Voorwoord
Adib Taherzadeh heeft in zijn boek The Covenant of Bahá’ulláh een proloog geschreven met als titel ‘The Covenant and the human soul’, een verhandeling over de relatie tussen het Verbond van God met de mens. Deze uitgave is een bewerking van die proloog. Adib Taherzadeh zet in heldere bewoordingen de betekenis van de ziel uiteen en geeft ons inzicht in de staat die de ziel kan bereiken.
Om de ziel in staat te stellen te groeien en de latent aanwezige eigenschappen te ontwikkelen, zijn Woorden van God nodig die de wil van God voor de mensheid onthullen. Het Verbond wordt met elke nieuwe Boodschapper, elke nieuwe openbaring, telkens opnieuw bezegeld. Door de komst van Bahá’u’lláh, Stichter van het Bahá’í-geloof, is het Verbond voor deze tijd vernieuwd. Zijn Woorden zijn door de auteur als bron gebruikt.
De uitgever
Het Verbond en de Menselijke Ziel
Men zou kunnen zeggen dat het basisprincipe wat de werking van het Verbond van God met de mens regeert, door Bahá’u’lláh in de volgende passage is ontsluierd.
Heb Mij lief, dat Ik u kan liefhebben. Indien gij Mij niet lief hebt, kan Mijn liefde u op generlei wijze bereiken. Weet dit, o dienaar.
Met deze uitspraak geeft Bahá’u’lláh glashelder aan hoe de liefdesrelatie tussen God en de mens in elkaar steekt: om de zegeningen van Gods liefde te ervaren, moet de mens zelf de eerste stap zetten. Die zegeningen zijn onontbeerlijk om tot werkelijke ontplooiing te komen en met die eerste stap betreedt de mens dan ook een pad dat hem naar zijn uiteindelijke doel voert: de ontwikkeling van zijn ziel.
De ziel is een geestelijke entiteit. Ze kent geen stoffelijk bestaan; men kan haar niet met behulp van wetenschappelijke of andere, materiële middelen waarnemen of doorgronden. Haar wezen en zelfs het simpele feit dat ze bestaat, gaat het bevattingsvermogen van de mens te boven.
In een Tafel die in Baghdád geopenbaard werd aan Mullá Hádiy-i-Qasvíní, één van de Letters van de Levende, spreekt Bahá’u’lláh over de menselijke ziel als ‘een teken van de openbaring van de Immerverblijvende, Alglorierijke God’. Hij bevestigt dat niemand ooit de essentie van de ziel zal kennen:
Zoudt gij van nu af aan tot het einde dat geen einde heeft en met al het geconcentreerde denkvermogen en begrip dat de grootste geesten hebben bereikt of nog zullen bereiken, deze goddelijk beschikte, onnaspeurlijke Realiteit, dit teken van de openbaring van de Immerverblijvende, Alglorierijke God, in uw hart overwegen, dat zoudt gij er niet in slagen het mysterie ervan te begrijpen of de verdienste ervan ook maar te schatten.
Alhoewel het, tenminste in deze wereld, niet mogelijk is om de essentie van je ziel te doorgronden, kun je wel zelf haar vermogens waarnemen en getuige zijn van haar eigenschappen. Het zijn de Manifestaties van God die ons als eersten over de ziel en haar eigenschappen verteld hebben. Met name Zij verschaffen de mensheid inzicht in de geestelijke werkelijkheid.
In eerdere openbaringen beschikte de mens nog niet over het vermogen om de geestelijke werelden van God te begrijpen. Christus bevestigde dit toen hij zei:
Ik heb u nog veel meer te zeggen, maar u kunt het nog niet verdragen. De Geest van de waarheid zal u, wanneer Hij komt, de weg wijzen naar de volle waarheid.
Daarom spraken de vroegere Manifestaties wel over de ziel, maar gaven ze geen uitleg over haar aard, of onthulden ze iets van haar geheimen. Mohammed, de profeet van de islám, die in de profetische cyclus de laatste Boodschapper van God was, verwees in De Koran in slechts één korte zin naar de ziel:
Zij vragen u over de geest. Zeg: De geest komt door de beschikking van mijn Heer. En van de kennis is u slechts weinig gegeven.
In deze openbaring werpen Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá echter meer licht op de zaak. In vele Tafelen getuigen zij van het bestaan van de ziel, beschrijven zij die als een niet te kennen geestelijke werkelijkheid en erkennen zij haar verheven rang. Zij verwijzen ernaar als een ‘machtig teken van God’ en onthullen veel over haar kwaliteiten en eigenschappen, haar onsterfelijkheid, haar staat en vooruitgang in het leven hierna. De Geschriften zijn op dit gebied zó uitgebreid, dat er een lijvig boek van kan worden samengesteld. De verklaringen die Bahá’u’lláh over de menselijke ziel geeft, behoren tot de fundamentele bijdrage die Hij heeft geleverd aan de godsdienstige kennis, uiteraard aangepast aan het bevattingsvermogen van de mens van deze tijd.
Deze uiteenzettingen zijn beperkt tot een beschrijving van de kenmerkende eigenschappen van de ziel; ze onthullen echter op geen enkele wijze het wezen van de ziel zelf. Aangezien de ziel een geestelijke entiteit is, komt ze voort uit de geestelijke werelden van God. Deze omvatten onze wereld, stijgen er bovenuit. Daarom is het onmogelijk om de diepste essentie van de ziel te beschrijven. Het menselijk verstand kan haar gewoon niet begrijpen. Bahá’u’lláh bevestigt dit in een Tafel die bestemd was voor een van zijn volgelingen, Abdu’r-Razzáq:
Weet waarlijk dat de ziel een teken van God is, een hemels juweel, waarvan de meest geleerden onder de mensen niet in staat zijn de realiteit te begrijpen en welks mysterie geen verstand, hoe scherpzinnig ook, ooit zal kunnen ontrafelen.
Waarlijk, Ik zeg u dat de ziel van de mens in wezen één van de tekenen van God is, een mysterie onder Zijn mysteriën. Het is een van de grootste tekenen van de Almachtige, de aankondiger die de werkelijkheid van alle werelden van God aankondigt. Er ligt in verborgen hetgeen de wereld van vandaag onmogelijk kan begrijpen.
Niettemin werkt een bestudering van de Geschriften van Bahá’u’lláh verhelderend. Uit Zijn Werk weten we dat de ziel, die voortkomt uit de geestelijke werelden van God, wordt gevormd tijdens de conceptie, wanneer zij verbonden wordt met het lichaam. De opvatting dat de ziel reeds bestaat voordat de conceptie plaatsvindt, is dan ook in strijd met de leringen van Bahá’u’lláh. Shoghi Effendi, de Behoeder van het Geloof, zegt: ‘De ziel of geest van het individu ontstaat bij de vorming van het stoffelijk lichaam.’ De ziel, die verheven is boven in- en uittreden, opstijgen of afdalen, kan niet fysiek in een lichaam geplaatst worden en heeft geen enkele verbinding met stoffelijke zaken.
In dezelfde Tafel van Abdu’r-Razzáq verklaart Bahá’u’lláh:
Waarlijk, Ik zeg u dat de ziel van de mens verheven is boven alle gaan en komen. Zij beweegt zich niet en zweeft niettemin omhoog; zij beweegt en toch is ze in rust. Zij is als zodanig een bewijs dat zowel getuigt van het bestaan van een vergankelijke wereld als van de realiteit van een wereld die begin noch einde kent.
De relatie tussen ziel en lichaam is te vergelijken met die van het licht en de spiegel. Het licht zit niet in de spiegel, maar wordt er vanuit een lichtbron op weerkaatst. Als de spiegel breekt, blijft het licht onaangetast.
Wanneer de ziel verenigd wordt met het lichaam, wordt er een mens met een unieke identiteit geschapen. Deze schepping begint weliswaar bij de conceptie, maar kent daarna geen einde. ‘Abdu’l-Bahá zegt hierover: ‘De geest van de mens heeft een begin, maar kent geen einde; hij blijft eeuwig bestaan.’ De ziel is dus in feite onsterfelijk en blijft zich voortdurend ontwikkelen in de geestelijke werelden van God. Een dergelijk concept van eeuwig leven is werkelijk een bijzonder inspirerend vooruitzicht voor de mens. Het idee van onsterfelijkheid kan immers bij iedere gelovige een gevoel van uiterste vreugde en dankbaarheid oproepen. Dankbaarheid voor deze gunst, die tevens een eeuwigdurend voorrecht verleent aan ouders die zich ervan bewust worden en er vreugde in scheppen dat zij het instrument zijn om kinderen ter wereld te brengen waarvan de zielen voorbestemd zijn om zich in alle eeuwigheid in de werelden van God te ontwikkelen.
Om een geestelijke werkelijkheid enigszins te kunnen begrijpen, is het raadzaam de Heilige Geschriften te lezen en die te overdenken. Een andere bron waaruit men lering kan trekken is de natuur zelf. Dat kan door het bestuderen van de natuurwetten, vooropgesteld dat men zijn bevindingen relateert aan de waarheden die vastgelegd zijn in de Heilige Geschriften. Door beide met elkaar te vergelijken en te combineren is het mogelijk om een idee te krijgen van de werkelijkheid der dingen, waaronder de menselijke ziel. Daarbij is een waarschuwing echter op zijn plaats: aangezien de Heilige Geschriften een onafhankelijke bron vormen voor het begrijpen van een geestelijke waarheid, dient het resultaat van een studie van de natuurwetten in overeenstemming gebracht te worden met de Geschriften zelf. Gebeurt dit niet, en betrekt men bij de bestudering van het geestelijke leven alleen enkele natuurwetten, dan kan het resultaat behoorlijk misleidend zijn.
Een beter begrip van de werkelijkheid kan pas worden bereikt, wanneer de mens erkent dat Gods schepping in feite een eenheid vormt. De fysieke en de geestelijke werelden staan niet op zichzelf, maar maken deel uit van één werkelijkheid, één geheel. De wetten en grondbeginselen die de natuur beheersen lijken dan ook op die welke van kracht zijn in de geestelijke werelden. Om een voorbeeld te geven: we zien dat er een grote overeenkomst bestaat tussen de wetten die het leven van een boom reguleren en de wetten die het leven van de mens bepalen, zowel fysiek als geestelijk. We weten dat een boom zijn wortels diep in de grond steekt en zijn voedsel uit de mineralen in de aarde haalt. Hoewel de boom voor zijn bestaan afhankelijk is van de aarde, is de grond ondergeschikt aan de boom. Ondanks deze afhankelijkheid van de grond groeit de boom in de tegenovergestelde richting, weg van de grond. Alsof hij een afkeer heeft van de grond, richt hij zijn takken hoog op naar de hemel. Dit kan men vergelijken met de mens die zich heeft losgemaakt van de materiële wereld, waarbij zijn ziel streeft naar het geestelijke en afstand neemt van aardse verlangens en beslommeringen.
Door omhoog te groeien, weg van de grond, ontvangt de boom de stralen van de zon, het kostbaarste in deze stoffelijke wereld. Door de uitstorting van zonne-energie, komt de boom tot bloei en brengt hij prachtige bloesems en vruchten voort. Uiteraard groeit de boom niet uit vrije wil. Maar stel dàt hij kon kiezen en dat hij, omdat hij van de aarde houdt en er afhankelijk van is, zijn takken neerwaarts boog en zichzelf als het ware ingroef. Dan zou hij geen zonnestralen meer kunnen opvangen en uiteindelijk afsterven en wegrotten.
Hetzelfde principe geldt voor ons als mens. In deze wereld moeten wij leven en werken voor ons brood, en zijn we voor ons dagelijks bestaan afhankelijk van materiële zaken. God heeft echter beschikt dat wij onze ziel losmaken van aardse zaken en ons richten op de geestelijke werelden. Dan groeien wij gewoon veel beter. Maar in tegenstelling tot de boom, die geen keuze heeft, hebben wij een vrije wil. Als wij ervoor kiezen om te negeren wat God van ons vraagt en ervoor kiezen verliefd te worden op de wereld, op haar zinloze bezigheden en materiële bekoringen, dan worden we een slaaf van aardse zaken en, beroofd van de kracht van het geloof, verarmt onze ziel.
Anderzijds, wanneer de mens streeft naar geestelijke zaken, zich tot de Manifestatie van God wendt en niet al zijn genegenheid richt op deze sterfelijke wereld, wordt zijn ziel verlicht door de stralen van de Zon van Waarheid en zal zij het doel bereiken waarvoor zij geschapen is. Het genoemde voorbeeld, dat de overeenkomst tussen de ontwikkelingen van de boom en die van de mens schetst, laat zien dat de stoffelijke en geestelijke werelden van God door dezelfde soort wetten met elkaar verbonden zijn. Het is daarom mogelijk enkele geestelijke principes te ontdekken door de natuurwetten te bestuderen. Op dezelfde wijze kunnen wij de elementaire wetten en leringen van een religie leren zien als de natuurwetten van een hogere wereld. Het verschil zit hierin dat, wanneer de wetten van een lagere wereld worden vergeleken met die uit een hogere wereld, er bepaalde elementen zijn toegevoegd die in de lagere wereld niet aanwezig zijn. Dit feit blijkt uit het eerder genoemde voorbeeld. Het toegevoegde element is hier de vrije wil, met behulp waarvan de mens zijn eigen lot bepaalt. De boom groeit niet uit vrije wil, omdat er in het plantenrijk geen keuzes voorkomen. Het element ‘keuze’ bestaat daar niet. Het is toegevoegd aan de hogere wereld van de mens.
Bahá’u’lláh legt in één van zijn Tafelen uit dat al het geschapene in deze fysieke wereld een tegenhanger heeft in de werelden van God. Om die te herkennen kunnen we ons tot de woorden en uitspraken van de Manifestaties van God wenden en ons laten leiden door de uitleg die zij geven. De Geschriften van Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá laten ons bijvoorbeeld inzien dat in deze fysieke wereld de zon de tegenhanger is van de Manifestatie van God. Zoals de zon haar energie over de aarde uitstort en leven schenkt, zo schenkt de Manifestatie van God energie en leven aan de mensheid. Het bestuderen van een aantal eigenschappen van de zon kan ons dus helpen de krachten en eigenschappen van de Manifestatie van God te begrijpen, voor zover onze menselijke beperkingen dit natuurlijk toelaten.
Zo kunnen we ons ook afvragen wat in onze wereld de fysieke tegenhanger van de ziel is. Uit de Geschriften is op te maken dat dit het embryo is in de moederschoot. Ook hier geldt weer dezelfde redenatie: wanneer we het embryo bestuderen, kunnen we daaruit enkele eigenschappen van de ziel afleiden. We zien dan ook opvallende overeenkomsten tussen beide. Zo weten we bijvoorbeeld dat het leven van het embryo begint als één cel. In het begin zijn er nog geen ledematen en organen, maar de cel heeft het vermogen om zich te delen en uiteindelijk uit te groeien tot een volmaakt menselijk lichaam. Op dezelfde wijze is de ziel wanneer zij geschapen wordt een ‘hemelse edelsteen’. Ze heeft nog geen ervaring en haar eigenschappen en krachten zijn slechts latent aanwezig. De ziel is echter in staat deze eigenschappen gedurende een mensenleven geleidelijk te ontwikkelen. God heeft beschikt dat het embryo ledematen en organen ontwikkelt als het zich nog veilig in de baarmoeder bevindt. Zo heeft Hij ook bepaald dat de ziel haar geestelijke kenmerken in onze wereld ontwikkelt gedurende de tijd dat zij verbonden is met het lichaam. Tijdens dit leven, dat vergeleken met de volgende wereld een ‘baarmoederwereld’ is, kan de ziel goddelijke deugden en volmaaktheden verwerven. Als zij dat wil, kan ze een schatkamer van kennis, wijsheid, liefde en alle andere eigenschapen van God worden.
Zowel de vorming van de ledematen en organen van een embryo, als de ontwikkeling van de geestelijke kenmerken van de ziel, worden bepaald door dezelfde wetmatigheden. Er is echter één groot verschil: de groei van het embryo gebeurt niet uit vrije wil, maar wordt bepaald door de natuur, terwijl de ziel keuzevrijheid heeft. Dit is een element uit de geestelijke wereld dat aan de ziel is geschonken en dat in de wereld van de natuur niet voorkomt.
Bahá’u’lláh zegt hierover in een Tafel die geopenbaard werd ter ere van Hájí Muhammad-Ibráhím-Khalíl, een vooraanstaand gelovige uit Qazvín:
En nu wat uw vraag over de schepping van de mens betreft. Weet dat alle mensen zijn geschapen in de door God, de Behoeder, de Bij-Zich-Bestaande, beschikte aard. Eenieder is met voorbestemde mogelijkheden en talenten begiftigd, zoals in Gods machtige en welbehoede Tafelen is bepaald. Al hetgeen gij potentieel bezit kan echter slechts als een gevolg van uw eigen wil zichtbaar worden.
Een andere overeenkomst tussen ziel en embryo is dat de laatste slechts korte tijd in de baarmoeder verblijft. Het is een overgangsfase en niet bedoeld om er voor altijd in te leven. Op haar beurt brengt de ziel in onze wereld ook slechts korte tijd door. Het is geen plek om eeuwig te blijven, elk mens zal deze wereld onvermijdelijk moeten verlaten. Het is de bestemming van ieder embryo om afscheid te nemen van de moederschoot en geboren te worden in deze wereld, zijn volgende wereld. Zo is het ook de uiteindelijke bestemming van de ziel om deze wereld te verlaten en de geestelijke werelden van God binnen te gaan.
Er is nog een overeenkomst tussen de ziel en het embryo. Een embryo moet zijn ledematen en organen al in de baarmoeder ontwikkelen. Als het enkele daarvan bij de geboorte mist, is het gehandicapt, omdat deze gedurende zijn leven niet meer aangroeien. Ook de ziel moet haar geestelijke eigenschappen, haar ‘ledematen’ en ‘organen’, in deze wereld ontwikkelen. Het verkrijgen van kennis, wijsheid, liefde, nederigheid en alle andere goddelijke kenmerken is alleen maar mogelijk in dit aardse rijk. Enkele ledematen en organen lijken in de wereld van het embryo nutteloos. Zo kunnen ogen daar nog niet kijken, maar wanneer het kind geboren wordt zorgt het licht ervoor dat ze zien. De combinatie van deze twee – ogen die in de baarmoeder ontstaan zijn en het licht dat op deze wereld aanwezig is – geven de mens zijn gezichtsvermogen. Op dezelfde wijze zullen de deugden en volkomenheden die de ziel zich in deze wereld eigen maakt, in combinatie met de omstandigheden in de geestelijke werelden – die ons op deze aarde nog niet bekend zijn – ertoe leiden dat de ziel zich in het volgende leven blijft ontwikkelen.
Zolang een mens in deze wereld leeft, zijn ziel en lichaam met elkaar verbonden. Wanneer de dood intreedt komt er een einde aan deze verbintenis. Het lichaam keert dan terug naar zijn oorsprong, de aarde. En ook de ziel keert terug naar haar oorsprong, de geestelijke werelden van God. Het embryo begint zijn leven als één cel, maar wordt uiteindelijk geboren als volmaakt menselijk lichaam. De ziel maakt een soortgelijke ontwikkeling door. Wanneer deze voortkomt uit de geestelijke werelden van God, heeft ze aanvankelijk geen vermogens. Als zij echter naar behoren is gegroeid, een goed leven heeft geleid en geestelijke eigenschappen heeft verworven, keert zij in een staat van kracht en glorie terug naar haar oorspronkelijke woning. Terwijl de ziel de tekenen van God openbaart en goddelijke eigenschappen bezit, behoudt zij tegelijkertijd haar eigen individualiteit en identiteit en zal ze zich, zoals Bahá’u’lláh ons belooft, in de hemelse rijken onderhouden met de Boodschappers en de uitverkorenen van God.
In de Tafel aan ‘Abdu’r-Razzáq onthult Bahá’u’lláh de verheven staat van de ziel die in dit leven de weg van haar Heer heeft bewandeld:
Wanneer de ziel het lichaam verlaat, zal zij echter een kracht uitstralen en een invloed uitoefenen die geen macht op aarde kan evenaren. Iedere zuivere, iedere gelouterde en geheiligde ziel zal met geweldige kracht worden begiftigd en zal zich met uitbundige blijdschap verheugen.
Hier zien we het enorme verschil tussen de ziel bij haar ontstaan, wanneer ze op het moment van de conceptie verbonden wordt met het lichaam, en bij haar vervolmaking, als ze terugkeert naar haar oorsprong in de geestelijke werelden van God. Terwijl ze in het begin verstoken is van elk vermogen, bezit ze uiteindelijk vele eigenschappen en enorme geestelijke kwaliteiten. De toestand van een kind dat in deze wereld geboren wordt hangt af van de ontwikkeling in de baarmoeder. Op dezelfde wijze hangt de toestand van de ziel in de volgende wereld af van de verwerving van geestelijke eigenschappen hier.
We leren uit de Heilige Geschriften en door naar de natuur te kijken, dat Gods schepping niet eindig is. In tegendeel: deze is in ieder opzicht oneindig. Dit geldt niet alleen voor het fysieke universum, dat onmetelijk groot is, maar ook voor de geestelijke werelden van God. Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá hebben in vele Tafelen aangegeven dat onze ziel zich voortdurend ontwikkelt in de geestelijke werelden, die ontelbaar zijn in aantal en oneindig in schakering. In één van zijn Tafelen verklaart Bahá’u’lláh dat alle geestelijke werelden van God zich rond deze wereld bewegen en dat God in iedere wereld voor elke ziel bepaalde omstandigheden heeft beschikt.
Eén van de meest fascinerende raadselen van de schepping betreft de plaats waar de volgende wereld, het geestelijk domein dat in alle goddelijke Boeken genoemd wordt, zich bevindt. Studie van de Geschriften van Bahá’u’lláh en een blik op de natuur lossen dit vraagstuk op. Eén van de natuurwetten is dat hogere levensvormen zich rondom de lagere bewegen en daarvan afhankelijk zijn. In deze stoffelijke wereld zien we dat alle levende wezens hun voeding onttrekken aan de minerale wereld, die – in vergelijking daarmee – het lagere rijk is. Ondanks dat de aarde de laagste vorm van leven is, brengt ze hogere vormen voort en kan ze beschouwd worden als de spil waar het plantenrijk, het dierenrijk en de mens om draaien. Op dezelfde wijze bewegen, zoals Bahá’u’lláh getuigt in Zijn Tafelen, de geestelijke werelden van God zich om deze wereld, de wereld van de mens. Dit betekent dat de volgende wereld niet van het leven in deze wereld gescheiden is, maar dit juist omgeeft. In de natuur zien we dat terwijl het kind in de baarmoeder groeit, het zich in wezen al in onze wereld bevindt. Slechts een kleine barrière scheidt de wereld van het embryo van ons. Het is vergelijkbaar met een kuiken in een ei: voordat het ei openbreekt, vormt een dunne schaal een barrière, maar zowel het ei als het kuiken bevinden zich vanaf het begin in deze wereld.
Het kind in de baarmoeder is nog niet in staat te ontdekken dat de wereld waarin het geboren zal worden, verbazingwekkend dichtbij is. Dit principe geldt ook voor de geestelijke werelden. Zoals wij hier verblijven, kunnen wij de omstandigheden van de volgende wereld, die de menselijke wereld en alles wat zich daarin bevindt, omgeeft niet bevatten. Evenmin zijn wij in staat ons de grootsheid en de pracht van deze hemelse koninkrijken voor te stellen. Pas nadat de ziel gescheiden is van het lichaam, zal zij begrijpen hoe dichtbij de geestelijke wereld al die tijd is geweest en hoe deze de fysieke wereld omvat. Op dat moment zal de ziel, zoals Bahá’u’lláh getuigt, beseffen dat ‘de wereld hierna evenveel van deze wereld verschilt als die van een kind dat zich nog in de moederschoot bevindt.’
God heeft het ongeboren kind niet het vermogen gegeven te ontdekken hoe klein zijn tijdelijke verblijfplaats is, of hoe uitgestrekt en mooi onze wereld is. Zo ook heeft Hij de mens tijdens zijn verblijf op aarde niet de mogelijkheid gegeven om ook maar een glimp van de geestelijke werelden van God waar te kunnen nemen. Als Hij dat wel gedaan had zouden zowel de stabiliteit als het doel van dit leven volledig zoek zijn. Bahá’u’lláh verklaart dat, indien de staat van een waar gelovige in de volgende wereld ook maar ‘ter grootte van het oog van een naald’ geopenbaard zou worden, ieder mens in extase zou sterven. Het verhaal van Siyyid Ismá’íl uit Zavárih, bijgenaamd Dhabíh (‘Opoffering’), die de tegenwoordigheid van Bahá’u’lláh in Baghdád bereikte, is hiervan een voorbeeld. Bahá’u’lláh kwam tegemoet aan zijn smeekbede en openbaarde voor hem een glimp van de onnaspeurlijke werelden van God. Als gevolg van deze ervaring kon Dhabíh het leven hier niet langer aan en benam zich het leven.
De zielen die overgaan naar het volgende leven, verblijven in een wereld die dit leven omvat en omsluit. De invloed die zuivere en verlichte zielen in het geestelijke koninkrijk op onze wereld uitoefenen, vormt volgens de leer van Bahá’u’lláh de belangrijkste oorzaak van haar vooruitgang. Deze waarheid is goed te begrijpen als men naar de natuur kijkt en de relatie onderzoekt tussen het embryo en degenen die in deze wereld om hem geven. Een groot aantal mensen is bijzonder geïnteresseerd in het welzijn van het ongeboren kind. Allereerst is daar de moeder die het draagt, ervan houdt en zelfs bereid is haar leven te riskeren voor zijn gezondheid en bescherming. Ook is uiteraard de vader en een groot aantal anderen direct of indirect betrokken bij het welzijn van het kind. Maar zolang het kind zich in de embryonale fase van zijn ontwikkeling bevindt, is het zich niet bewust van de liefde en zorg waarmee het wordt omgeven. Op dezelfde wijze vormen de zielen in de volgende wereld die geestelijke kwaliteiten bezitten, de instrumenten voor het welzijn, de ontwikkeling en de groei van de mens hier op aarde. In veel van Zijn Geschriften heeft Bahá’u’lláh onze ontwikkeling in deze wereld toegeschreven aan de invloed van de ‘Hemelse Heerscharen’, het gezelschap van de profeten en Gods heilige, uitverkoren zielen. Verder geeft Hij aan dat de daden van hen die in deze Openbaring geloven en buitengewone heldenmoed en zelfopoffering hebben getoond op het pad van God, grote vervoering en vreugde bij de Hemelse Heerscharen teweeg brengen.
In de Tafel aan Abdu’r-Razzáq beschrijft Bahá’u’lláh de invloed die zuivere en heilige zielen hebben op de mensheid. Dit zijn Zijn bemoedigende woorden:
Gij heb Mij bovendien gevraagd aangaande de toestand van de ziel na haar scheiding van het lichaam. Weet waarlijk dat, indien de mensenziel een godvruchtig leven leidt, deze voorzeker terug zal keren en worden verzameld tot de heerlijkheid van de Beminde. Bij de rechtvaardigheid Gods! Zij zal zo’n hoge staat bereiken als geen pen kan beschrijven en geen tong kan uiten. De mens die trouw bleef aan de Zaak van God en onwankelbaar overeind bleef op Zijn Pad, zal na zijn verscheiden zulk een kracht bezitten dat alle werelden die de Almachtige heeft geschapen door hem vooruit kunnen komen. Zulk een ziel verschaft – op bevel van de volmaakte Koning en goddelijke Opvoeder – de zuivere zuurdesem die de bestaanswereld doordrenkt en van het vermogen voorziet waardoor de kunsten en de wetenschappen der wereld zichtbaar worden. Bedenk dat meel zuurdesem nodig heeft om te rijzen. De zielen die de zinnebeelden van onthechting zijn, vormen de zuurdesem van de wereld. Denk hierover na en behoor tot de dankbaren.
De invloed die deze heilige zielen uitoefenen op de mensheid kan ons overigens alleen maar ten goede komen. ‘Abdu’l-Bahá zegt: ‘God heeft nooit een kwade geest geschapen…’. Van kwade invloeden vanuit de volgende wereld op iemand in deze wereld kan geen sprake zijn. Dit komt omdat de ziel geen ‘slechte’ eigenschappen kan meenemen wanneer ze overgaat naar de andere wereld. En aangezien er in dat rijk geen kwaad bestaat, kan er ook geen sprake zijn van schadelijke invloeden op deze wereld. ‘Slechtheid’ op zich bestaat niet. Het is slechts het gebrek aan ‘goedheid’. Om dit punt te verduidelijken volgt hier een aantal voorbeelden.
Duisternis bestaat in feite niet; het is slechts gebrek aan licht. Hetzelfde geldt voor armoede. Een arm mens kan moeilijk beweren dat hij zijn armoede bij zich draagt. Wat hij ‘heeft’ is weinig geld. Er is geen maatstaf om armoede te meten. Deze kan alleen maar gedefinieerd worden als het gebrek aan middelen. Armoede wordt dus afgemeten aan de mate van rijkdom. Een slecht mens kan omschreven worden als iemand die heel weinig goede eigenschappen heeft. Zijn ziel is dermate verarmd, dat hij slechts een heel klein beetje goedheid mee kan nemen naar de geestelijke werelden van God.
De mate waarin een ziel zich ontwikkelt in de geestelijke werelden van God hangt af van de mate waarin iemand zijn wezen heeft getooid met de ‘tekenen van een goed karakter en prijzenswaardige deugden’. Het zijn de Manifestaties van God die licht werpen op de weg die de mens in dit leven gaat en die hem kunnen laten zien hoe hij geestelijke kwaliteiten en hemelse eigenschappen kan verwerven. Om die reden heeft God hen ook gestuurd. We hebben gezien dat deze eigenschappen – die vergeleken kunnen worden met geestelijke ledematen en organen – in de volgende wereld nodig zijn voor de verdere ontwikkeling van iemands ziel. Gehoorzaamheid aan de leringen van God schenkt onze ziel goddelijke eigenschappen. Zij keert anders ontredderd en verarmd terug naar de geestelijke rijken van God:
Is ze (de ziel) trouw aan God, dan zal ze Zijn licht weerspiegelen en uiteindelijk naar Hem terugkeren. Schiet ze evenwel te kort in haar trouw aan de Schepper, dan zal ze het slachtoffer worden van het ik en hartstocht, en op den duur in de diepte daarvan wegzinken… Ieder mens die in deze Dag een godvruchtig leven leidt en Hem trouw blijft, zal zich bekleed zien met de eer en glorie van alle uitmuntende namen en rangen.
Uit de Geschriften leiden we af dat de ziel zich – afhankelijk van de eigenschappen die ze in dit leven verworven heeft – op verschillende niveaus zal ontwikkelen in de geestelijke werelden van God. Deze niveaus zijn te vergelijken met de verschillende bestaansniveaus in deze wereld, zoals die van het mineraal, de plant, het dier en de mens. En binnen ieder niveau zijn er weer tal van onderverdelingen te maken. Het niveau waarop de ziel in de volgende wereld verblijft, wordt bepaald door haar nabijheid tot God en door de geestelijke eigenschappen die ze meeneemt na van het lichaam gescheiden te zijn. Er is echter nog een bepalende factor en dat is de genade van God, waarvan de uitstorting ons bevattingsvermogen te boven gaat. Ook hierdoor kan de ziel zich verheffen.
Bahá’u’lláh verklaart in Zijn Geschriften dat de zielen van een hoger niveau, die van een lager niveau zullen omvatten, terwijl de laatsten niet in staat zullen zijn de vermogens en werkelijkheden van de eersten te begrijpen. In feite is de verscheidenheid aan menselijke zielen en hun verschillende niveaus te vergelijken met die van de vele schepselen op deze aarde. Ook in deze fysieke wereld heeft het lagere rijk niet het vermogen om de eigenschappen van een hoger rijk te begrijpen. Zo begrijpt bijvoorbeeld de plant het dier niet en is het dier niet in staat de mens echt te kennen, alhoewel deze drie rijken heel nauw met elkaar verweven zijn, dezelfde lucht inademen en door dezelfde zon verwarmd worden. Omgekeerd zien we dat een hoger rijk de lagere rijken domineert op basis van dezelfde principes. Een dier heeft overwicht op een plant, terwijl de mens over de hele natuur heerst.
In een Tafel die Bahá’u’lláh openbaarde ter ere van één van zijn volgelingen, Zayn’ul-Muqarrabín, lezen wij deze woorden die ons tot nadenken stemmen:
En nu betreffende uw vraag of de menselijke zielen zich ook na de scheiding van het lichaam van elkaar bewust blijven…
Het volk van Bahá, die de bewoners zijn van de Ark van God, zijn zich allen welbewust van elkaars staat en toestand en zijn in een vertrouwelijke en kameraadschappelijke omgang verenigd. Een dergelijke staat moet evenwel afhangen van hun geloof en hun gedrag. Zij die op gelijk niveau staan, zijn zich ten volle bewust van elkaars capaciteiten, karakter, verworvenheden en verdiensten. Zij die op een lager niveau staan zijn echter niet bij machte de staat van degenen die boven hen staan voldoende te begrijpen of hun verdiensten naar waarde te schatten. Eenieder zal zijn deel ontvangen van uw Heer. Gezegend is de mens die zijn gelaat tot God heeft gekeerd en standvastig in zijn liefde wandelt, totdat zijn ziel omhoog is gewiekt tot God, de soevereine Heer van allen, de Krachtigste, de Immervergevende, de Albarmhartige.
De zielen van de ongelovigen zullen echter – en dit getuig Ik – wanneer zij hun laatste adem uitblazen, zich bewust worden van de goede dingen die hun zijn ontgaan en zij zullen hun toestand bejammeren en zich verootmoedigen voor God. Nadat hun ziel is gescheiden van het lichaam zullen zij hiermee voortgaan.
Het is overduidelijk dat alle mensen na hun lichamelijke dood de waarde van hun daden zullen afwegen en alles wat zij teweeg hebben gebracht zullen beseffen. Ik zweer bij de Dagster die boven de horizon van Gods macht schijnt! Zij die de volgelingen zijn van de ene ware God zullen, op het moment dat zij dit aardse leven verlaten, zo’n vreugde en blijdschap ervaren dat de beschrijving ervan onmogelijk is, terwijl daarentegen zij die in dwaling leven door zo’n angst en beven zullen worden aangegrepen en zodanig in ontsteltenis zullen geraken, dat niets dit kan overtreffen. Wel ga het hem die volop heeft gedronken van de uitgelezen en onbederfelijke wijn van geloof door de genadige gunsten en de veelvuldige milddadigheden van Hem die de Heer van alle Geloven is…
De wetenschap dat de zielen in de volgende wereld gescheiden worden, en dat iedere ziel zich overeenkomstig haar mogelijkheden ontwikkelt op haar eigen niveau, kan een aanzienlijke invloed uitoefenen op de mens om zijn manier van leven te verbeteren, zich tot God te keren en zijn ziel bewust te tooien met het ‘teken van zuivere daden en een goed karakter’.
‘Abdu’l-Bahá heeft dit onderwerp verder verduidelijkt. Tegen Zijn gasten sprak Hij tijdens een diner in ‘Akka de volgende woorden:
Zoals de goddelijke milddadigheden oneindig zijn, zo zijn de menselijke volmaaktheden oneindig. Als het mogelijk was om een grens van volmaaktheid te bereiken, dan zou ooit een wezen de toestand kunnen bereiken van God onafhankelijk te zijn en kon het vergankelijke de toestand van het absolute bereiken. Maar voor ieder mens is er een punt dat hij niet kan overschrijden, dat wil zeggen, hij die zich in de toestand van dienstbaarheid bevindt zal, hoezeer hij ook vooruitgaat met het verwerven van onbeperkte volmaaktheden, nooit de toestand van goddelijkheid bereiken. Met de andere wezens is het hetzelfde: een mineraal kan, hoezeer het ook vooruitgaat in het mineralenrijk, het plantaardige vermogen niet bereiken; ook in een bloem zal, hoezeer ze ook vooruitgaat in het plantenrijk, geen zintuiglijk vermogen zichtbaar worden. Dit mineraal zilver kan dus geen gehoor of gezichtsvermogen verwerven; het kan alleen in zijn eigen staat vooruitgaan en een volmaakt mineraal worden, maar het kan geen groeikracht verwerven of het vermogen om gewaar te worden of gaan leven. Petrus kan bijvoorbeeld geen Christus worden. Het enige wat hij kan doen is, in de toestand van dienstbaarheid, talloze volmaaktheden te verwerven, want iedere bestaande werkelijkheid is in staat om vooruit te gaan.
We kunnen hieruit afleiden dat de ziel zich op haar eigen niveau in de geestelijke werelden van God blijft ontwikkelen en dat deze ontwikkeling afhankelijk is van de genade van God. De ziel kan ook vooruitgang boeken door gebeden die speciaal worden opgedragen door hen die zich nog in dit leven bevinden. Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá hebben hiervoor vele gebeden geopenbaard. Verder staat in de Bahá’í-geschriften dat liefdadigheid ter nagedachtenis aan een overledene de toestand van deze ziel verbetert. Daarom herdenken de bahá’ís het heengaan van hun geliefden vaak tijdens bijeenkomsten waarop wordt gebeden voor hun ontwikkeling en geluk.
Het is overigens een interessant gegeven dat de eerste gelovigen in het Oosten tijdens het leven van Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá nooit hun eigen verjaardag vierden. Zij beschouwden dat als een daad van zelfverheerlijking, iets waardoor het eigen ego werd vergroot. Zij stonden er gewoon nooit bij stil dat een bepaalde dag hun geboortedag was. Deze overtuiging was zo intens en authentiek, dat veel mensen niet precies wisten wanneer ze geboren waren. Bij gebrek aan geboorteakten schreven sommige ouders de geboortedata van hun kinderen op in een boek, ongeveer zoals westerlingen voor hetzelfde doel de familiebijbel gebruikten. Maar ook dan voelde iemand zich echt onbehaaglijk als een ander zijn verjaardag wilde vieren, omdat alleen de geboortedagen van de Profeten en Gods uitverkorenen het waard waren om gevierd te worden. In plaats van de eigen verjaardag te vieren, hielden deze mensen jaarlijkse bijeenkomsten om samen met hun vrienden een van hun dierbaren te gedenken. Tijdens zo’n bijeenkomst baden ze voor de vooruitgang van zijn ziel en spraken ze over zijn goede daden in dienst van de Zaak. Ze beschreven dan zijn goede eigenschappen, lazen eventueel voor uit Tafelen die ter ere van hem geopenbaard waren en deden in zijn naam schenkingen aan liefdadigheidsdoelen. Dit jaarlijkse herdenken van een overledene, wat overigens zeker geen verplichting is binnen het Bahá’í-geloof, vindt navolging in veel bahá’í-gezinnen.
‘Abdu’l-Bahá zei verder over dit thema tegen zijn gasten in ‘Akka het volgende:
Ook verduren een vader en moeder de grootste zorg en moeilijkheden om hun kinderen, en als de kinderen de leeftijd der volwassenheid hebben bereikt, overlijden de ouders vaak. Zelden gebeurt het dat een vader en moeder in deze wereld de beloning zien voor de zorg en last die zij om hun kinderen te verduren kregen. Daarom moeten kinderen in ruil voor deze zorg en last liefde en weldaden tonen en voor hun ouders om vergiffenis en vergeving smeken. U moet dus voor de liefde en goedheid die u door uw vader werd betoond, ter wille van hem aan de armen geven, met de grootste ootmoed en nederigheid om vergiffenis en vergeving van zonden smeken en om de hoogste genade vragen.
Het is zelfs mogelijk dat de toestand van hen die in zonde en ongeloof zijn gestorven, veranderd wordt, dat wil zeggen, zij kunnen het voorwerp van vergeving worden door Gods milddadigheid. Niet door Zijn gerechtigheid, want milddadigheid is geven zonder dat het verdiend is, en gerechtigheid is geven wat verdiend is. Zoals wij hier het vermogen bezitten om voor deze zielen te bidden, zo bezitten wij datzelfde vermogen eveneens in de andere wereld, die het Koninkrijk Gods is. Zijn niet alle mensen in die wereld Gods schepselen? Daarom kunnen zij ook in die wereld vooruitgaan. Zoals zij hier licht kunnen ontvangen door hun smeekbeden, zo kunnen zij ook daar om vergeving smeken en door smekingen en smeekbeden licht ontvangen. Zoals dus zielen in deze wereld met behulp van de smeekbeden, de smekingen en de gebeden van de heiligen, ontwikkeling kunnen verwerven, zo is dit ook na de dood. Door hun eigen gebeden en smeekbeden kunnen zij ook vooruitgaan, vooral wanneer zij het voorwerp zijn van de voorspraak van de heilige Manifestaties.
De geestelijke eigenschappen die de ziel gedurende een mensenleven verwerft, zoals kennis, wijsheid, nederigheid, liefde en andere deugden worden geleidelijk verkregen. Men wordt volwassener naarmate de tijd verstrijkt. De geestelijke groei van de ziel is te vergelijken met de organische groei van andere levende wezens. Terug naar de metafoor van de boom, waarvan het leven begint met het planten van een zaadje: hij groeit geleidelijk en krijgt takken, bladeren, uitlopers en scheuten, totdat de tijd daar is om vruchten voort te brengen. Dit stadium kan worden beschouwd als de kroon op het werk van de boom: hij heeft het doel waarvoor hij geschapen werd bereikt. Dit kan hij echter niet zonder hulp. Daarvoor moet hij bevrucht worden. Hij gedraagt zich in feite als een vrouwelijk element en moet bestoven worden door een mannelijk element, waardoor de conceptie tot stand komt. Ook andere levende wezens die jongen voortbrengen ondergaan hetzelfde proces van gemeenschap met hun mannelijke tegenhanger.
Hetzelfde geldt voor de ziel. Ze komt tot leven op het tijdstip van de conceptie en verwerft stapsgewijs goddelijke eigenschappen. Maar er komt een tijd dat ze vrucht moet dragen. Pas als ze dit punt bereikt kan men zeggen dat ze haar bestemming heeft bereikt. Dit gebeurt wanneer de ziel de vrouwelijke rol vervult en geestelijke gemeenschap heeft met een andere entiteit, een andere ‘partner’. Wanneer de ziel de materiële wereld tot partner kiest, zal er een materialistische levenswijze geboren worden, een manier van leven die de ziel haar oorspronkelijke geestelijke erfenis onthoudt. Veel mensen staan zichzelf toe verliefd te worden op materiële zaken. Daardoor wordt, ondanks dat het een geestelijke entiteit is, hun ziel besmet met een hang naar het aardse en brengt zij materialisme voort, een vrucht die de verheven bestemming van hun ziel absoluut niet waardig is. God verlangt echter van ons dat wij de Manifestatie van God erkennen en ons tot Hem keren. In de woorden van Bahá’u’lláh in een van zijn gebeden:
Ik getuig, o mijn God, dat Gij mij hebt geschapen om U te kennen en U te aanbidden…
Door zich met overgave tot Bahá’u’lláh – de huidige Manifestatie van God – te wenden, door zich te onderwerpen aan Zijn Wil en zo in vervoering te raken, wordt de ziel een vruchtbaar instrument voor de uitstortingen van Zijn Openbaring en een waardig ontvangster daarvan. Wanneer met de levenschenkende kracht van deze Openbaring een geestelijke gemeenschap tot stand komt, wordt de ziel bevrucht en baart ze een edele nakomeling: de geest van geloof. Dit is de hoogste en meest glorieuze staat die de ziel kan bereiken; het doel waarvoor ze geschapen is.
In iedere Beschikking hebben de Manifestaties van God hun volgelingen de gave van geloof geschonken. Christus noemde dit de ‘wedergeboorte’. In dit tijdperk wordt het ‘kind’ geloof, in de ziel ‘verwekt’ op het moment dat iemands hart geraakt wordt door de liefde van Bahá’u’lláh en hij overtuigd raakt van de waarheid van Zijn Openbaring. En wanneer het duidelijk wordt dat de mens verlicht is door de ‘geest van geloof’, moet hij geestelijk voedsel tot zich nemen, zodat zijn pasgeboren geloof kan groeien. Dit geestelijk voedsel bestaat uit het Woord van God dat in deze tijd geopenbaard is door Bahá’u’lláh. Door Zijn Woorden dagelijks, elke ochtend en avond, te reciteren en door Zijn leringen te gehoorzamen, zal de geest van geloof stukje bij beetje groeien. Zo wordt de gelovige standvastig in zijn geloof en zal zeker en gelukkig in het leven staan. Als hij deze essentiële levensbehoefte verwaarloost, neemt zijn geloof in kracht af en kan hij het zelfs helemaal kwijtraken.
In veel van Zijn Tafelen verheerlijkt Bahá’u’lláh de staat van de ziel die begenadigd is met de geest van geloof. Hij bevestigt dat indien die staat aan de mensheid onthuld zou worden, iedereen zou wegkwijnen in het verlangen die staat te bereiken.
Bahá’u’lláh verwijst naar de staat van de ziel die Hem echt heeft erkend met de volgende woorden:
In deze Dag durven wij niet de sluier op te lichten, welke de verheven staat die elke ware gelovige kan bereiken, verhult; want door de vreugde die een dergelijke onthulling teweeg zou brengen, zouden wellicht sommigen bezwijmen en sterven…
Bij de rechtvaardigheid van de ene ware God! De adem van deze mensen alleen al is zoeter dan alle schatten der aarde. Gelukkig is de mens die dit heeft bereikt, en wee de achteloze.
De ziel van een ware gelovige is volgens Bahá’u’lláh in de ogen van God zo kostbaar, dat Hij de hemel en de aarde en alles wat zich daarin bevindt omwille van hem geschapen heeft.
Er bestaan talloze Tafelen waarin Bahá’u’lláh de aard van de ziel onthult en haar belangrijkste eigenschappen beschrijft. Opmerkelijk is de Tafel die in ‘Akka werd geopenbaard ter ere van ‘Abdu’l-Vahháb, een gelovige uit Qúchán in de provincie Khurásán. Een gedeelte hieruit:
En nu wat betreft uw vraag over de ziel van de mens en haar voortbestaan na de dood. Weet waarlijk dat de ziel na gescheiden te zijn van het lichaam zich verder ontwikkelt tot zij de nabijheid van God bereikt, in een staat en toestand die noch het verloop van jaren en eeuwen noch de veranderingen en wisselvalligheden van deze wereld kunnen wijzigen. De ziel zal voortbestaan zolang als het Koninkrijk van God, zijn heerschappij en macht duren. Zij zal de tekenen en eigenschappen van God manifesteren en Zijn goedertierenheid en milddadigheid openbaren. De beweging van Mijn Pen stokt, wanneer zij tracht een passende beschrijving te geven van de verhevenheid en heerlijkheid van zulk een hoge staat. De eer waarmede de Hand van Genade de ziel zal bekleden, kan geen tong passend onthullen noch enig ander aards middel beschrijven. Gezegend de ziel die op het uur van scheiding van het lichaam bevrijd is van de ijdele verbeeldingen der wereldse mensen. Zulk een ziel beweegt en leeft naar de wil van haar Schepper en gaat het allerhoogste paradijs binnen. De Hemelse Maagden, de bewoners van de verhevenste verblijven, zullen zich rondom haar bewegen, en de Profeten Gods en Zijn uitverkorenen zullen haar gezelschap zoeken. Met hen zal die ziel zich vrijelijk onderhouden en verhalen van hetgeen zij had te verduren in het pad van God, de Heer aller werelden. Zou aan enig mens worden verteld wat voor zo’n ziel is beschikt in de werelden van God, de Heer van de troon in den hoge en hier op aarde, dan zou zijn hele wezen onmiddellijk in vuur en vlam raken in het grote verlangen die verhevenste, geheiligde en schitterende staat deelachtig te worden… De gesteldheid van de ziel na de dood kan nooit worden beschreven, en evenmin is het gepast of geoorloofd haar gehele wezen aan ’s mensen oog te onthullen. De Profeten en Boodschappers van God zijn neergezonden met het enige doel de mensheid te leiden naar het rechte Pad der Waarheid. Het doel dat aan hun openbaring ten grondslag ligt, is alle mensen op te voeden, zodat zij in het stervensuur in de uiterste zuiverheid en heiligheid en volkomen onthecht op kunnen stijgen naar de troon van de Allerhoogste. Het licht dat deze zielen uitstralen veroorzaakt de vooruitgang van de wereld en de ontwikkeling van haar volkeren. Zij zijn als de zuurdesem die de wereld van het bestaan doordrenkt en zij vormen de bezielende kracht waardoor alle kunst en wonderen van de wereld zichtbaar werden. Door hen doen de wolken hun milddadige regen neerdalen op de mensen, en brengt de aarde vruchten voort. Alles moet een oorzaak, een stuwende kracht, een beginsel hebben. Deze zielen en zinnebeelden van onthechting zijn en zullen de voornaamste stuwkracht blijven in de bestaanswereld…
Het hiernamaals verschilt evenveel van deze wereld als deze wereld verschilt van die van het kind dat nog in de moederschoot is. Wanneer de ziel de tegenwoordigheid van God bereikt, zal zij de vorm aannemen welke het beste past bij haar onsterfelijkheid, en haar hemelse verblijf waardig. Zulk een bestaan is voorbijgaand en niet absoluut, aangezien het eerste wordt voorafgegaan door een oorzaak, terwijl het laatstgenoemde daar onafhankelijk van is. Het absolute bestaan is uitsluitend aan God, verheven zij Zijn heerlijkheid. Wel gaat het hen die deze waarheid verstaan.
God schept behagen in het aantrekken van een ziel, maar er bevinden zich veel hindernissen tussen ons en Hem, allemaal materieel, intellectueel en spiritueel van aard. Deze enorme obstakels moeten eerst verwijderd worden, voordat de mens nader tot God kan komen. Het is precies om deze reden dat God door de eeuwen heen Zijn Boodschappers heeft gestuurd.
In één van Zijn Tafelen legt Bahá’u’lláh uit dat er drie verschillende barrières tussen de mens en God kunnen bestaan. Hij roept de gelovigen op deze te overwinnen ‘zodat zij Zijn Tegenwoordigheid kunnen bereiken’. De eerste is gehechtheid aan de dingen van deze wereld, de tweede is gehechtheid aan de beloningen van de volgende wereld, en de derde de gehechtheid aan het Koninkrijk van Namen.
Een gelovige raakt gehecht aan het aardse wanneer hij toelaat dat materiële, intellectuele en op zichzelf gerichte belangen vóór de Zaak van God gaan. Dit betekent natuurlijk niet dat hij als mens zijn persoonlijke interesses moet laten varen. Hij moet die juist gebruiken om zijn streven naar vergeestelijking te bevorderen, en niet toelaten dat aardse zaken tussen hem en God komen. En juist omdat gehechtheid aan deze wereld de mens zo gemakkelijk ervan kan weerhouden zijn deel van het Verbond van God na te komen, hebben zowel Bahá’u’lláh als ‘Abdu’l-Bahá hun volgelingen krachtig opgeroepen hun aardse verlangens los te laten en zich in plaats daarvan tot God te keren en Zijn geboden te gehoorzamen.
O Mijn dienaren! Kon gij begrijpen welke wonderen van Mijn vrijgevige milddadigheid Ik uw ziel wilde toevertrouwen, dan zou gij u waarlijk bevrijden van gehechtheid aan al het geschapene, en ware kennis omtrent uzelf verwerven – een kennis die gelijk is aan het begrijpen van Mijn eigen Wezen. Gij zou u onafhankelijk weten van alles buiten Mij, en met uw geestelijk en stoffelijk oog even duidelijk als de openbaring van Mijn stralende naam de zeeën van Mijn goedertierenheid en milddadigheid in u zien bewegen. Laat niet uw hersenschimmen, uw boze hartstochten, uw onoprechtheid en blindheid van uw hart de luister van zulk een verheven staat doven of de heiligheid ervan bezoedelen. Gij zijt gelijk de vogel die, met de volle kracht van zijn machtige vleugels en met een volledig en vreugdevol vertrouwen door het uitspansel zweeft, totdat hij door de honger gedreven, vol verlangen naar het water en leem der aarde daaronder afdaalt en, verstrikt geraakt in de mazen van zijn begeerte, merkt dat hij onmachtig is zijn vlucht te hernemen naar de rijken waar hij vandaan kwam. Niet bij machte de last die op zijn bezoedelde vleugels drukt van zich af te schudden, is deze vogel die tot nu toe in de hogere sferen verbleef, nu gedwongen een behuizing te vinden in het stof. O Mijn dienaren, bezoedel daarom uw vleugels niet met de klei van eigenzinnigheid en nutteloze begeerten en laat deze niet besmetten met het stof van afgunst en haat, opdat gij niet belemmerd wordt omhoog te wieken naar de hemelen van Mijn goddelijke kennis.
Dit concept van onthechting van materiële dingen wordt vaak verkeerd begrepen en opgevat als het verwerpen van de wereld. Velen denken dan ook dat onthechting wordt bereikt door zich af te zonderen, door een ascetisch leven te leiden, of als bedelaar door het leven te gaan, dit alles zonder aandacht voor zijn persoonlijke zaken en verantwoordelijkheden. Geen van deze praktijken stemt overeen met de leer van Bahá’u’lláh. In zijn tweede Tafel aan Napoleon III waarschuwt Bahá’u’lláh bijvoorbeeld de christelijke monniken met de volgende woorden:
O schare van monniken! Zonder u niet af in kerken en kloosters. Kom tevoorschijn met Mijn verlof en houd u bezig met wat uw ziel en die van de mensen tot voordeel zal strekken. Aldus gebiedt u de Koning van de Dag des Oordeels. Zonder u af in de vesting van Mijn liefde. Dit is voorwaar een afzondering die u past, besefte gij het slechts. Hij die zich in een huis opsluit is werkelijk gelijk een dode. Het betaamt de mens datgene te tonen wat al het geschapene tot voordeel zal strekken, en hij die geen vruchten voortbrengt is goed voor het vuur. Aldus raadt u uw Heer en Hij is waarlijk de Almachtige. Ga een huwelijk aan, opdat na u een ander uw plaats moge innemen. Wij hebben u trouweloze handelingen verboden en niet hetgeen een toonbeeld van trouw zal zijn.
Gehechtheid aan deze wereld kan worden omschreven als alles wat een hindernis vormt tussen God en de mens en hem ervan weerhoudt nader tot zijn Schepper te komen. De Geschriften van Bahá’u’lláh maken duidelijk dat God deze wereld alleen voor de mens heeft geschapen. Zo zegt Hij in De Verborgen Woorden:
O Zoon van Stof! Al hetgeen in de hemel en op aarde is, heb Ik voor u bestemd behalve het menselijk hart…
Dit betekent dat de wereld en alles wat daarop leeft voor de mens is geschapen. God wil dat hij profiteert van haar overvloed, dat hij haar natuurlijke hulpbronnen verstandig en in harmonie met de natuur benut, dat hij werkt en het goede der aarde verdient en geniet van alle genoegens die het leven hem schenkt. Maar aan de andere kant mag hij nooit toelaten dat wereldse dingen bezit van hem nemen en zijn hart en ziel beheersen.
Over werken gesproken: In deze Openbaring heeft Bahá’u’lláh beschikt dat werk, verricht in de geest van dienstbaarheid aan de mensheid, gelijk staat aan het aanbidden van God. Hij legt de mens de plicht op om te werken aan de verbetering van de wereld en aan het bouwen van een nieuwe wereldorde op deze planeet. In een van Zijn Tafelen openbaart Bahá’u’lláh deze verheven woorden:
Als iemand zich met wereldse sieraden en kleding wil tooien of wil genieten van al het goede der aarde, kan hem dit niet schaden, zolang hij niet toelaat dat er iets tussen hem en God komt, want God heeft al het goede, hetzij geschapen in de hemelen of op de aarde, voor diegenen van Zijn dienaren beschikt die waarlijk in Hem geloven. Eet, o mensen, van de goede dingen die God u heeft geschonken en onthoud u niet van Zijn wondere gaven. Dank en loof Hem, en behoor tot hen die waarlijk dankbaar zijn.
Iemand kan rijk zijn, en toch niet gehecht aan materiële dingen. Dit kan men bereiken door te leven volgens de leringen van God. Bahá’u’lláh legt uit dat het goede van deze wereld en al het mooie dat zij voortbrengt, allemaal manifestaties zijn van de eigenschappen van God. Het bezit hiervan hoeft op zich geen gehechtheid aan het materiële tot gevolg te hebben. Maar dan wel onder de voorwaarde dat de mens zijn gevoelens er niet op fixeert, of zich erdoor laat bezitten, omdat deze wereld en alles wat erop leeft vergankelijk is, als een voorbijglijdende schaduw. Verder legt Hij uit dat één betekenis van gehechtheid aan deze wereld het gehecht zijn is aan hen die Hem hebben verloochend en Zijn Zaak hebben verworpen.
Om de ware betekenis van onthechting op waarde te kunnen schatten, is het goed om de aard van de mens eens nader te onderzoeken. We zien dat het dierlijke in de mens ons zelfzuchtig maakt. Overlevingsdrang zet ons ertoe aan voedsel, kleding en onderdak voor onszelf te zoeken. Wij streven naar comfort, rijkdom en welzijn en zijn onverzadigbaar wat betreft het verzamelen van mooie en prettige dingen die ons pad kruisen. Dit alles, evenals onze emotionele, geestelijke en intellectuele ambities, is gericht op ons eigen voordeel. Wij zijn heer en meester over ons eigen leven en de spil waar alle materiële bezittingen en intellectuele ambities om draaien. Dan, op een dag ontdekken wij de Zaak van God, erkennen de waarheid ervan, raken erdoor in vervoering en… voegen deze toe aan onze verzameling, zoals wij dat met alle andere bezittingen hebben gedaan. Op deze manier blijven wij zelf de centrale figuur, terwijl al onze bezittingen, waaronder het Geloof, om ons draaien en het eigen belang dienen. In feite is er niets veranderd: wij blijven gebonden aan de dingen van deze wereld, want wij gaan door met onze persoonlijke belangen boven de belangen van de Zaak te stellen en laten ons ego onze geestelijke kant beheersen. Met als gevolg dat wij onze religie op één lijn zetten met onze andere bezigheden en ervan verwachten – zelfzuchtig als wij zijn – dat wij er profijt van hebben, zoals wij dat ook van onze andere bezittingen hebben.
Ware onthechting bereiken wij pas wanneer wij de Zaak van God centraal in ons leven stellen, zodat al onze persoonlijke en materiële belangen om ons Geloof draaien en niet om onszelf. Alleen dan kunnen wij werkelijk ons voordeel doen met onze materiële bezittingen zonder eraan gehecht te zijn. En aangezien God vanaf dat moment de belangrijkste drijvende kracht in ons leven is, zullen wij nooit iets doen dat tegen de leringen van het Geloof indruist. Pas dan brengen wij onze dagelijkse handelingen in overeenstemming met de wetten van God. Wanneer iemand van ons deze verheven staat bereikt, gaan de belangen van het Geloof boven zijn persoonlijke belangen uit. En wanneer hij opstaat om de Zaak van God te dienen, is hij bereid om de uitdaging aan te gaan, ongeacht de prijs. Zo iemand heeft de hoogste staat van onthechting bereikt.
Onthecht raken van wereldse dingen is vaak een pijnlijk proces dat gepaard gaat met opoffering. Wanneer je echter in het belang van de Zaak iets opgeeft dat je dierbaar is, komen er krachten vrij die het Geloof doen groeien. Tijd vrijmaken, werken aan het vestigen van het Geloof in een bepaalde plaats, huiselijk comfort opgeven en als pionier naar het buitenland gaan, je bestaansmiddelen weggeven voor de bevordering van de Zaak, vervolgd worden om je geloof en uiteindelijk zelfs je leven geven – al deze opofferingen zijn in de ogen van God van onschatbare waarde en zullen ongetwijfeld leiden tot de overwinning van Zijn Zaak, mits onze beweegredenen zuiver en oprecht zijn. Dit laatste is de essentie van echte loyaliteit aan God en standvastigheid in Zijn Zaak: zuiverheid van beweegredenen. Als het daaraan ontbreekt zijn onze daden onaanvaardbaar voor God. Bahá’u’lláh benadrukt deze waarheid met de volgende woorden:
O Kinderen van Adam!
Heilige woorden van zuivere, voortreffelijke daden stijgen op naar de hemel van goddelijke heerlijkheid. Streef ernaar uw daden te zuiveren van het stof van zelfzucht en schijnheiligheid, dat zij genade vinden in de hof van heerlijkheid; want eerlang zullen de keurmeesters der mensheid, in de heilige tegenwoordigheid van de Aangebedene, niets dan volmaakte deugd en daden van vlekkeloze zuiverheid aanvaarden. Dit is de morgenster van wijsheid en van goddelijk mysterie die aan de horizon van de goddelijke wil is verrezen. Gezegend zij die zich tot haar keren.
Wat betreft de tweede vorm van gehechtheid: we weten uit de Heilige Geschriften dat wij zijn geschapen om God te leren kennen. Eén van de tradities van de islam zegt dat God in het begin een ‘Verborgen Schat’ was die ontdekt en erkend wilde worden. Daartoe schiep Hij de mens, die op een gegeven ogenblik God gevonden heeft en zich tot Hem keerde. Als we teruggaan naar het korte verplichte gebed dat Bahá’u’lláh aan zijn volgelingen geopenbaard heeft, lezen we: ‘Ik getuig, o mijn God, dat Gij mij hebt geschapen om U te kennen en te aanbidden…’ De mens is dus geschapen om God te dienen en Hem met een zuiver hart te aanbidden, in de hoop dat het Hem mag behagen. Het doel is niet om zo een beloning af te dwingen voor onze daden. Onze daden zijn trouwens volgens Bahá’u’lláh alleen prijzenswaardig wanneer ze om geen enkele andere reden dan uit liefde voor Hem verricht worden… In de Kitáb-i-Aqdas geeft Hij dit duidelijk aan: ‘Neem Mijn geboden in acht uit liefde voor Mijn schoonheid.’ In feite is het natuurlijk vanzelfsprekend dat, als je uit ware liefde tot de Manifestatie van God wordt aangetrokken, je je persoonlijke belangen alleen nog maar terzijde kunt schuiven. Je wordt dusdanig door de schoonheid van de Manifestatie aangetrokken dat je alles opoffert en geen voordelen meer voor jezelf zoekt.
Als de gedachte aan een beloning in het leven hierna echter onze drijfveer is, ontstaat een vorm van gehechtheid en daarmee een hindernis tussen God en onszelf. Onthechting betekent alles doen ter wille van God zonder daarvoor iets terug te verwachten.
Wat de derde vorm van gehechtheid betreft: in de Geschriften van Bahá’u’lláh wordt regelmatig verwezen naar het ‘Koninkrijk van Namen’. God is in Zijn eigen essentie verheven boven eigenschappen. In al Zijn rijken en binnen al Zijn werelden, zowel de geestelijke als de stoffelijke, openbaart Hij echter het koninkrijk van Zijn eigenschappen. Ieder schepsel manifesteert de namen en eigenschappen van God. In de geestelijke wereld zijn deze eigenschappen met een dermate grote intensiteit aanwezig, dat ze ons in dit leven zouden ‘verblinden’. In de menselijke wereld verschijnen deze eigenschappen echter binnen het ‘Koninkrijk van Namen’ en de mens raakt dikwijls gehecht aan deze ‘namen’.
Bahá’u’lláh spoort in veel van Zijn Tafelen Zijn volgelingen aan geen slaven te worden van dit koninkrijk. In deze wereld heeft iedere eigenschap van God een naam en die naam karakteriseert een eigenschap. Vrijgevigheid is bijvoorbeeld een eigenschap van God die zich uit in de mens. Iemand die deze eigenschap bezit is daar echter vaak trots op en wil eigenlijk wel vrijgevig genoemd worden. Wanneer zijn vrijgevigheid door een ander erkend wordt, voelt hij zich gelukkig; wanneer deze echter genegeerd wordt, is hij ongelukkig. Dit is een vorm van gehechtheid aan het Koninkrijk van Namen. Hoewel dit voorbeeld betrekking heeft op de naam ‘vrijgevigheid’, geldt dit natuurlijk voor alle namen en eigenschappen van God die in een persoon tot uiting kunnen komen. Gewoonlijk schrijft iemand deze eigenschappen toe aan zichzelf en gebruikt hij die om zijn ego op te poetsen. Zo kan het zijn dat een geleerd man de eigenschap ‘kennis’ gebruikt om beroemd te worden. Hij voelt zich pas dán voldaan en verheven als zijn naam wijd en zijd in publicaties verschijnt. Of iemands hart slaat over van trots en voldoening wanneer zijn naam genoemd wordt en hij merkt dat hij bewonderd wordt.
De huidige samenleving oefent op dit moment een desastreuze invloed uit op de menselijke ziel. In plaats van ons in staat te stellen een dienstbaar en opofferingsgezind leven te leiden, is de maatschappij daarentegen buitengewoon competitief en leert ze de mens trots te zijn op alles wat hij bereikt heeft. Vanaf zijn vroegste jeugd wordt hij gestimuleerd in het ontwikkelen van zijn ego en aangemoedigd om boven anderen uit te steken, met als hoogste doel het bereiken van eigendunk, succes en invloed.
De Openbaring van Bahá’u’lláh richt zich op het omkeren van dit proces. De ziel moet getooid worden met nederigheid en bescheidenheid, zodat ze los kan komen van het Koninkrijk van Namen en zo dichter bij God en haar eigen vervolmaking komt.
‘Abdu’l-Bahá, het ware voorbeeld van de leringen van Bahá’u’lláh, heeft deze vorm van onthechting laten zien aan de hand van zijn daden. Zijn hele leven heeft hij nooit gewild dat zijn naam geprezen werd, of heeft hij de publiciteit gezocht. Zo hield hij er bijvoorbeeld helemaal niet van om gefotografeerd te worden. Hij zei: ‘…een foto van jezelf bezitten is de nadruk leggen op je eigen persoonlijkheid…’ De eerste dagen dat hij in Londen was, weigerde hij om gefotografeerd te worden. Pas na het uitoefenen van grote druk door de pers en aanhoudende smeekbeden van de vrienden om een foto van hem te mogen maken, stemde ‘Abdu’l-Bahá in, om hen een plezier te doen.
De verheven titels die Bahá’u’lláh hem verleende, wijzen op zijn hoge staat. Toch heeft ‘Abdu’l-Bahá die titels nooit zelf gebruikt. In plaats daarvan nam hij, na het overlijden van Bahá’u’lláh, de naam ‘Abdu’l-Bahá (Dienaar van Bahá) aan en drong hij er bij de gelovigen op aan om hem alleen zó te noemen. Het enige waar hij waarde aan hechtte was ware dienstbaarheid aan de drempel van Bahá’u’lláh. Met de volgende bewoordingen beschrijft hij met uiterste bescheidenheid het wezen van zijn rang:
Mijn naam is ‘Abdu’l-Bahá. Mijn kwalificatie is ‘Abdu’l-Bahá. Mijn wezen is ‘Abdu’l-Bahá. Mijn eer is ‘Abdu’l-Bahá. Mijn onderwerping aan de Gezegende Volmaaktheid [Bahá’u’lláh] is mijn glorieuze en schitterende diadeem, en dienstbaarheid aan het hele menselijk ras is mijn eeuwigdurende religie… Geen andere naam, titel, benaming of aanbeveling heb ik, noch zal ik ooit hebben, behalve ‘Abdu’l-Bahá. Dit is mijn wens. Dit is mijn grootste verlangen. Dit is mijn eeuwige leven. Dit is mijn eeuwigdurende heerlijkheid.
Een van de typerende kenmerken van de embryonale wereldorde van Bahá’u’lláh is dat er geen plaats is voor op zichzelf gerichte persoonlijkheden. Bahá’u’lláh heeft de benodigde autoriteit verleend aan Zijn instituten, ongeacht of die lokaal, nationaal of internationaal zijn. De personen die het voorrecht hebben om erin te werken hebben geen enkele autoriteit. In tegenstelling tot hen die tegenwoordig de macht in handen hebben en op die manier roem en populariteit proberen te verkrijgen, kunnen leden van deze instituten niet anders dan nederigheid en bescheidenheid aan de dag leggen als ze trouw willen blijven aan Bahá’u’lláh. Zij die er door onvolwassenheid of gebrek aan geloof niet in slagen te voldoen aan die eisen, zijn te zeer gehecht aan het Koninkrijk van Namen; ze frustreren de goede werking van deze instituten en raken uiteindelijk verstoken van de genade van God in deze tijd.
Dit losmaken van het Koninkrijk van Namen kan overigens voor een bahá’í wel eens de aller-moeilijkste opgave blijken te zijn. Mogelijk zelfs een worsteling die een heel leven lang duurt. Als het ons echter lukt om te beseffen dat onze deugden niet wezenlijk van onszelf zijn, maar juist manifestaties zijn van de eigenschappen van God, dan kunnen wij ons gaan bevrijden van het Koninkrijk van Namen en worden wij echt nederig. Iemand die daarin slaagt schenkt aan onze wereld goddelijke volmaaktheden. Dit is de hoogste staat die God voor de mens heeft bestemd. De mate waarin wij er in slagen ons los te maken van deze drie vormen van gehechtheid, bepaalt in hoeverre wij ons aandeel in het Verbond met God leveren.
Om dit verheven doel te bereiken dient de mens de rang van Bahá’u’lláh als de Manifestatie van God voor deze tijd te erkennen en vervolgens Zijn geboden na te leven op basis van een duidelijke visie, een volwassen denkwijze en in een geest van gebed. Dit kan worden bereikt door onze kennis van het Geloof te verdiepen en Zijn Zaak te dienen. Pas dan wordt ons hart de ontvanger van de kennis van God en bereikt zekerheid in het Geloof. Dan zullen wij de leringen van het Geloof van harte gehoorzamen, omdat wij het belang van Gods geboden inzien en de wijsheid, de voortreffelijkheid en de noodzaak ervan begrijpen. Dan zullen onze gedachten, visies, ambities, woorden en daden in overeenstemming zijn met het Verbond van God. Dan verwerft onze ziel geestelijke eigenschappen en deugden. Dit is het uiteindelijke resultaat van gehoorzaamheid aan het Verbond, waardoor de ziel in staat is zich te ontwikkelen in de geestelijke werelden van God.
Bronnen
‘ABDU’L-BAHA. Beantwoorde Vragen, Stichting Bahá’í Literatuur, Den Haag, 1982.
‘ABDU’L-BAHA. Foundations of World Unity, Bahá’í Publishing Trust, Wilmette, 1971.
‘ABDU’L-BAHA. Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, Bahá’í Publishing Trust, Wilmette, 1997.
BAB, BAHA’U’LLAH en ‘ABDU’L-BAHA. Bahá’í-gebeden, Stichting Bahá’í Literatuur, Den Haag, 2005.
BAHA’U’LLAH. Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh, Stichting Bahá’í Literatuur, Den Haag, 1979.
BAHA’U’LLAH. De Kitáb-i-Aqdas, Het Heiligste Boek, Stichting Bahá’í Literatuur, Den Haag, 1997.
BAHA’U’LLAH. De Proclamatie van Bahá’u’lláh, Nationaal Publicatiecomité der Bahá’ís, Brussel, 1968.
BAHA’U’LLAH. De Verborgen Woorden, Stichting Bahá’í Literatuur, Den Haag, 1995.
BAHA’U’LLAH. Iqtidárát, een compilatie van Tafelen van Bahá’u’lláh, Perzische uitgave, 1892.
BAHA’U’LLAH. Má’idiy-i-Ásamání, een meerdelige compilatie van Tafelen van Bahá’u’lláh, Perzische uitgave, Bahá’í Publishing Trust, Teheran, 1972.
Bijbel, Johannes 16:12-13, Nederlands Bijbelgenootschap, 2004.
De Koran, soera17:85, Fibula/Unieboek BV, Houten, 2001
SHOGHI EFFENDI. High Endeavours: Messages to Alaska, National Spiritual Assembly of the Bahá’ís of Alaska, Alaska, 1976.
SHOGHI EFFENDI. The Advent of Divine Justice. Bahá’í Publishing Trust, Wilmette, 1990.
SHOGHI EFFENDI. The World Order of Bahá’u’lláh – Selected Letters, Bahá’í Publishing Trust, Wilmette, 1993.