-bestaan door de ontbinding van hun samenstellende elementen; want ontbinding veroorzaakt de scheiding van de verschillende elementen. Wanneer wij aldus zien dat de verbinding van elementen het bestaan van schepselen teweegbrengt, en wanneer wij weten dat zij oneindig zijn, hoe kan dan de Oorzaak, waarvan deze schepselen het gevolg zijn, eindig zijn?
Formatie geschiedt uitsluitend op drie manieren: toevallig, noodzakelijk en beschikt.
De verbinding van de verschillende samenstellende elementen van schepselen kan niet toevallig zijn, want aan ieder gevolg gaat een oorzaak vooraf. De verbinding kan niet noodzakelijk zijn, want dan moet de formatie een inherente eigenschap van de samenstellende delen zijn en de inherente eigenschappen der dingen kunnen op geen enkele wijze daarvan worden gescheiden, zoals licht de dingen onthult, warmte de uitzetting der elementen veroorzaakt en de zonnestralen de essentiële eigenschap van de zon zijn. Onder zulke omstandigheden is dus de ontbinding van iedere formatie onmogelijk, want de inherente eigenschappen van een ding kunnen er niet van worden gescheiden. Blijft de derde formatie over en wel de beschikte. Dat wil zeggen dat een onzichtbare kracht, beschreven als de Aloude Macht, deze elementen bij elkaar laat komen, waarbij iedere formatie een bepaald schepsel tot gevolg heeft.
Wat betreft de eigenschappen en volmaaktheden als wil, kennis, macht en andere aloude attributen die wij de goddelijke Werkelijkheid toeschrijven, dat zijn de tekenen die de bestaande schepselen weerspiegelen in de zichtbare wereld en niet de absolute volmaaktheden van de goddelijke Essentie die niet kan worden begrepen. Als wij bijvoorbeeld de geschapen dingen beschouwen, dan zien wij oneindige volmaaktheden. En daar de geschapen dingen uiterst regelmatig en volmaakt zijn, leiden wij daaruit af dat de Aloude Macht, van wie het bestaan van deze schepselen afhangt, niet onwetend kan zijn; dus zeggen wij: Hij is de Alwetende. Het staat vast dat Hij niet onmachtig is, Hij moet de Almachtige zijn. Hij is niet arm, Hij moet de Albezitter zijn. Hij is niet-bestaand, Hij moet de Eeuwig Levende zijn.
De bedoeling is aan te tonen dat deze eigenschappen en volmaaktheden die wij aan de Universele Werkelijkheid toeschrijven, er slechts toe dienen om onvolmaaktheden te ontkennen en niet zozeer om de volmaaktheden die het menselijk brein kan bedenken, te bevestigen. Daarom zeggen wij dat Zijn eigenschappen onkenbaar zijn. Kortom, die Universele Werkelijkheid met alle genoemde eigenschappen, is heilig en hoog verheven boven alle verstand en begrip. Maar als wij open en vrij over dit oneindige heelal nadenken, zien wij dat beweging zonder beweegkracht en gevolg zonder oorzaak onmogelijk zijn, dat ieder schepsel onder talrijke invloeden is ontstaan en voortdurend veranderingen ondergaat. Deze invloeden zijn ontstaan door de werking van weer andere invloeden. Planten groeien en bloeien bijvoorbeeld door het vallen der voorjaarsregens, terwijl de wolk zelf onder verschillende andere krachten ontstaat en deze krachten op hun beurt weer ontstaan zijn als reactie op andere krachten. Planten en dieren groeien en ontwikkelen zich onder invloed van wat de hedendaagse filosofen aanduiden als waterstof en zuurstof; zij ondergaan de reactie van deze twee elementen, terwijl deze op hun beurt door weer andere invloeden ontstaan. Hetzelfde kan worden gezegd van andere geschapen dingen, of zij nu op andere dingen een inwerking uitoefenen of deze ondergaan. Dit proces van oorzaak en gevolg gaat voort, maar te beweren dat dit proces tot in het oneindige voortgaat is ontegenzeglijk absurd. Zo’n keten van oorzaak en gevolg moet uiteindelijk noodzakelijkerwijs leiden naar Hem die de Eeuwig Levende is, de Almachtige, de Bij-Zich-Bestaande en de Eerste Oorzaak. Men kan deze Universele Werkelijkheid niet gewaar worden of zien. Dit moet noodzakelijkerwijs zo zijn, want zij is alomvattend, niet begrensd, en bovengenoemde eigenschappen kenschetsen het gevolg en niet de oorzaak.
Als wij nadenken, zien wij dat de mens te vergelijken is met een in een vrucht aanwezig uiterst klein organisme. Deze vrucht ontwikkelde zich uit de bloesem, de bloesem groeide aan de boom, de boom werd gevoed door het sap en het sap werd uit aarde en water gevormd. Hoe kan dan dit allerkleinste organisme de aard van de tuin begrijpen, zich de tuinman voorstellen en zijn wezen verstaan? Dit is onmogelijk. Als dit organisme kon begrijpen en nadenken, dan zag het dat deze tuin, deze bloesem, deze vrucht op geen enkele wijze uit zichzelf in zo’n orde en volmaaktheid kan zijn ontstaan. Zo zal de wijze en nadenkende mens met zekerheid weten dat dit oneindige heelal in al zijn grootsheid en volmaakte orde niet uit zichzelf ontstond.
Zo zijn er ook in de wereld van het bestaan voor het oog onzichtbare krachten, zoals de reeds eerder genoemde kracht van de ether, die niet kunnen worden waargenomen of gezien. Door de effecten echter die de ether teweegbrengt, door zijn golven en trillingen, worden licht, warmte en elektriciteit merkbaar en zichtbaar. Hetzelfde geldt voor de kracht van groei, gevoel, begrip, gedachte, herinnering, verbeelding en onderscheiding. Al deze innerlijke vermogens zijn voor het oog onzichtbaar en kunnen niet zintuiglijk worden waargenomen. Toch zijn zij onweerlegbaar door de effecten die zij teweegbrengen.
Nu wat betreft de oneindige Macht die geen begrenzingen kent. Begrenzing op zich bewijst het bestaan van het onbegrensde, want het begrensde wordt uit het onbegrensde gekend, evenals zwakte op zich het bestaan van kracht bewijst. Zonder rijkdom zou er geen armoede zijn, zonder kennis geen onwetendheid, zonder licht geen duisternis. Duisternis is een bewijs van het bestaan van licht, want duisternis is de afwezigheid van licht.
Wat de natuur betreft, zij bestaat slechts uit de essentiële eigenschappen en noodzakelijke betrekkingen die aan de werkelijkheid der dingen eigen zijn. Hoewel deze in hun aard
verschillen, zijn zij toch in de grootste harmonie en nauw met elkaar verbonden. Wanneer de blik zich verruimt en de zaak nauwkeurig wordt onderzocht, zal het duidelijk worden dat iedere realiteit niets anders is dan een essentiële vereiste van andere realiteiten. Een al-verenigende Macht is noodzakelijk om deze verschillende en oneindige realiteiten met elkaar te verbinden en te laten harmoniëren, opdat ieder deel van het bestaande in volkomen orde zijn eigen functie kan vervullen. Beschouw het lichaam van de mens en laat het deel een aanwijzing zijn voor het geheel. Bedenk hoe de verschillende delen en leden van het menselijk lichaam innig en in harmonie met elkaar zijn verbonden. Ieder deel is de essentiële vereiste van alle andere delen en heeft zijn eigen functie. De geest is de al-verenigende kracht die alle samenstellende delen zo met elkaar verenigt, dat ieder zijn bepaalde functie in volmaakte orde vervult en daardoor samenwerking en reactie mogelijk worden gemaakt. Alle delen functioneren onder bepaalde wetten die voor het bestaan volstrekt noodzakelijk zijn. Wanneer de al-verenigende kracht die deze delen leidt, op een of andere wijze wordt geschaad, dan zullen de samenstellende delen en leden zonder twijfel ophouden ordelijk te functioneren. En hoewel die al-verenigende kracht in het lichaam van de mens niet zintuiglijk wordt waargenomen en haar realiteit onbekend is, manifesteert zij zich door haar werking toch met de grootste kracht.
Aldus is bewezen en duidelijk gemaakt dat deze oneindige schepselen in dit wonderbare heelal hun functies slechts dan ordelijk zullen vervullen, wanneer zij geleid en beheerst worden door de Universele Werkelijkheid, opdat orde in de wereld kan worden gevestigd. Bijvoorbeeld, wisselwerking en samenwerking tussen de samenstellende delen van het menselijk lichaam zijn duidelijk en onbetwistbaar, maar toch is dit niet voldoende. Een al-verenigende kracht is noodzakelijk om de samenstellende delen te leiden en te beheersen, opdat zij door wisselwerking en samenwerking hun noodzakelijke en bijzondere functies kunnen vervullen.
U bent er zich ten volle van bewust, de Heer zij geprezen, dat zowel wisselwerking als samenwerking tussen alle schepselen, groot of klein, aantoonbaar en bewezen zijn. In het geval van grote lichamen is de wisselwerking even duidelijk als de zon, terwijl in het geval van kleine lichamen, al zou de wisselwerking onbekend zijn, toch het deel een aanwijzing is voor het geheel. Al deze wisselwerkingen zijn derhalve verbonden met de al-omvattende macht, die hun spil, hun middelpunt, hun oorsprong en hun drijfkracht is.
Zoals wij zagen, is samenwerking tussen de samenstellende delen van het menselijk lichaam duidelijk vastgesteld. Deze delen en leden bewijzen diensten aan alle andere delen van het lichaam. Bijvoorbeeld, de handen, voeten, ogen, oren, het verstand en de verbeelding helpen allemaal de verschillende delen en leden van het menselijk lichaam, maar al deze wisselwerkingen worden verbonden door een onzichtbare, al-omvattende kracht die deze wisselwerkingen met volmaakte regelmaat laat plaatsvinden. Dit is het innerlijk vermogen van de mens, dat wil zeggen zijn geest en zijn verstand, die beide onzichtbaar zijn.
Ga zo eveneens de machinerieën en fabrieken na, de wisselwerking die tussen de verschillende onderdelen en afdelingen bestaat en hoe zij met elkaar verbonden zijn. Al deze betrekkingen en wisselwerkingen zijn echter met een centrale macht verbonden die hun drijfkracht, hun spil en hun oorsprong is. Deze centrale macht is of de kracht van de stoom of de bekwaamheid van de leider.
Het is dus duidelijk gemaakt en bewezen dat wisselwerking, samenwerking en onderlinge verbondenheid van het geschapene onder de leiding en de wil staan van een bewegende Macht die de oorsprong, de drijfkracht en de spil is van alle wisselwerkingen in het heelal.
Zo bestempelen wij iedere rangschikking en formatie die in haar orde niet volmaakt is, als toevallig, en noemen hetgeen ordelijk, regelmatig en volmaakt is in zijn betrekkingen en waarvan ieder deel zich op de juiste plaats bevindt en de essentiële vereiste is voor de andere samenstellende delen, een door wil en kennis gevormde samenstelling. Er bestaat geen twijfel over dat deze oneindige schepselen, evenals de verbinding van de verschillende elementen in ontelbare vormen, voortgekomen moeten zijn uit een Werkelijkheid die in geen geval van wil of rede kan zijn verstoken. Dit is voor het verstand duidelijk en bewezen en niemand kan het ontkennen. Het betekent echter niet dat de Universele Werkelijkheid of haar attributen worden begrepen! Noch haar wezen, noch haar ware eigenschappen heeft ook maar iemand begrepen. Wij beweren echter dat deze oneindige schepselen, deze noodzakelijke betrekkingen, deze volmaakte schikking onvermijdelijk voortgekomen moeten zijn uit een bron die niet van wil en rede verstoken is, en dat deze oneindige samenstelling die in oneindig veel vormen is gegoten, veroorzaakt moet zijn door een al-omvattende Wijsheid. Dit kan niemand betwisten, behalve degene die stijfhoofdig en halsstarrig is en het duidelijke en onmiskenbare bewijs loochent en zo het voorwerp wordt van het gewijde vers: “Zij zijn doof, zij zijn stom, zij zijn blind en zullen niet meer op hun schreden terugkeren.”
Nu wat betreft de vraag of de geestvermogens en de menselijke ziel een en hetzelfde zijn. Deze vermogens zijn slechts de inherente eigenschappen van de ziel, zoals het voorstellingsvermogen, het denken en het begrip; vermogens die de essentiële vereisten zijn van de werkelijkheid van de mens, zoals de zonnestraal de inherente eigenschap van de zon is. De tempel, het lichaam van de mens is gelijk een spiegel, zijn ziel is gelijk de zon en zijn geestvermogens zijn gelijk de stralen die uit die lichtbron voortkomen. De straal kan ophouden op de spiegel te vallen, maar hij kan op generlei wijze van de zon worden gescheiden.
Om kort te gaan, waar het op aankomt is dat het rijk van de mens in zijn relatie tot het plantenrijk bovennatuurlijk is, hoewel dit in werkelijkheid niet zo is. De werkelijkheid van de mens, zijn gehoor en gezichtsvermogen zijn ten opzichte van de plant bovennatuurlijk, en het is voor de plant onmogelijk de werkelijkheid en de aard van het vermogen van de menselijke geest te begrijpen. Evenzo is het voor de mens volstrekt onmogelijk de Goddelijke Essentie en de aard van het grote Hiernamaals te begrijpen. De genadige uitstortingen van de Goddelijke Essentie worden aan alle schepselen geschonken. Het is de plicht van de mens na te denken over deze uitstortingen van de Goddelijke Genade en niet over de Goddelijke Essentie zelf. Dit is de uiterste grens voor het menselijk begrip. Zoals eerder is vermeld, zijn de eigenschappen en volmaaktheden van de Goddelijke Essentie die wij opsommen, ontleend aan het bestaan en het gadeslaan van het geschapene. Het betekent niet dat wij het wezen en de volmaaktheid van God hebben begrepen. Wanneer wij zeggen dat de Goddelijke Essentie begrijpt en vrij is, dan bedoelen wij niet dat wij de Wil en het Doel van God hebben ontdekt, maar dat wij van beide kennis hebben gekregen door de Goddelijke Genade, geopenbaard en gemanifesteerd in de werkelijkheid der dingen.
Nu aangaande onze sociale beginselen, namelijk de sinds vijftig jaar wijd verbreide leringen van Zijne Heiligheid Bahá’u’lláh. Deze omvatten waarlijk alle andere leringen. Het is duidelijk dat zonder deze leringen vooruitgang en ontwikkeling van de mensheid niet mogelijk zijn. Iedere gemeenschap in de wereld vindt in deze Goddelijke Leer de verwerkelijking van haar hoogste streven. Deze leer is gelijk de boom die van alle bomen de beste vruchten draagt. Filosofen vinden in deze hemelse leer de volmaakte oplossing van hun sociale problemen en tevens een ware en indrukwekkende uiteenzetting van hetgeen tot de filosofische vraagstukken behoort. Op gelijke wijze zien gelovige mensen de werkelijkheid van religie duidelijk geopenbaard in deze hemelse leer, die hun helder en afdoende bewijst dat zij het werkelijke en ware geneesmiddel is tegen alle ziekten en gebreken van de gehele mensheid. Als deze verheven leer doordringt, zal de mensheid worden bevrijd van alle gevaren, van alle chronische kwalen en ziekten. Evenzo zijn de bahá’í-economische beginselen de belichaming van het hoogste streven van alle categorieën werknemers en van economen van verschillende scholen.
Kortom, alle groepen en partijen vinden hun aspiraties verwerkelijkt in de leer van Bahá’u’lláh. Wanneer deze leer wordt verkondigd in kerken, moskeeën en andere plaatsen van aanbidding, onder de volgelingen van Boeddha of van Confucius, in politieke kringen of onder materialisten, dan zullen allen moeten getuigen dat deze leer nieuw leven schenkt aan de mensheid en het direct werkende geneesmiddel is voor alle ziekten van het maatschappelijk leven. Niemand kan aanmerkingen hebben op één van deze leringen, nee, veeleer zullen ze alle, wanneer ze eenmaal zijn verbreid, bijval ondervinden. Allen zullen getuigen van hun levensbelang en uitroepen: “Waarlijk, dit is de waarheid en buiten de waarheid bestaat niets anders dan onmiskenbare dwaling”.
Tot besluit, deze weinige woorden die hier zijn geschreven zullen voor iedereen een helder en afdoend bewijs zijn van de waarheid. Overweeg ze in uw hart. De wil van iedere vorst geldt gedurende zijn regering; de wil van iedere filosoof vindt gedurende zijn leven uitdrukking bij een handvol leerlingen. Maar de macht van de Heilige Geest schijnt stralend in de werkelijkheid van de Boodschappers van God en versterkt hun wil op zo’n wijze, dat een groot volk gedurende duizenden jaren daardoor wordt beïnvloed, de menselijke ziel wordt herboren en de mensheid herschapen. Overweeg hoe groot deze macht is! Het is een buitengewone macht, een volkomen toereikend bewijs van de waarheid van de zending der Profeten Gods en een beslissend bewijs van de macht van een Goddelijke Bezieling.
De Heerlijkheid der Heerlijkheden ruste op u.