Inhoud
Het bevorderen van toetreding in troepen, een verklaring 3
1. Enkele kenmerken van groei 3
1.1 Organische groei 4
1.2 De dynamiek van crisis en overwinning 4
1.3 Het effect van sociale achteruitgang 4
1.4 Tevoorschijn komen uit de onbekendheid 5
2. Factoren die bijdragen aan groei 5
2.1 Toewijding aan geestelijke transformatie 5
2.2 Liefde en eenheid 6
2.3 Universele deelname 6
2.4 Evenwicht tussen uitbreiding en consolidatie 6
2.5 De bahá’í-gemeenschap als model 7
3. Het bevorderen van toetreding in troepen 7
3.1 Versterking van Geestelijke Raden 8
3.2 Efficiënt bestuur en prompte consolidatie 8
3.3 Strategische, flexibele onderrichtsplannen 9
3.4 Het bereiken van bekwame mensen 9
3.5 Het Geloof relateren aan hedendaagse sociale en humanitaire kwesties 10
3.6. Doelgericht handelen 10
4. Laatste opmerkingen 11
Referenties 12
Het Bevorderen van Toetreding in Troepen, een compilatie 15
Uit brieven van of namens Shoghi Effendi 15
Uit brieven van of namens het Universele Huis van Gerechtigheid 20
Literatuuropgave 37
Het bevorderen van toetreding in troepen
een verklaring
Shoghi Effendi’s visie van de organische ontplooiing van het Geloof vormt onze gewaarwording van de glorieuze toekomstige mogelijkheden in het onderrichtsveld. In een brief gericht aan de Amerikaanse gelovigen in 1953, waarin hij de noodzaak van het inzetten van pioniers uiteenzet, stelt de geliefde Behoeder:
“Deze stroom zal bovendien de komst aankondigen en verhaasten van de dag die, zoals door ‘Abdu’l-Bahá voorzegd, er getuige van zal zijn dat gemeenschappen van verschillende natiën en rassen de bahá’í-wereld in troepen zullen binnentreden – een dag die, goed beschouwd, als voorspel zal dienen van dat langverwachte uur waarop door massale bekering van de kant van deze zelfde natiën en rassen – als direct gevolg van een keten van gebeurtenissen, ernstig en mogelijk catastrofaal van aard, en waarvan we ons vooralsnog zelfs geen vaag beeld kunnen vormen – de lotgevallen van het Geloof plotseling radicaal zullen veranderen, het evenwicht van de wereld verstoord zal worden, en zowel de numerieke sterkte als de materiële mogelijkheden en het geestelijke gezag van het Geloof van Bahá’u’lláh duizendmaal versterkt zullen worden.” [1]
In zijn Riḍvánboodschap van 1990 verbindt het Universele Huis van Gerechtigheid het “toenemend aantal voorbeelden van toetreding in troepen” in de verschillende delen van de wereld met de zich ontwikkelende fasen zoals beschreven door Shoghi Effendi. Het legt ook onze plaats vast in dit historische proces en daagt de gelovigen uit tot actie. Het Huis van Gerechtigheid verklaart:
“Wij hebben alle reden om aan te nemen dat toetredingen op grote schaal zullen toenemen, waar dorp na dorp, stad na stad, van het ene land naar het andere bij betrokken zal raken. Wij moeten echter niet passief gaan wachten op de uiteindelijke vervulling van Shoghi Effendi’s visie. Wij enkelingen moeten, terwijl wij ons gehele vertrouwen stellen in Gods voorzienigheid en de uitdagingen waar wij voor staan als een goddelijk voorrecht beschouwen, de overwinning gaan behalen met de plannen in de hand.’ [2]
Om de vrienden bij te staan in het verbeteren van hun begrip van de processen die gepaard gaan met de toetreding in troepen en in het gehoor geven aan de uitdaging die het Huis van Gerechtigheid stelt, voegen wij een compilatie toe van passages van brieven die geschreven zijn door of namens Shoghi Effendi en het Universele Huis van Gerechtigheid, en bieden wij de volgende opmerkingen aan met het doel om enkele van de thema’s uit de compilatie te onderzoeken en te benadrukken. In deel 1 en 2 van deze verklaring beschrijven wij een aantal algemene kenmerken van de groeiprocessen en vragen aandacht voor factoren die bijdragen aan de uitbreiding van het Geloof, terwijl we ons in deel 3 richten op specifieke activiteiten die ondernomen kunnen worden om de processen van toetreding in troepen te bevorderen en in stand te houden.
1. Enkele kenmerken van groei
Voordat we het onderwerp van toetreden in troepen in overweging nemen, beginnen we met het onderzoeken van een aantal algemene kenmerken die verbonden zijn met de processen waar het Bahá’í-geloof door groeit.
1.1 Organische groei
De groei van het Geloof verloopt op een organische, geleidelijke manier. [3] Zijn groeisnelheid is daarom niet noodzakelijkerwijs onveranderlijk, [4] veel meer rukt het op “in enorme golven, versneld door de afwisseling van crisis en overwinning”. [5] Shoghi Effendi heeft ook verklaard dat de wereldwijde verspreiding van het Geloof gepaard zal gaan met een versnelling van zijn groeitempo. [6]
Op dit moment groeit het Geloof niet overal ter wereld met dezelfde snelheid. Het Universele Huis van Gerechtigheid heeft geconstateerd dat er in vele landen een “geestdriftige ontvankelijkheid” voor het Geloof bestaat [7], en dat bepaalde delen van de bevolking aanvankelijk meer open kunnen staan voor de Zaak dan anderen. [8] In die gebieden waar de ontvankelijkheid nog maar net aan het ontluiken is, adviseert het Huis van Gerechtigheid de gelovigen om vertrouwen te hebben dat “de tijd er aan komt dat het aantal van hun landgenoten dat het Geloof accepteert plotseling toeneemt”. [9]
Met het oog op de naaste toekomst bevestigt het Universele Huis van Gerechtigheid dat het groeitempo voorbestemd is om te versnellen. Hij stelt dat “De weg voor een wereldomvattende, snelle en massale groei van de Zaak van God is bereid” [10], en voorziet dat alle nationale gemeenschappen de oogst van het toetreden in troepen zullen binnenhalen. [11]
1.2 De dynamiek van crisis en overwinning
De dynamische interactie van de processen van crisis en overwinning kenmerkt de ontwikkeling van het Geloof. [12] Shoghi Effendi geeft aan dat “het verslag van haar woelige geschiedenis” aantoont dat
“… met iedere nieuwe uitbarsting van vijandigheid tegen het Geloof, hetzij van binnenuit of van buitenaf, de Voorzienigheid een overeenkomstige stroom van genade uitstortte, die de verdedigers ervan ondersteunde en de tegenstanders in verwarring bracht, en die een nieuwe impuls aan de opmars van het Geloof gaf, terwijl deze impuls op zijn beurt door zijn uitwerking weer nieuwe vijandigheid uitlokte in kringen waar men zich tot dan toe niet bewust was van de verregaande implicaties ervan …” [13]
Het Universele Huis van Gerechtigheid verbindt eveneens het voortdurende tevoorschijn komen uit de onbekendheid van het Geloof en de volwassenwording van het functioneren van de instituten van het Bestuursstelsel met de reactie van de gemeenschap op de recente golf van vervolgingen in Iran [14]. en hij voorziet dat “de huidige overwinningen tot actieve oppositie zullen leiden” [15]
1.3 Het effect van sociale achteruitgang
Shoghi Effendi vestigt de aandacht op de zuiverende invloed van lijden en beproeving, verbonden met het proces van sociale achteruitgang, op de uitbreiding van het Geloof. [16] En, in een brief namens hem geschreven, geeft de Behoeder aan “nadat de mensheid geleden heeft […] zullen de mensen de Zaak van God massaal binnenkomen.” [17]
Het Universele Huis van Gerechtigheid schetst levendig de invloed van de processen van verval op de mensheid, legt verband met de geestelijke zoektocht van de mensheid [18], en benadrukt de dringende verantwoordelijkheid van de bahá’ís, zowel om het tempo van hun onderrichtsactiviteiten te versnellen, [19] “als we de gelegenheid niet verloren willen laten gaan in de snel wisselende toestand van een jachtige wereld.”, [20] als om de soort gemeenschap te creëren die zulk een onderscheiden levenspatroon aanbiedt, dat het “hoop zal doen herleven bij de steeds meer gedesillusioneerd rakende leden van de maatschappij.” [21]
1.4 Tevoorschijn komen uit de onbekendheid
De voortgang van het Geloof wordt bespoedigd door de gunstige mogelijkheden die verschaft worden doordat het naar voren treedt uit de onbekendheid. Het Universele Huis van Gerechtigheid verwijst naar “het verschijnen van een nieuw patroon van mogelijkheden om onze wereldwijde gemeenschap verder te consolideren en te doen groeien.” [22], en het benadrukt de dringende uitdaging waar de bahá’í-gemeenschap voor staat om te voorzien in de behoeften van de mogelijkheden die ontstaan als de Kleine Vrede nadert. [23]
2. Factoren die bijdragen aan groei
Bij wijze van introductie is het belangrijk om op te merken dat de geliefde Behoeder, in een namens hem geschreven brief van 18 februari 1932, het feit onderstreept dat louter een toename van het aantal gelovigen niet noodzakelijkerwijs een vooruitgang van de Zaak betekent. Hij verklaart:
“Om te weten of de Zaak vooruitgang boekt, is alleen het tellen van de hoeveelheid zielen die de Zaak omhelzen niet genoeg. Belangrijker resultaten van uw activiteiten zijn de geest die in het leven van de gemeenschap wordt verspreid, en de mate waarin de leringen die we verkondigen deel gaan uitmaken van het bewustzijn en het geloof van de mensen die ze horen. Want pas als de wereld grondig doordrongen is van de geest zullen de mensen in groten getale tot het Geloof toe gaan treden.” [24]
Evenzo bevestigt het Universele Huis van Gerechtigheid in de Riḍvánboodschap van 1989:
“Het is niet genoeg om de bahá’í-boodschap te verkondigen, hoe essentieel dat ook is. Het is niet genoeg om de lijsten van ingeschreven bahá’ís langer te maken, hoe cruciaal dat ook is. Er moeten zielen worden getransformeerd, gemeenschappen moeten daardoor geconsolideerd worden, men moet zo tot nieuwe levenswijzen komen. Transformatie is het wezenlijke doel van de Zaak van Bahá’u’lláh, maar het komt neer op de wil en inspanning van het individu om dat te bereiken in gehoorzaamheid aan het verbond” [25]
Uit een studie van de brieven van Shoghi Effendi en het Universele Huis van Gerechtigheid is het mogelijk om verschillende factoren te identificeren die bijdragen aan de groei van het Geloof op grote schaal. Deze factoren hebben een wisselwerking en versterken elkaar en, wanneer zij in overeenstemming met elkaar werken, verschaffen zij de basis voor het ontstaan van een groei-veroorzakend milieu – een bahá’í-gemeenschap wiens leden toegewijd zijn aan het verbeteren van hun begrip van de aard van onderricht en aan het leren hoe samen te werken op een manier die het proces van uitbreiding en consolidatie zowel zal versnellen als in stand zal houden. Onder deze interactieve factoren zijn de volgende inbegrepen:
2.1 Toewijding aan geestelijke transformatie
De cruciale verbinding tussen individuele geestelijke transformatie en de geleidelijke volwassenwording van het functioneren van de bahá’í-gemeenschap en de groei van het Geloof is een bekend thema in de brieven van Shoghi Effendi en het Universele Huis van Gerechtigheid. Het koesteren van zo’n transformatie in het persoonlijke leven en in het familieleven, in het functioneren van de gemeenschappen en Raden is de verantwoordelijkheid van zowel individuen [26] als bahá’í-instituten. [27] Zoals Shoghi Effendi uitlegt:
“Wanneer de ware geest van onderricht, die om volledige inzet, toewijding aan de edele missie en het leiden van het bahá’í-leven vraagt, daar is, niet alleen bij de individuele gelovigen, maar ook bij de Raden, dan zal het Geloof met grote sprongen groeien.” [28]
2.2 Liefde en eenheid
Liefde en eenheid onder de gelovigen [29] en de liefde van de vrienden voor het Geloof en zijn instituten [30] zijn fundamenteel voor het aantrekken van grote groepen mensen tot de Zaak. De geliefde Behoeder beschrijft eenheid en liefde onder de vrienden als “de geest die hun gemeenschapsleven moet bezielen” [31], en hij legt hun praktische implicaties met betrekking tot het plannen en uitvoeren van het onderrichtswerk uit. In een namens hem geschreven brief leidt hij de gelovigen als volgt:
“Laten zij zich meer inspannen om hun zuivere bahá’í-verhoudingen te perfectioneren, meer verenigd te worden, beter geestelijk ontwikkeld en vaardiger in het uitvoeren van hun bestuurlijke taken, als voorbereiding om grotere groepen nieuwe gelovigen te onderrichten en te verwelkomen.” [32]
Het Universele Huis van Gerechtigheid vestigt de aandacht op een ander belangrijk aspect van dit onderwerp. Hij waarschuwt tegen de polarisatie van zienswijzen over methoden en benaderingen van onderricht en geeft de gelovigen het volgende advies:
“De oplossing ligt hier, zoals in alle aspecten van het werk van de Zaak, in geduld en verdraagzaamheid van de vrienden jegens hen wier tekortkomingen hen verontrusten, en in het pogen om, door consultaties met de Raad, een juiste balans dichter te naderen, terwijl ondertussen de vaart in het werk wordt gehouden en het enthousiasme van de gelovigen in banen geleid.” [33[
2.3 Universele deelname
Universele deelname en aanhoudende krachtsinspanningen door de vrienden om de Zaak te onderrichten, zijn principes toe te passen en de ontwikkeling van zijn instellingen te bevorderen, zijn niet alleen “onontbeerlijk voor de ontwikkeling van de menselijke hulpbronnen die nodig zijn voor de voortgang van de Zaak”, [34] maar zij vergroten ook het succes van het onderrichten. [35]
2.4 Evenwicht tussen uitbreiding en consolidatie
Het Universele Huis van Gerechtigheid verwijst naar uitbreiding en consolidatie als “tweelingprocessen die hand in hand moeten gaan”. [36] Hij zegt dat het “onafscheidelijke processen” [37] zijn en dat zij “de hoofddoelen van onderricht” [38] vormen. In een brief namens hem geschreven benadrukt het Huis van Gerechtigheid de verwevenheid van consolidatie en onderricht door te stellen:
“Goede consolidatie is essentieel voor het behoud van de geestelijke gezondheid van de gemeenschap, voor de bescherming van haar belangen, voor het hooghouden van haar goede naam, en uiteindelijk voor de voortgang van het uitbreidingswerk zelf.” [39]
2.5 De bahá’í-gemeenschap als model
De bahá’í-gemeenschap en het Bestuursstelsel moeten verder worden ontwikkeld en aan de wereld worden aangeboden als een levensvatbaar model en als een alternatieve wijze van maatschappelijke organisatie. Dit is een voortdurend proces. Shoghi Effendi verklaart in een namens hem geschreven brief dat:
“Totdat het publiek in de bahá’í-gemeenschap een werkelijk model ziet, in actie, van iets dat beter is dan wat zij al heeft, zal het niet in groten getale op het Geloof reageren.” [40]
Op soortgelijke wijze vestigt het Universele Huis van Gerechtigheid de aandacht op de kenmerkendheid van de bahá’í-gemeenschap en stelt dat, wanneer het contrast tussen de gemeenschap en de wereld om ons heen groter wordt “zijn schittering uiteindelijk de gedesillusioneerde massa’s zal aantrekken en hen de haven doen binnengaan van het verbond van Bahá’u’lláh”. [41] Verder tekent het Huis van Gerechtigheid aan dat er een groeiende bezorgdheid is over de aangelegenheden van de mensheid en over het feit dat de oude orde niet in staat is om de hachelijke maatschappelijke problemen op te lossen. Omdat het Bahá’í-bestuursstelsel ontworpen is om het grondpatroon van een toekomstige maatschappij te vormen, is er een dringende noodzaak om “de mogelijkheden die inherent zijn aan het bestuurlijke systeem” aan te tonen, en daarbij “een hoopvol teken […] voor hen die wanhopen” te verschaffen. [42]
Gezien de hechte verwantschappen tussen de hierboven beschreven elementen van groei en hun aard van wederzijdse beïnvloeding, bestaat de idee dat, terwijl elke factor tot het groeiproces bijdraagt, geen van beide op zichzelf genoeg zou zijn om toetreding op grote schaal te bewerkstelligen en gaande te houden. Alle aandacht aan de ene te geven ten koste van de andere zou het groeiproces heel goed kunnen verstoren en de langetermijngroei en -expansie van de bahá’í-gemeenschap vertragen. Bovendien bevestigt Shoghi Effendi dat betrokkenheid bij het onderrichtswerk de ontwikkeling van juist díe factoren versterkt die bijdragen tot de groei van het Geloof. In een brief die namens hem is geschreven zegt hij:
“Actie die geïnspireerd wordt door vertrouwen in de uiteindelijke overwinning van het Geloof, is inderdaad essentieel voor de geleidelijke en volledige verwezenlijking van uw verwachtingen ten aanzien van de uitbreiding en consolidatie van de Beweging in uw land.” [43]
De Behoeder vestigt ook de aandacht op het gevaar dat onafscheidelijk verbonden is met het wachten van de vrienden totdat zij “volledig bekwaam waren om een bepaalde taak uit te voeren” [44], en hij legt de nadruk op het verband tussen persoonlijke inspanning en goddelijke bijstand, waarbij hij opmerkt:
“God zal ons echter helpen als we ons aandeel op ons nemen en offers brengen op het pad van de vooruitgang van Zijn Geloof. We moeten de verantwoordelijkheid voelen die op onze schouders is gelegd, opstaan om haar uit te voeren, en dan de goddelijke genade verwachten die tot ons wordt neergezonden.” [45]
3. Het bevorderen van toetreding in troepen
Uit een onderzoek van de bijgevoegde compilatie blijkt dat er een aantal specifieke activiteiten zijn die direct bijdragen aan het proces van toetreding in troepen.
3.1 Versterking van Geestelijke Raden
Shoghi Effendi legt de nadruk op het belang van het Bestuursstelsel als middel om de genezende Boodschap van Bahá’u’lláh “levendig” en “systematisch onder de aandacht [te brengen] van de massa’s”. [46] Hij legt de nadruk op het verband tussen de ontwikkeling van de instituten en “de versnelling van het vitale proces van de individuele bekering” daarmee bevestigend dat dit laatste de reden is waarvoor “in de eerste plaats en met zo veel inspanning de hele machinerie van het Bestuursstelsel is opgericht”. [47] Het Universele Huis van Gerechtigheid verbindt eveneens op directe wijze de versterking en ontwikkeling van de Plaatselijke Geestelijke Raden met het vermogen van het Geloof om met toetreding in troepen om te gaan. [48] De aard van dit verband wordt door het Huis van Gerechtigheid uitgelegd in de Riḍvánboodschap van 1993. Deze verwijst naar “de wederkerigheid van onderricht en bestuur” en het feit dat “zij elkaar versterken”. [49]
Het Huis van Gerechtigheid geeft aan dat er een belangrijke noodzaak is voor bahá’í- instituten om
“… hun prestaties [te] verbeteren, door een nauwere vereenzelviging met de fundamentele waarheden van het Geloof, door grotere naleving van de geest en de vorm van het bahá’í-bestuur en door een dieper vertrouwen op de heilzame uitwerking van ware consultatie, opdat de gemeenschappen die zij leiden een levenspatroon uitdrukken dat hoop biedt aan de gedesillusioneerden van de maatschappij.” [50]
In dit verband legt het Universele Huis van Gerechtigheid de nadruk op het belang om de vrienden, met inbegrip van degenen in massaonderrichtsgebieden, [51] op te leiden om hun begrip voor en deelname aan het bestuurlijke werk van de Zaak te vergroten. Hij duidt aan dat het “naar behoren functioneren” van de Geestelijke Raden
“… voor een groot deel af[hangt] van de inspanningen van de leden om bekend te raken met hun plichten en om zich in hun persoonlijk gedrag en bij het uitvoeren van hun officiële taken strikt aan de principes te houden.”
Hij attendeert de raadsleden op het belang van
“… vastberaden zijn alle sporen van vervreemding en sekteachtige neigingen uit hun midden te wissen, dat zij de genegenheid en de steun kunnen winnen van de vrienden onder hun hoede en dat zij zo veel mogelijk gelovigen bij het werk voor de Zaak kunnen betrekken.”
En hij bevestigt dat het resultaat van zulk een toegewijde poging van de kant van de leden van de instellingen zal leiden tot “een leefpatroon” dat niet alleen een “sieraad voor het Geloof” zal zijn, maar ook een aantrekkingskracht voor de “steeds meer gedesillusioneerd rakende leden van de maatschappij”. [52]
3.2 Efficiënt bestuur en prompte consolidatie
Terwijl het vastleggen van de manier waarop het onderrichtswerk wordt georganiseerd een zaak is die elke Nationale Geestelijke Raad moet bepalen, legt het Universele Huis van Gerechtigheid de nadruk op de noodzaak voor “een efficiënte onderrichtsstructuur” om te verzekeren dat “de taken doeltreffend worden uitgevoerd en in overeenstemming met de bestuurlijke beginselen van ons Geloof”. [53] Hij zet verder uiteen dat consolidatie, hetgeen “een essentieel en onafscheidelijk onderdeel van onderricht” [54] is, “prompt, gedegen en voortdurend” [55] moet zijn. Zulk een integrale benadering van de uitbreiding van de Zaak vergroot niet alleen de menselijke en financiële hulpbronnen van de bahá’í-gemeenschap, [56] het helpt ook problemen te voorkomen zoals de “resistentie” van mensen tegen het Geloof, als resultaat van een combinatie van ontoereikend onderricht en onzorgvuldige consolidatie. [57]
3.3 Strategische, flexibele onderrichtsplannen
Het Universele Huis van Gerechtigheid roept iedere Nationale Geestelijke Raad op om “zijn krachten zo evenwichtig aanwenden en zijn inspanningen zodanig verdelen” dat het Geloof wordt onderricht aan “alle delen van de samenleving”. [58] Het adviseert de Raden om strategisch en systematisch te zijn, om hun onderrichtsplannen pasklaar te maken om tegemoet te komen aan de behoeften van bepaalde sociale en culturele groepen, [59] daar “voor verschillende culturen en typen mensen” “verschillende benaderingen nodig” zijn. [60] En hij zet uiteen dat het doel van alle bahá’í-instituten en bahá’í-leraren is om “voortdurend zo doortastend voort te gaan naar nieuwe gebieden en lagen van de samenleving”. [61]
Het Huis van Gerechtigheid richt de aandacht op het belang van flexibiliteit en evenwichtigheid bij het formuleren en toepassen van onderrichtsplannen. De gelovigen worden aangemoedigd om open te staan voor nieuwe methoden, [62] om verschillende toenaderingen te gebruiken, [63] en “niet blindelings volharden overal hetzelfde te doen”. [64] Het Universele Huis van Gerechtigheid wijst erop dat de bahá’í-gemeenschap
“… er meer bedreven in moet raken om een breed scala van activiteiten te voeren zonder de aandacht te verliezen voor de hoofddoelen van onderricht, te weten uitbreiding en consolidatie.”
In dit verband legt het de nadruk op:
“Eenheid in verscheidenheid van daden is nodig, een toestand waarin verschillende individuen zich op verschillende activiteiten concentreren, waarbij het weldadige effect van het samenstel op de groei en de ontwikkeling van het Geloof gewaardeerd wordt, omdat niet ieder persoon alles kan doen en niet alle personen hetzelfde kunnen doen.” [65]
Het belang dat de gelovigen een strategische en flexibele benadering in het werk van de Zaak aannemen, wordt door het Universele Huis van Gerechtigheid gekoppeld aan zowel de groeiende volwassenheid van de bahá’í-gemeenschap als met haar groei. [66]
3.4 Het bereiken van bekwame mensen
Het Universele Huis van Gerechtigheid schrijft aan de Nationale Geestelijke Raden dat het Geloof moet worden uitgedragen naar “iedere laag van de bevolking en naar ieder segment van de maatschappij”. Hij zet verder uiteen: “allen moeten bewust bij de onderrichtsplannen van de bahá’í-gemeenschap worden betrokken”. [67]
Gezien de noodzaak om de menselijke hulpbronnen van het Geloof te doen toenemen en te ontwikkelen, roept het Universele Huis van Gerechtigheid de gelovigen op zich te richten op buitengewone pogingen om bekwame mensen tot de Zaak aan te trekken. [68] Hij beschrijft de inschrijving van bekwame mensen als “een onontbeerlijk aspect van het onderrichten van het volk”, en waarschuwt dat het falen dit te bereiken tot gevolg zal hebben dat het Geloof “de uitdagingen waarmee zij wordt geconfronteerd niet voldoende aan zal kunnen”. Aangaande het lidmaatschap van de bahá’í-gemeenschap en de prioriteiten voor het onderrichtswerk, stelt het Universele Huis van Gerechtigheid:
“Haar lidmaatschap moet nu, ongeacht etnische diversiteit, toenemende aantallen competente mensen gaan omvatten, onder wie ook personen die bekwaam en prominent zijn op diverse terreinen van het menselijk streven. Het inschrijven van belangrijke aantallen van dergelijke personen is een onontbeerlijk aspect van het onderrichten van het volk, een aspect dat niet langer verwaarloosd kan worden, en wat weloverwogen en doelbewust deel uit moet gaan maken van ons onderrichtswerk, om de basis ervan te verbreden en het proces van toetreding in troepen te versnellen.” [69]
3.5 Het Geloof relateren aan hedendaagse sociale en humanitaire kwesties
In de Riḍvánboodschap van 1988 noemde het Universele Huis van Gerechtigheid het “voortdurend streven” van de individuele gelovige om de leringen van het Geloof te relateren aan “actuele vraagstukken” als één van de maatregelen die bijdragen aan “succesvol onderricht”. [70] Ook zet het Huis van Gerechtigheid uiteen dat de “Orde die Bahá’u’lláh gebracht heeft is bedoeld om de vooruitgang van de maatschappij te leiden en haar problemen op te lossen.”, en dat de bahá’í-gemeenschap “duidelijk in de voorhoede loopt van de opbouwende krachten die in werking zijn op de planeet.”. Hij vestigt de aandacht op de behoefte om het bestuurlijk bahá’í-systeem te ontwikkelen en te perfectioneren als een middel om de doeltreffendheid van dit systeem aan te tonen om de schreeuwende behoeften van de mensheid te lenigen, en het aan te bieden als een “haalbaar alternatief” voor de gebrekkige en uiteenvallende oude wereldorde. [71]
3.6. Doelgericht handelen
Individuele gelovigen, Plaatselijke en Nationale Geestelijke Raden worden opgeroepen samen te werken en vast te houden aan hun pogingen de doelen van de onderrichtsplannen te behalen. Het Universele Huis van Gerechtigheid stelt:
“Het onderrichtswerk, zowel hetgeen door de instellingen van het Geloof wordt georganiseerd als wat uit persoonlijk initiatief voortkomt, moet actief worden voortgezet, zodat er grotere aantallen gelovigen komen, waardoor meer landen het stadium bereiken van toetreding in troepen en uiteindelijk van massabekering.” [72]
De urgentie van deze onderneming wordt door het Huis van Gerechtigheid als volgt benadrukt:
“Er is een reusachtige uitbreiding van de bahá’í-gemeenschap nodig, die alles wat eerder bereikt is verre te boven gaat. De taak van het verspreiden van de Boodschap onder de overgrote meerderheid van de mensen in dorpen en steden moet snel worden uitgebreid. Dit is van cruciaal belang …” [73]
In aanvulling vraagt het Universele Huis van Gerechtigheid de aandacht voor de kwaliteit van het onderrichtsinitiatief, met het advies “de bahá’ís zouden zich er niet alleen voor moeten inspannen om zo intensief mogelijk te onderrichten, maar ook zo goed mogelijk”. [74]
De uiteindelijke verantwoordelijkheid van de individuele gelovige voor de toepassing van het onderrichtswerk wordt onderstreept door het Huis van Gerechtigheid. Hij stelt:
“Iedere gelovige apart – man, vrouw, jongere en kind – wordt tot dit werkterrein opgeroepen, want het succes van de hele gemeenschap is afhankelijk van het initiatief en de vastberaden wil van het individu om te onderrichten en te dienen.” [75]
En hij bevestigt:
“De sleutel tot de bekering van mensen tot het Geloof is de actie van de individuele bahá’í die de vonk van geloof aan individuele zoekers overbrengt, hun vragen beantwoordt, en hun begrip van de leringen verdiept.” [76]
4. Laatste opmerkingen
De passages in de compilatie Het Bevorderen van Toetreding in Troepen brengen een aantal van de algemene principes naar voren die in verband staan met de aard van groei en haar versnelling en met het aantrekken van grote aantallen mensen tot het Bahá’í-geloof. Hierop volgend raden de passages specifieke activiteiten aan die door individuen en instituten ondernomen kunnen worden ter verhoging van het groeitempo en om op grote schaal uitbreiding van de Zaak te bewerkstelligen.
Het is overduidelijk dat krachten buiten en binnen de Zaak de bestemming van de mensheid bepalen. Het Universele Huis van Gerechtigheid vraagt de aandacht voor de werking van twee belangrijke processen die in de wereld aan het werk zijn. Het eerste proces is
“… het grote Plan van God, onstuimig in haar vooruitgang, werkend door de hele mensheid, dat de obstakels voor wereldeenheid omverhaalt en de mensheid in het vuur van lijden en ondervinding samensmeedt tot een ééngeworden lichaam. Dit proces zal, op het door God bepaalde tijdstip, de Kleine Vrede, de politieke eenwording van de wereld, voortbrengen. De mensheid kan op dat moment worden vergeleken met een ééngeworden maar levenloos lichaam. Het tweede proces, de taak leven te blazen in dit ééngeworden lichaam – ware eenheid en spiritualiteit te scheppen met als hoogtepunt de Allergrootste Vrede – is aan de bahá’ís die, welbewust, met uitvoerige aanwijzingen en onder voortdurende goddelijke leiding, werken aan de oprichting van het bouwwerk van het Koninkrijk van God op aarde, waarheen zij hun medemensen oproepen en hen zo het eeuwige leven schenken.” [77]
De uitdaging aan de gelovigen is om al hun energie te wijden aan deze essentiële taak, want “er is niemand anders om het te doen”, [78] en gesteund door hun wens om het verlangen te vervullen zoals geuit door de Behoeder in de begintijd van zijn bewind:
“En als ik nu naar de toekomst kijk, hoop ik te zien hoe de vrienden, in ieder land, en in al hun verscheidenheid van denken en karakter, zich altijd vrijwillig en vol vreugde rond hun plaatselijke en vooral nationale activiteitencentra scharen, en hoe zij met algehele eensgezindheid en tevredenheid, met volledig begrip, oprecht enthousiasme en onverflauwde ijver hun belangen hooghouden en bevorderen. Dit is werkelijk de grootste vreugde en het grootste verlangen van mijn leven, want het is de bron waaruit alle toekomstige zegeningen zullen vloeien, de brede fundering waar de veiligheid van het goddelijk Bouwwerk uiteindelijk op moet rusten. Mogen we niet hopen dat nu eindelijk de dageraad van een stralender dag voor onze geliefde Zaak is aangebroken?” [79]
Referenties
Opmerking: het getal tussen ronde haakjes verwijst naar het corresponderende nummer van de passage uit de compilatie.
-
Brief van Shoghi Effendi van 18 juli 1953, gepubliceerd in Citadel of Faith: Messages to America 1947-1957, blz. 117 (18)
-
Riḍvánboodschap 1990 van het Universele Huis van Gerechtigheid (45)
-
Zie passage (2)
-
Zie passage (33)
-
Brief van 31 augustus 1987 van het Universele Huis van Gerechtigheid (39)
-
Brief van 30 juni 1952 namens Shoghi Effendi (17)
-
Naw-Rúzboodschap 1979 van het Universele Huis van Gerechtigheid (32); zie ook passages (34) en (44)
-
Zie passage (41)
-
Brief van 12 september 1991 namens het Universele Huis van Gerechtigheid (46)
-
Riḍvánboodschap 1987 van het Universele Huis van Gerechtigheid (38)
-
Zie passage (44)
-
Zie passage (21)
-
Naschrift in het handschrift van Shoghi Effendi in een brief van 12 augustus 1941, gepubliceerd in Messages to America: Selected Letters and Cablegrams Addressed to the Bahá’ís of North America, 1932-1946, blz. 51 (6)
-
Zie passage (40)
-
Boodschap van 27 december 1985 van het Universele Huis van Gerechtigheid (36)
-
Zie passages (4) en (13)
-
Brief van 5 oktober 1953 namens Shoghi Effendi (19)
-
Zie passage (24)
-
Zie passage (38)
-
Riḍvánboodschap 1988 van het Universele Huis van Gerechtigheid (40)
-
Riḍvánboodschap 1993 van het Universele Huis van Gerechtigheid (48)
-
Riḍvánboodschap 1988 van het Universele Huis van Gerechtigheid (40)
-
Zie passages (35), (44) en (47)
-
Brief namens Shoghi Effendi van 18 februari 1932 (2)
-
Riḍvánboodschap 1989 van het Universele Huis van Gerechtigheid (44)
-
Zie passages (16) en (40)
-
Zie passage (25)
-
Brief van 19 maart 1954 namens Shoghi Effendi (20)
-
Zie passage (8)
-
Zie passage (15)
-
Brief van 13 maart 1944 namens Shoghi Effendi (9); zie ook passage (11)
-
Brief van 25 maart 1949 namens Shoghi Effendi (14)
-
Brief van 30 juni 1993 namens het Universele Huis van Gerechtigheid (49)
-
Riḍvánboodschap 1993 van het Universele Huis van Gerechtigheid (48)
-
Zie passage (40)
-
Brief van 13 juli 1964 van het Universele Huis van Gerechtigheid, gepubliceerd in Wellspring of Guidance: Messages 1963-1968, blz. 31-33 (23)
-
Brief van 2 februari 1966 van het Universele Huis van Gerechtigheid gepubliceerd in Messages from the Universal House of Justice 1963-1986, blz. 70-71 (25)
-
Riḍvánboodschap 1990 van het Universele Huis van Gerechtigheid (45)
-
Brief van 17 april 1981 namens het Universele Huis van Gerechtigheid, gepubliceerd in Messages from the Universal House of Justice 1963-1986, blz. 485 (35)
-
Brief van 13 maart 1944 namens Shoghi Effendi (10)
-
Brief van augustus 1968 van het Universele Huis van Gerechtigheid, gepubliceerd in Messages from the Universal House of Justice 1963-1986, blz. 136, en in Messages from the Universal House of Justice 1968-1973, blz. 12 (28)
-
Riḍvánboodschap 1990 van het Universele Huis van Gerechtigheid (45)
-
Brief van 11 mei 1934 namens Shoghi Effendi (5)
-
Brief van 4 mei 1942 namens Shoghi Effendi, gepubliceerd in The Power of Divine Assistance, nr. 73 (7)
-
Brief van 20 december 1932 namens Shoghi Effendi (3)
-
Naschrift in het handschrift van Shoghi Effendi in een namens hem geschreven brief van 29 maart 1945, gepubliceerd in Messages to America: Selected Letters and Cablegrams Addressed to the Bahá’ís of North America 1932-1946, blz. 79 (12)
-
Naschrift in het handschrift van Shoghi Effendi in een namens hem geschreven brief van 12 augustus 1957 (22)
-
Zie passage (30)
-
Riḍvánboodschap 1993 van het Universele Huis van Gerechtigheid (48)
-
Riḍvánboodschap 1990 van het Universele Huis van Gerechtigheid (45)
-
Zie passage (32)
-
Riḍvánboodschap 1993 van het Universele Huis van Gerechtigheid (48)
-
Brief van 2 februari 1966 van het Universele Huis van Gerechtigheid gepubliceerd in Messages from the Universal House of Justice 1963-1986, blz. 70-71 (25)
-
Brief van 16 april 1981 namens het Universele Huis van Gerechtigheid gepubliceerd in Messages from the Universal House of Justice 1963-1986, blz. 483 (34)
-
Naw-Rúzboodschap 1979 van het Universele Huis van Gerechtigheid (32)
-
Zie passage (36)
-
Zie passage (34)
-
Brief van 13 juli 1964 van het Universele Huis van Gerechtigheid gepubliceerd in Messages from the Universal House of Justice 1963-1986, blz. 38-40, en in Wellspring of Guidance: Messages 1963-1968, blz. 31-33 (23)
-
Zie passage (26)
-
Brief van 11 augustus 1988 namens het Universele Huis van Gerechtigheid (41)
-
Brief van 25 mei 1975 van het Universele Huis van Gerechtigheid (31)
-
Zie passage (29)
-
Zie passage (43)
-
Brief van 13 november 1986 namens het Universele Huis van Gerechtigheid (37)
-
Riḍvánboodschap 1990 van het Universele Huis van Gerechtigheid (45)
-
Zie passage (37)
-
Brief van 31 oktober 1967 van het Universele Huis van Gerechtigheid, gepubliceerd in Messages from the Universal House of Justice 1963-1986, blz. 118-119, en in Wellspring of Guidance, blz. 124-125Wellspring of Guidance, blz. 124-125 (26)
-
Zie passage (48)
-
Riḍvánboodschap 1990 van het Universele Huis van Gerechtigheid (45)
-
Riḍvánboodschap 1988 van het Universele Huis van Gerechtigheid (140)
-
Riḍvánboodschap 1990 van het Universele Huis van Gerechtigheid (45)
-
Naw-Rúzboodschap 1979 van het Universele Huis van Gerechtigheid (32)
-
Riḍvánboodschap 1993 van het Universele Huis van Gerechtigheid (48)
-
Brief van 1 november 1988 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid (42)
-
Riḍvánboodschap 1988 van het Universele Huis van Gerechtigheid (40)
-
Brief van 9 februari 1989 namens het Universele Huis van Gerechtigheid (43)
-
Brief van 8 december 1967 van het Universele Huis van Gerechtigheid, gepubliceerd in Messages from the Universal House of Justice 1963-1986, blz. 126-127, en in Wellspring of Guidance, blz. 133-134 (27)
-
Idem, blz. 134 (27)
-
Brief van 24 september 1924 van Shoghi Effendi, gepubliceerd in Bahá’í Administration: Selected Messages 1922-1932, blz. 67 (1)
Het Bevorderen van Toetreding in Troepen
een compilatie
Een compilatie uit brieven van of namens Shoghi Effendi en het Universele Huis van Gerechtigheid,
Uit brieven van of namens Shoghi Effendi
En als ik nu naar de toekomst kijk, hoop ik te zien hoe de vrienden, in ieder land, en in al hun verscheidenheid van denken en karakter, zich altijd vrijwillig en vol vreugde rond hun plaatselijke en vooral nationale activiteitencentra scharen, en hoe zij met algehele eensgezindheid en tevredenheid, met volledig begrip, oprecht enthousiasme en onverflauwde ijver hun belangen hooghouden en bevorderen. Dit is werkelijk de grootste vreugde en het grootste verlangen van mijn leven, want het is de bron waaruit alle toekomstige zegeningen zullen vloeien, de brede fundering waar de veiligheid van het goddelijk Bouwwerk uiteindelijk op moet rusten. Mogen we niet hopen dat nu eindelijk de dageraad van een stralender dag voor onze geliefde Zaak is aangebroken?
(Uit een brief van 24 september 1924, gepubliceerd in Bahá’í Administration: Selected Messages 1922-1932, blz. 67) [1]
Het werk dat de leden van uw kleine familie verzetten om de Zaak te verspreiden en de mensen die u ontmoet te bezielen met zijn goddelijke geest, is een feit dat niemand die met uw leven vertrouwd is, kan ontgaan… Er komt een tijd dat u zult zien hoe overvloedig de vruchten van uw diensten zullen zijn. Om te weten of de Zaak vooruitgang boekt, is alleen het tellen van de hoeveelheid zielen die de Zaak omhelzen niet genoeg. Belangrijker resultaten van uw activiteiten zijn de geest die in het leven van de gemeenschap wordt verspreid, en de mate waarin de leringen die we verkondigen deel gaan uitmaken van het bewustzijn en het geloof van de mensen die ze horen. Want pas als de wereld grondig doordrongen is van de geest zullen de mensen in groten getale tot het Geloof toe gaan treden. In het begin van de lente zullen slechts enkele bijzonder bevoorrechte zaden ontspruiten, maar als het seizoen volledig doorbreekt en de lucht doortrokken raakt van de warmte van de echte lente, zullen massa’s bloemen beginnen te verschijnen, en zal een hele helling eensklaps in bloei staan. We zijn nog altijd in het stadium waarin slechts enkele zielen ontwaakt zijn, maar spoedig breekt het seizoen volledig door en daarmee de herrijzenis van hele groepen en naties tot het geestelijke leven dat door Bahá’u’lláh’s adem wordt ingeblazen.
(Uit een brief van 18 februari 1932 namens Shoghi Effendi) [2]
…Hij vertrouwt erop dat u met Gods hulp zult slagen. Hij zal uw inspanningen zeker bekrachtigen en u bijstaan bij de voltooiing van de taak die voor u ligt. God zal ons echter helpen als we ons aandeel op ons nemen en offers brengen op het pad van de vooruitgang van Zijn Geloof. We moeten de verantwoordelijkheid voelen die op onze schouders is gelegd, opstaan om haar uit te voeren, en dan de goddelijke genade verwachten die tot ons wordt neergezonden.
(Uit een brief van 20 december 1932 namens Shoghi Effendi) [3]
Moet de mensheid, gekweld als ze nu is, door nog ergere rampspoeden bezocht worden voordat de zuiverende invloed daarvan haar kan voorbereiden op het binnentreden in het hemels Koninkrijk, dat voorbestemd is op aarde te worden gevestigd? Moet de inwijding van zo een geweldig, uniek en verlicht tijdperk in de geschiedenis der mensheid worden ingeluid door zo’n grote catastrofe in de menselijke aangelegenheden, dat deze de verschrikkelijke ineenstorting van de Romeinse beschaving in de eerste eeuwen van het christelijke tijdperk in herinnering roept, ja zelfs overtreft? Moet een reeks diepgaande beroeringen het mensenras in beweging brengen en opschrikken, voordat Bahá’u’lláh in het hart en geweten van de massa’s op de troon geplaatst kan worden, voordat Zijn onbetwiste overwicht universeel erkend wordt en het edele bouwwerk van Zijn Wereldorde ontwikkeld en gevestigd wordt?
(Uit een brief van 11 maart 1936, gepubliceerd in The World Order of Bahá’u’lláh: Selected Letters, blz 201-202) [4]
Actie die geïnspireerd wordt door vertrouwen in de uiteindelijke overwinning van het Geloof, is inderdaad essentieel voor de geleidelijke en volledige verwezenlijking van uw verwachtingen ten aanzien van de uitbreiding en consolidatie van de Beweging in uw land. Moge de Almachtige eenieder van u inspireren met de toewijding, de vastberadenheid en het geloof om Zijn Wil uit te voeren en Zijn Boodschap te verkondigen aan hen die in uw land wonen en daarbuiten.
(Uit een brief van 11 mei 1934 namens Shoghi Effendi) [5]
Uit het verslag van haar woelige geschiedenis, waarvan bijna elke bladzijde een nieuwe crisis schetst, elke bladzijde gevuld is met de beschrijving van een nieuwe rampspoed, het verhaal vertelt van een gemene daad van verraad en bezoedeld is met de opsomming van onuitsprekelijke wreedheden, komt duidelijk en onmiskenbaar de hoogste waarheid naar voren dat met iedere nieuwe uitbarsting van vijandigheid tegen het Geloof, hetzij van binnenuit of van buitenaf, de Voorzienigheid een overeenkomstige stroom van genade uitstortte, die de verdedigers ervan ondersteunde en de tegenstanders in verwarring bracht, en die een nieuwe impuls aan de opmars van het Geloof gaf, terwijl deze impuls op zijn beurt door zijn uitwerking weer nieuwe vijandigheid uitlokte in kringen waar men zich tot dan toe niet bewust was van de verregaande implicaties ervan – dat deze toenemende vijandigheid vergezeld gaat van een nog fascinerender openbaring van goddelijke Macht en een nog overvloediger uitstorting van hemelse genade, wat, doordat de verdedigers van dat Geloof in staat worden gesteld nog schitterender overwinningen te boeken, weer kwesties van nog vitaler belang doet ontstaan, en nog geduchtere vijanden opwekt van een Zaak die uiteindelijk die kwesties wel moet oplossen en de tegenstand van die vijanden wel moet breken door een nog glorieuzere ontvouwing van zijn inherente kracht.
De onweerstaanbare opmars van het Geloof van Bahá’u’lláh, bezien in dit licht, en voortgestuwd door de stimulerende invloed die opgewekt wordt door zowel het onverstand van zijn vijanden als door de kracht die het in zichzelf heeft, gaat over in een serie ritmische golfbewegingen, die enerzijds versneld worden door de explosieve uitbarstingen van zijn vijanden en anderzijds door de golven van goddelijke Kracht die het Geloof met steeds grotere vaart voortstuwen op die voorbestemde koers welke de Hand van de Almachtige ervoor heeft uitgezet.
(Naschrift in het handschrift van Shoghi Effendi in een brief van 12 augustus 1941, gepubliceerd in Messages to America: Selected Letters and Cablegrams Addressed to the Bahá’ís of North America 1932-1946, blz. 51) [6]
Als de vrienden steeds zouden wachten totdat zij volledig bekwaam waren om een bepaalde taak uit te voeren, zou het werk van de Zaak bijna stilstaan! Maar alleen al het streven om te dienen, hoe onwaardig iemand zich ook mag voelen, trekt de zegeningen van God aan en stelt hem in staat geschikter voor zijn taak te worden.
(Uit een brief van 4 mei 1943 namens Shoghi Effendi, gepubliceerd in The Power of Divine Assistance, digitale versie nr. 73) [7]
Er kan niet genoeg nadruk worden gelegd op het belang van eenheid onder de vrienden, want alleen door te tonen hoe groot hun liefde voor elkaar en hun geduld met elkaar is, kunnen zij hopen grote aantallen tot hun gelederen aan te trekken.
(Uit een brief van 2 augustus 1942 namens Shoghi Effendi) [8]
Hij verlangt ernaar een grotere mate van eenheid en liefde onder de gelovigen te zien, want dat is de geest die hun gemeenschapsleven moet bezielen. Totdat de mensen in de wereld ons een stralend voorbeeld zien stellen, zullen zij het Geloof niet massaal omhelzen, want zij hebben het nodig dat de leringen in een actiemodel zichtbaar worden gemaakt.
(Uit een brief van 13 maart 1944 namens Shoghi Effendi) [9]
Totdat het publiek in de bahá’í-gemeenschap een werkelijk model ziet, in actie, van iets dat beter is dan wat zij al heeft, zal het niet in groten getale op het Geloof reageren.
(Uit een brief van 13 maart 1944 namens Shoghi Effendi) [10]
De dierbare heer en mevrouw […] hebben een groot vermogen om de liefde tot God in het hart te ontsteken. Het is naar deze helende, verwarmende, vergeestelijkende liefde dat de wereld heden ten dage dorst. De bahá’ís zullen er nooit in slagen grote aantallen tot het Geloof aan te trekken, totdat men in ons persoonlijke leven en in het gemeenschapsleven de daden ziet en de atmosfeer proeft die getuigen van Gods liefde.
(Uit een brief van 17 februari 1945 namens Shoghi Effendi) [11]
Boven alles moet de helende Boodschap van Bahá’u’lláh gedurende de openingsjaren van de tweede bahá’í-eeuw, met behulp van een reeds naar behoren functionerend Bestuursstelsel dat zich tot in de vier hoeken van het westelijk halfrond heeft vertakt, levendig en systematisch onder de aandacht worden gebracht van de massa’s, in hun uur van smart, ellende en verwarring. Een gedurfder verdediging van de uitdagende werkelijkheid van het Geloof, een overtuigender presentatie van zijn kenmerkende waarheden, een vollediger uiteenzetting van het karakter, de doelstellingen en de verworvenheden van zijn ontluikende bestuurssysteem als de kern en het patroon van zijn toekomstige wereldomvattende orde; een directer en vertrouwelijker contact en omgang met leiders van de publieke opinie die aan de leringen van Bahá’u’lláh verwante activiteiten en doelstellingen hebben, teneinde de alomvattendheid, de volledigheid, het liberale karakter en de dynamische kracht van Zijn goddelijke Boodschap aan te tonen; een nader onderzoek naar de wegen en middelen waardoor zijn aanspraken kunnen worden hard gemaakt, zijn lasteraars en degenen die het Geloof geringschatten het zwijgen kan worden opgelegd en zijn instellingen kunnen worden veiliggesteld; een vastberadener poging om in de hoogst mogelijke mate de talenten en mogelijkheden van de gehele gemeenschap der gelovigen voor het behalen van deze doelen aan te wenden, dit zijn veruit de voornaamste taken die in deze jaren van overgang en beroering de uitdaging vormen voor het gehele lichaam der Amerikaanse gelovigen. De mogelijkheden die door de radio en de pers worden geboden, moeten worden benut in een mate die nog niet eerder in de Amerikaanse bahá’í-geschiedenis voorkwam. Alle beschikbare middelen van de veel benijdde, voorbeeldige Amerikaanse Bahá’í-gemeenschap moeten voor de succesvolle bevordering van deze lofwaardige doelen worden aangewend. Zegeningen, onvoorstelbaar in hun reikwijdte en overvloed, zijn voorbeschikt om te worden verleend aan diegenen die in deze donkere doch betekenisvolle tijden zullen opstaan om deze edele doelen te bevorderen, en door hun daden het uur te bespoedigen waarop een nog gewichtiger stadium in de evolutie van een goddelijk en wereldwijd Plan kan worden gelanceerd.
(Naschrift in het handschrift van Shoghi Effendi in een brief van 29 maart 1945, gepubliceerd in Messages to America: Selected Letters and Cablegrams Addressed to the Bahá’ís of North America 1932-1946, blz. 79) [12]
Er zijn twee dingen die er in hoge mate toe zullen bijdragen dat meer mensen sneller in de Zaak worden opgenomen: de ene is de volwassenheid van de bahá’ís in hun gemeenschappen, functionerend in overeenstemming met de bahá’í-wetten en in de juiste geest van eenheid, en de ander is het uiteenvallen van de maatschappij en het lijden dat dit met zich meebrengt. Wanneer men inziet dat de oude systemen hopeloos onbruikbaar zijn geworden, zullen de mensen opschrikken uit hun materialisme en geestelijke lethargie en het Geloof omhelzen.
(Uit een brief van 3 juli 1948 namens Shoghi Effendi) [13]
Er staat niets in de passage van de Meesters Tafel op pagina 681 van deel III van zijn Tablets dat ons aanleiding geeft te geloven dat massa’s mensen het geloof zullen omhelzen zodra de tempel geheel is voltooid. Zij zullen dat doen, die tijd zal komen en we hopen dat het spoedig mag zijn, maar we kunnen er geen datum voor noemen. En een dergelijke uitspraak is zeker geen rechtvaardiging voor de vrienden om er hun gemak van te nemen! In tegendeel, zij moeten de weg bereiden, vooral binnen hun gelederen, voor het verwelkomen van grote aantallen gelovigen. Laten zij zich meer inspannen om hun zuivere bahá’í-verhoudingen te perfectioneren, meer verenigd te worden, beter geestelijk ontwikkeld en vaardiger in het uitvoeren van hun bestuurlijke taken, als voorbereiding om grotere groepen nieuwe gelovigen te onderrichten en te verwelkomen.
(Uit een brief van 25 maart 1949 namens Shoghi Effendi) [14]
Zonder de geest van ware liefde voor Bahá’u’lláh, voor Zijn Geloof en haar instellingen en als gelovigen voor elkaar, kan de Zaak nooit werkelijk grote aantallen mensen binnen zijn gelederen brengen. Want de wereld wenst geen preken en regels, doch liefde en daden.
(Uit een brief van 25 oktober 1949 namens Shoghi Effendi, gepubliceerd in Living the Life, nr. 59) [15]
Hoewel er de afgelopen 25 jaar in de Verenigde Staten enorme vooruitgang is geboekt, is hij van mening dat de gelovigen zich steeds meer bewust moeten worden van het feit dat zij de massa’s slechts tot de Zaak van God zullen aantrekken overeenkomstig de mate waarin zij in hun gezamenlijke leven de verheven normen van het Geloof weerspiegelen.
(Uit een brief van 15 september 1951 namens Shoghi Effendi) [16]
De Latijns-Amerikaanse gemeenschappen staan nog op de drempel van hun internationale bahá’í-leven; hij is er zeker van dat zij daar spoedig in zullen groeien. Vergeleken met de tijd die het de Noord-Amerikaanse, de Britse en de Franse gemeenschappen gekost heeft om te groeien en zich te verbreiden, is hun groei bliksemsnel. Naar gelang de Zaak zich over de gehele wereld verspreidt, wordt het tempo van zijn groei ook groter, en nieuwe centra in Afrika hebben op mysterieuze wijze een geestelijke weerslag die helpt om nieuwe centra overal elders te vormen.
(Uit een brief van 30 juni 1952 namens Shoghi Effendi) [17]
Zo’n voortdurende stroom van versterkingen is van levensbelang en hoogst urgent, want niets minder dan de levengevende instroom van vers bloed dat de bahá’í-wereldgemeenschap nieuw leven schenkt kan de prijzen veiligstellen die nu door zulke grote offers, en door de investering van zoveel tijd, moeite en rijkdommen, in de maagdelijke gebieden behaald worden door Bahá’u’lláh’s koene ridders, wier voorrecht het is de speerpunten te vormen van de oprukkende eenheden die, in verschillende arena’s en onder omstandigheden die vaak vijandig en bijzonder uitdagend zijn, met elkaar wedijveren voor de geestelijke verovering van de nog niet gewonnen gebieden en eilanden op het oppervlak van de aardbol.
Deze stroom zal bovendien de komst aankondigen en verhaasten van de dag die, zoals door ‘Abdu’l-Bahá voorzegd, er getuige van zal zijn dat gemeenschappen van verschillende natiën en rassen de bahá’í-wereld in troepen zullen binnentreden – een dag die, goed beschouwd, als voorspel zal dienen van dat langverwachte uur waarop door massale bekering van de kant van deze zelfde natiën en rassen – als direct gevolg van een keten van gebeurtenissen, ernstig en mogelijk catastrofaal van aard, en waarvan we ons vooralsnog zelfs geen vaag beeld kunnen vormen – de lotgevallen van het Geloof plotseling radicaal zullen veranderen, het evenwicht van de wereld verstoord zal worden, en zowel de numerieke sterkte als de materiële mogelijkheden en het geestelijke gezag van het Geloof van Bahá’u’lláh duizendmaal versterkt zullen worden.
(Uit een brief van 18 juli 1953, gepubliceerd in Citadel of Faith: Messages to America 1947-1957, blz. 117) [18]
Dit is de eb van het getij. De bahá’ís weten dat het tij zal keren en, nadat de mensheid geleden heeft, op zal komen met machtige golven van geloof en toewijding. Dan zullen de mensen de Zaak van God massaal binnenkomen en de hele toestand zal veranderen. De bahá’ís zien deze nieuwe toestand die zal ontstaan zoals iemand op een bergtop het eerste gloren van de ochtend ziet, voordat anderen zich ervan bewust zijn, en dit is waar de bahá’ís naar toe moeten werken.
(Uit een brief van 5 oktober 1953 namens Shoghi Effendi, gepubliceerd in Japan Will Turn Ablaze, blz. 102) [19]
Wanneer de ware geest van onderricht, die om volledige inzet, toewijding aan de edele missie en het leiden van het bahá’í-leven vraagt, daar is, niet alleen bij de individuele gelovigen, maar ook bij de Raden, dan zal het Geloof met grote sprongen groeien.
(Uit een brief van 19 maart 1954 namens Shoghi Effendi) [20]
De kruistocht, waar het leger van de Heer der Heerscharen zo vol vreugde en vertrouwen aan is begonnen, staat nu voor een van zijn belangrijkste keerpunten in de geschiedenis van zijn wonderbaarlijke ontplooiing. Drie jaren van schitterende wapenfeiten, volbracht teneinde het licht van een onsterflijk en oneindig dierbaar Geloof te verbreiden, en om het weefsel van zijn Bestuursstelsel te versterken, zijn nu voorbij. Zowel individueel als collectief werden zijn deelnemers uit alle windstreken, van alle klassen, van beide geslachten, en van alle leeftijden voortdurend door een dermate zeldzame geest van zelfverloochening en opoffering bezield, dat kan worden gezegd dat alleen de geest van de gelovigen van het eerste uur uit een vroeger tijdperk deze heeft overtroffen. Een fortuin van immense omvang is bereidwillig en liefdevol besteed om zijn succesvolle en systematische voortzetting te verzekeren. Nu al hebben enkele heroïsche zielen van de beker van het martelaarschap geproefd, of hun leven gegeven, of waren zij onderworpen aan verschillende beproevingen terwijl zij voor zijn Zaak streden. De gevolgen hebben zich zo zeer verspreid dat een niet onaanzienlijk deel van de traditionele en geduchte vijanden van zijn moedige en toegewijde uitvoerders werd opgeschrikt. Inderdaad heeft de Kruistocht, al voorwaarts snellend, nieuwe vijanden opgewekt die erop uit zijn om zijn opmars te stoppen en zijn doel te verijdelen. Reeds kunnen in verafgelegen gebieden de eerste tekenen worden waargenomen die de komst van de dag aankondigen dat menigten zich rond zijn standaard zullen scharen, de voorspellingen vervullend die lang geleden door de Allerhoogste Aanvoerder van zijn strijdkrachten werden geuit.
(Uit een brief van april 1956, gepubliceerd in Messages to the Bahá’í World 1950 – 1957, blz. 101) [21]
De gestage voortgang die in recente jaren is bereikt door zowel de Zwitserse als de Italiaanse Bahá’í-gemeenschappen, die eensgezind met voorbeeldige trouw en toewijding arbeiden voor de bekendmaking van het Geloof van Bahá’u’lláh, heeft mij zeer bemoedigd en mijn hart veel vreugde gebracht, en heeft ongetwijfeld bij hun zustergemeenschappen de bewondering vergroot voor de manier waarop zij zich van hun zware en heilige taken kwijten…
De voortgang die op het hoogst belangrijke terrein van het onderricht werd bereikt was echter minder substantieel, en zeer veel minder de versnelling van het vitale proces van de individuele bekering waarvoor in de eerste plaats en met zo veel inspanning de hele machinerie van het Bestuursstelsel is opgericht.
(Naschrift in het handschrift van Shoghi Effendi in een namens hem geschreven brief van 12 augustus 1957) [22]
Uit brieven van of namens het Universele Huis van Gerechtigheid
Wanneer het merendeel van de mensheid ontwaakt is en zich aansluit bij het Geloof van God, treedt een nieuw proces in werking en begint de groei van een nieuwe beschaving. Zie de opkomst van het christendom en de islam. Deze massa’s worden gevormd door het gewone volk, dat is ondergedompeld in zijn eigen tradities maar ontvankelijk is voor het nieuwe Woord van God waardoor zij, wanneer zij er werkelijk op reageren, zo worden beïnvloed, dat zij degenen die met hen in contact komen, transformeren.
…In landen waar massaonderricht succesvol was, hebben de bahá’ís evenveel tijd en moeite in landelijke gebieden gestoken als ze daarvoor deden in de steden en grotere plaatsen. De resultaten geven aan hoe onverstandig het is om zich volledig op één segment van de bevolking te concentreren. Iedere Nationale Geestelijke Raad moet daarom zijn krachten zo evenwichtig aanwenden en zijn inspanningen zodanig verdelen, dat het Geloof van God niet alleen aan diegenen wordt onderricht die gemakkelijk te bereiken zijn, maar aan alle delen van de samenleving, hoe veraf ze ook mogen zijn…
Wanneer er onder het gewone volk wordt onderricht, moeten de vrienden ervoor zorgen geen nadruk te leggen op de charitatieve en humanitaire aspecten van het geloof als middel om nieuwe gelovigen te winnen. De ervaring leert dat als er faciliteiten als scholen, apotheken, ziekenhuizen, of zelfs kleding en voedsel worden aangeboden aan de mensen die worden onderricht, er vele complicaties ontstaan. Het belangrijkste motief moet altijd de reactie zijn van de mens op Gods boodschap en de erkenning van Zijn Boodschapper…
Verbreiding en consolidatie zijn tweelingprocessen die hand in hand moeten gaan. De vrienden moeten niet met de verbreiding stoppen ten gunste van de consolidatie. Het verdiepen van de nieuw verwelkomde gelovigen geeft een enorme stimulans die resulteert in verdere expansie. Aan de andere kant schept het inschrijven van nieuwe gelovigen een nieuwe geest in de gemeenschap en verschaft het een potentieel aan extra mankracht dat het consolidatiewerk zal versterken.
(Uit een brief van 13 juli 1964, gepubliceerd in Messages from the Universal House of Justice 1963-1986, blz. 38-40, en in Wellspring of Guidance: Messages 1963-1968, blz. 31-33) [23]
De tweede uitdaging die ons wacht is de intensiteit van het onderricht op te voeren tot een hoogte die nog niet eerder werd bereikt, teneinde de “geweldige toename” te verwezenlijken waartoe in dit Plan wordt opgeroepen. Met algemene deelname en voortdurende actie zal dit doel bereikt worden. Iedere gelovige moet daar een rol in spelen en is in staat dat te doen, want iedere ziel ontmoet anderen en, zoals door Bahá’u’lláh beloofd is: “Al wie opstaat om Onze Zaak te helpen, hem zal God tot de overwinning voeren.” De verwarring in de wereld vermindert niet, maar neemt eerder dag aan dag toe, en mannen en vrouwen verliezen hun geloof in menselijke oplossingen. Eindelijk begint het besef te dagen, dat “er […] geen vluchtplaats [is]” buiten God. Nu is de gouden kans; mensen zijn bereid, in vele gevallen vol verlangen, om naar de goddelijke remedie te luisteren.
(Uit de Riḍvánboodschap van 1965, gepubliceerd in Messages from the Universal House of Justice 1963-1986, blz. 62) [24]
Dankzij de schitterende overwinningen bij grootschalige bekeringen is het Geloof van Bahá’u’lláh een nieuwe fase in zijn ontwikkeling en zijn vestiging in de hele wereld binnengegaan. Het is daarom noodzakelijk dat het proces van massaonderricht niet alleen gehandhaafd, maar zelfs versneld wordt. De structuur die iedere Nationale Raad aan zijn onderrichtscomité’s wil geven teneinde de beste resultaten te behalen bij het uitbreiden van het onderrichtswerk, is een zaak die volledig aan hemzelf wordt overgelaten, maar een efficiënte onderrichtsstructuur moet er zijn, zodat de taken doeltreffend worden uitgevoerd en in overeenstemming met de bestuurlijke beginselen van ons Geloof. In ieder land moeten er capabele reizende leraren onder de autochtone gelovigen worden uitgekozen en moeten er onderrichtsprojecten worden uitgewerkt…
Terwijl dit vitale onderrichtswerk voortgang vindt dient iedere Nationale Raad altijd in gedachten te houden dat verbreiding en verdieping onafscheidelijke processen zijn die hand in hand moeten gaan.
Ervoor zorgen dat het geestelijk leven van de individuele gelovige voortdurend wordt verrijkt, dat plaatselijke gemeenschappen zich meer en meer bewust worden van hun gezamenlijke verplichtingen, en dat de instellingen van een zich ontwikkelend Bestuursstelsel efficiënt functioneren, is daarom even belangrijk als de uitbreiding naar nieuwe gebieden en het binnenbrengen van de menigten onder de schaduw van de Zaak.
(Uit een brief van 2 februari 1966, gepubliceerd in Messages from the Universal House of Justice 1963-1986, blz. 70-71) [25]
Het is het voornaamste doel van het huidige onderrichtswerk om de boodschap van Bahá’u’lláh naar iedere laag van de bevolking en naar ieder segment van de maatschappij te brengen. Een gretige respons op de leringen wordt vaak in de meest onverwachte gebieden gevonden en iedere reactie moet een snel vervolg krijgen, want succes in een vruchtbaar gebied wekt een reactie op in diegenen die eerst niet geïnteresseerd waren.
Dezelfde presentatie van de leringen zal niet iedereen aanspreken; de manier van verwoorden en de benadering moeten aangepast worden aan de opvattingen en de interesse van de toehoorder. Een benadering die ontworpen is om iedereen aan te spreken zal er gewoonlijk toe leiden dat alleen de middenmoot wordt aangetrokken, de beide uitersten onberoerd latend. Geen moeite moet gespaard worden om te verzekeren dat het genezende Woord van God de rijke en de arme bereikt, de geleerde en de analfabeet, de ouderen en de jongeren, de godvruchtige en de atheïst, de bewoners van afgelegen heuvels en van de eilanden, de inwoners van de overvolle steden, de zakenman in de buitenwijk en de arbeider in de sloppenwijk, de leden van de nomadenstam, de boer, de universitair student, allen moeten bewust bij de onderrichtsplannen van de bahá’í-gemeenschap worden betrokken.
Terwijl plannen zorgvuldig gemaakt moeten worden, en ieder bruikbaar middel voor de uitvoering van dit werk moet worden aangewend, moeten uw Raden door zulke plannen nooit de klare waarheid laten verduisteren die in bijgaande aanhalingen wordt uiteengezet: dat het de zuiverheid van hart, de onthechting, oprechtheid, toewijding en liefde van de leraar is die de goddelijke bekrachtigingen aantrekt en hem in staat stelt, hoe onwetend hij ook is in wereldse geleerdheid, om het hart van zijn medemens voor de zaak van God te winnen.
(Uit een brief van 31 oktober 1967, gepubliceerd in Messages from the Universal House of Justice 1963-1986, blz. 118-119, en in Wellspring of Guidance, blz. 124-125) [26]
Shoghi Effendi vertelt ons dat er twee grote processen in de wereld aan het werk zijn: het grote Plan van God, onstuimig in haar vooruitgang, werkend door de hele mensheid, dat de obstakels voor wereldeenheid omverhaalt en de mensheid in het vuur van lijden en ondervinding samensmeedt tot een ééngeworden lichaam. Dit proces zal, op het door God bepaalde tijdstip, de Kleine Vrede, de politieke eenwording van de wereld, voortbrengen. De mensheid kan op dat moment worden vergeleken met een één-geworden maar levenloos lichaam. Het tweede proces, de taak leven te blazen in dit één-geworden lichaam – ware eenheid en spiritualiteit te scheppen met als hoogtepunt de Allergrootste Vrede – is aan de bahá’ís die, welbewust, met uitvoerige aanwijzingen en onder voortdurende goddelijke leiding, werken aan de oprichting van het bouwwerk van het Koninkrijk van God op aarde, waarheen zij hun medemensen oproepen en hen zo het eeuwige leven schenken.
De volvoering van Gods Grote Plan voltrekt zich op ondoorgrondelijke wijze, volgens wegen die Hij alleen bepaalt, maar het Kleine Plan dat Hij ons heeft gegeven om uit te voeren, als ons aandeel in Zijn grote plan voor de verlossing van de mensheid, is duidelijk uiteengezet. Dit is het werk waaraan wij al onze krachten moeten wijden, want er is niemand anders om het te doen.
(Uit een brief van 8 december 1967, gepubliceerd in Messages from the Universal House of Justice 1963-1986, blz. 126-127, en in Wellspring of Guidance, blz. 133-134) [27]
Waar zich ook ter wereld een bahá’í-gemeenschap bevindt, hetzij groot of klein, laat zij zich onderscheiden door haar duurzame besef van zekerheid en geloof, haar hoge maatstaf van rechtschapenheid, haar volledig vrij zijn van alle vormen van vooroordeel, de geest van liefde onder haar leden en door de hechte verbondenheid in haar gemeenschapsleven. Het in het oog springend verschil met de hedendaagse maatschappij zal zonder twijfel belangstelling wekken bij de meer ontwikkelden, en hoe duisterder de wereld wordt, des te helderder zal het licht van het bahá’í-leven schijnen, totdat zijn schittering uiteindelijk de gedesillusioneerde massa’s zal aantrekken en hen de haven doen binnengaan van het verbond van Bahá’u’lláh, Die alleen in staat is hen vrede en gerechtigheid en een geordend leven te brengen.
(Uit een brief van augustus 1968, gepubliceerd in Messages from the Universal House of Justice 1963-1986, blz. 136, en in Messages from the Universal House of Justice 1968-1973, blz. 12) [28]
Wij zien dat de nieuwe onderrichtsmethoden, die u heeft ontwikkeld om de wachtende massa’s te bereiken, het behalen van uw doelen aanzienlijk heeft beïnvloed, en wij dringen er bij alle Amerikaanse bahá’ís, pas toegetreden of behorend tot de oude garde, op aan om op te staan, hun vertrouwen in Bahá’u’lláh te stellen en gewapend met die allergrootste macht hun pogingen om de wachtende zielen te bereiken onverminderd voort te zetten, terwijl zij tegelijkertijd de moeizaam behaalde overwinningen consolideren. Nieuwe methoden roepen onvermijdelijk kritiek en weerstand op, hoe succesvol ze uiteindelijk ook mogen blijken te zijn. De instroom van zo veel nieuwe gelovigen is op zichzelf een oproep aan de veteranen om zich aan te sluiten bij degenen die op dit terrein van dienstbaarheid werken en hen van ganser harte in hun kennis en ervaring te laten delen. Er wordt nu meer dan ooit een beroep op de Amerikaanse gelovigen gedaan om, verre van zich afzijdig te houden, de gouden gelegenheid die hen geboden wordt aan te grijpen, om samen in een geest van gebed te consulteren en het bereik van hun inspanningen te vergroten.
Pogingen om minderheden te bereiken moeten vermeerderd en uitgebreid worden om alle minderheidsgroepen te omvatten, zoals indianen, Spaans sprekenden, Japanners en Chinezen. Ja, iedere laag van de Amerikaanse samenleving moet bereikt worden en kan bereikt worden met de helende Boodschap, als de gelovigen maar op willen staan en voorwaarts gaan met de geest die de bolwerken van de zuidelijke staten verovert. Zo’n programma kan, mits het gepaard gaat met voortdurende consolidatie, door algehele deelname van iedere minnaar van Bahá’u’lláh doeltreffend ten uitvoer worden gelegd.
(Uit een brief van 14 februari 1972, gepubliceerd in Messages from the Universal House of Justice 1968-1973, blz. 85-86) [29]
Versterking en ontwikkeling van de Plaatselijke Geestelijke Raden is een noodzakelijk doel van het Vijfjarenplan. Succes bij dit doel zal de kwaliteit van het bahá’í-leven ten zeerste verrijken, zal het vermogen van het Geloof om om te gaan met toetreding in troepen, die zelfs nu al plaatsvindt, vergroten, en zal boven alles de solidariteit en het steeds groeiende kenmerk van de bahá’í-gemeenschap aantonen, daardoor meer en meer nadenkende zielen tot het Geloof aantrekken en een toevluchtsoord bieden aan de leiderloze en ongelukkige miljoenen van de geestelijk bankroete, zieltogende huidige orde.
(Uit de Naw-Rúzboodschap van 1974, gepubliceerd in Messages from the Universal House of Justice 1963-1986, blz. 264) [30]
Het onderrichten van het Geloof omvat veel verschillende activiteiten, die allemaal essentieel zijn voor succes, en die elkaar allemaal versterken…
Het is daarom het doel van alle bahá’í-instellingen en bahá’í-leraren om voortdurend zo doortastend voort te gaan naar nieuwe gebieden en lagen van de samenleving dat, wanneer de vonk van geloof het hart van de toehoorder in vlam zet, het onderrichten van de gelovigen doorgaat totdat, en zelfs nadat, zij hun verantwoordelijkheden als bahá’í op zich nemen en deelnemen aan zowel het onderrichts- als het bestuurlijke werk van het Geloof.
Er zijn nu veel gebieden in de wereld waar duizenden mensen het Geloof zo snel hebben geaccepteerd dat het de capaciteiten van de bestaande bahá’í-gemeenschappen te boven gaat om deze ontwikkeling afdoende te consolideren. De mensen in deze gebieden moeten stap voor stap volgens goed uitgewerkte plannen in hun begrip van het Geloof worden verdiept, zodat hun gemeenschappen zo spoedig mogelijk bronnen van grote kracht worden voor het werk van het Geloof en het patroon van het bahá’í-leven beginnen te vertonen.
(Uit een brief van 25 mei 1975) [31]
In vele landen is er echter een geestdriftige ontvankelijkheid voor de leringen van het Geloof. De uitdaging waar de bahá’ís voor staan is om deze duizenden zoekende zielen zo vlug mogelijk te voorzien van het geestelijke voedsel waar zij naar hunkeren, hen onder de banier van Bahá’u’lláh te scharen, hen op te voeden in de leefwijze die Hij heeft geopenbaard, en hen te begeleiden bij het kiezen van de Plaatselijke Geestelijke Raad die, als hij met kracht gaat functioneren, de vrienden verenigt in een hecht geconsolideerde bahá’í-gemeenschap en een lichtbaken en toevluchtsoord voor de mensheid wordt…
In de gehele wereld moeten binnen het Zevenjarenplan de volgende doelen worden bereikt: […]
-
Het onderrichtswerk, zowel hetgeen door de instellingen van het Geloof wordt georganiseerd als wat uit persoonlijk initiatief voortkomt, moet actief worden voortgezet, zodat er grotere aantallen gelovigen komen, waardoor meer landen het stadium bereiken van toetreding in troepen en uiteindelijk van massabekering.
-
Dit onderrichtswerk moet prompte, gedegen en voortdurende consolidatie met zich meebrengen, zodat alle overwinningen worden veiliggesteld, het aantal Plaatselijke Geestelijke Raden zal toenemen en de funderingen van de Zaak worden versterkt.
(Uit de Naw-Rúzboodschap van 1979, gepubliceerd in Messages from the Universal House of Justice 1963-1986, blz. 403-405) [32]
Het Geloof van God vordert niet met altijd dezelfde snelheid. Soms is het als de komst van de zee bij opkomend tij. Als het op een zandbank stuit, lijkt het water te worden tegengehouden, maar met een nieuwe golf wast het voorwaarts, en overstroomt het de barrière die het even tegenhield. Als de vrienden maar volharden in hun pogingen, zal het cumulatieve effect van jaren werk plotseling verschijnen.
(Uit een brief van 27 juli 1980) [33]
Het […] probleem komt het meest voor in landen zoals Afrika, waar toetreding in troepen voorkomt. In zulke landen is het naar verhouding gemakkelijk om grote aantallen nieuwe gelovigen het Geloof binnen te brengen, en dit is zo’n opwindende ervaring, dat bezoekende leraren vaak geneigd zijn dit werk te prefereren boven het helpen met het consolidatiewerk… Het moet duidelijk gemaakt worden dat, vooral indien zij (de reizende leraren) het verbreidingswerk krijgen toebedeeld, zij moeten bedenken dat consolidatie een essentieel en onafscheidelijk onderdeel van onderricht is, en dat, indien zij naar een afgelegen gebied gaan en gelovigen verwelkomen die niemand in de nabije toekomst opnieuw zal kunnen bezoeken, zij die mensen en het Geloof wel eens een slechte dienst zouden kunnen bewijzen. Wanneer men eerst aan mensen deze Boodschap geeft en hen daarna in de steek laat, raken de mensen teleurgesteld en ontgoocheld, zodat, wanneer het wel mogelijk wordt om goed gepland onderricht in dat gebied uit te voeren, de leraren tot de ontdekking komen dat de mensen resistent zijn tegen het Geloof. In plaats van de zaden van geloof te planten en te verzorgen heeft de eerste leraar die onzorgvuldig was met de consolidatie de mensen in feite “immuun” gemaakt voor de goddelijke Boodschap, en heeft hij verder onderricht veel moeilijker gemaakt.
(Uit een brief van 16 april 1981, gepubliceerd in Messages from the Universal House of Justice 1963-1986, blz. 483) [34]
Consolidatie is net zo’n wezenlijk onderdeel van het onderrichtswerk als verbreiding. Het is dat aspect van onderricht dat de gelovigen helpt hun kennis en begrip van de Leringen te verdiepen en de vlam van hun toewijding aan Bahá’u’lláh en Zijn Zaak aanwakkert, zodat zij uit eigen vrije wil het proces van hun geestelijke ontwikkeling zullen voortzetten, het onderrichtswerk bevorderen, en het functioneren van hun bestuurlijke instellingen versterken. Goede consolidatie is essentieel voor het behoud van de geestelijke gezondheid van de gemeenschap, voor de bescherming van haar belangen, voor het hooghouden van haar goede naam, en uiteindelijk voor de voortgang van het uitbreidingswerk zelf.
(Uit een brief van 17 april 1981 namens het Universele Huis van Gerechtigheid, gepubliceerd in Messages from the Universal House of Justice 1963-1986, blz. 485) [35]
Wie kan betwijfelen dat wij nu een periode in de opmars van het Geloof binnengaan van ongekende en onvoorstelbare ontwikkelingen? …Wij weten dat de huidige overwinningen tot actieve oppositie zullen leiden, waar de bahá’í-wereldgemeenschap op voorbereid moet zijn. Wij kennen de belangrijkste noden van de Zaak op dit moment: een enorme uitbreiding van zijn gelederen en financiële bronnen, een grotere consolidatie van het gemeenschapsleven en van het gezag van de instellingen, een waarneembare groei in kenmerken als liefdevolle eenheid, een stabiel gezinsleven, het vrij zijn van vooroordeel en een rechtschapen gedrag, waardoor de bahá’ís zich moeten onderscheiden van de geestelijk verloren en eigenzinnige menigten rondom hen. De tijd kan zeker niet lang meer op zich laten wachten dat we wereldwijd te maken hebben met die toetreding in troepen die de Meester voorspelde als een inleiding tot massabekering.
(Uit een brief van 27 december 1985, gepubliceerd in Messages from the Universal House of Justice 1963-1986, blz. 703) [36]
Het Huis van Gerechtigheid las met veel belangstelling over de gebeurtenissen die leidden tot de versnelling die u in uw onderrichtsactiviteiten ervaart, en was blij te vernemen dat de […] gelovigen zelf een actievere rol in het onderrichtswerk spelen. Deze trend moet alleszins worden aangemoedigd door uw Raad die al het mogelijke moet doen om te verzekeren dat steeds grotere aantallen gelovigen uit het land zelf verdiept worden in de waarheden van het Geloof en aangemoedigd om niet alleen langs die wegen te onderrichten die zojuist voor hen geopend zijn, maar door de verscheidenheid aan benaderingen die in verschillende delen van het land en in verschillende sectoren van de […] samenleving mogelijk zijn. Terwijl de vrienden volop gebruikmaken van een werkbare methode in het ene gebied, moeten zij openstaan voor andere methoden en niet blindelings volharden overal hetzelfde te doen. Indien deze flexibiliteit begrepen wordt, zal uw gemeenschap zeker in aantal en in kracht toenemen.
(Uit een brief van 13 november 1986 namens het Universele Huis van Gerechtigheid) [37]
De weg voor een wereldomvattende, snelle en massale groei van de Zaak van God is bereid… Het hoogst belangrijke onderrichtswerk moet met verbeeldingskracht, volharding en opofferingsgezindheid worden voortgezet, hetgeen de toetreding van steeds grotere aantallen zal verzekeren die de energie, de middelen en de geestelijke kracht zullen verschaffen om de geliefde Zaak in staat te stellen op waardige wijze haar rol te spelen in de verlossing van de mensheid.
(Uit de Riḍvánboodschap van 1987) [38]
Het Geloof schrijdt voort, niet gelijkmatig maar in enorme golven, versneld door de afwisseling van crisis en overwinning. In een passage, geschreven op 18 juli 1953, in de eerste maanden van de Tienjarenkruistocht, verklaarde Shoghi Effendi, verwijzend naar de wezenlijke noodzaak om door het onderrichtswerk een “constante stroom nieuwelingen voor het langzaam maar gestadig oprukkende leger van de Heer der Heerscharen” te garanderen, dat deze stroom “de komst [zou] aankondigen en verhaasten van de dag die, zoals door ‘Abdu’l-Bahá voorzegd, er getuige van zal zijn dat hele groepen van verschillende natiën en rassen het Geloof zullen binnentreden”. Deze dag heeft de bahá’í-wereld reeds aanschouwd in Afrika, het gebied van de Stille Oceaan, in Azië en in Latijns Amerika, en dit proces van groepsgewijs toetreden moet zich in het huidige plan versterken en verspreiden naar andere landen omdat het, zoals de Behoeder in diezelfde brief verklaarde, “het voorspel zal zijn op dat langverwachte uur waarop door massale bekering van de kant van deze zelfde natiën en rassen – als direct gevolg van een keten van gebeurtenissen, ernstig en mogelijk catastrofaal van aard, en waarvan we ons vooralsnog zelfs geen vaag beeld kunnen vormen – de lotgevallen van het Geloof plotseling radicaal zullen veranderen, het evenwicht van de wereld verstoord zal worden, en zowel de numerieke sterkte als de materiële mogelijkheden en het geestelijke gezag van het Geloof van Bahá’u’lláh duizendvoudig versterkt zullen worden.”. Dat is de tijd waar we ons nu op moeten voorbereiden, dat is het uur waarvan wij de plicht hebben de komst te bespoedigen.
(Uit een brief van 31 augustus 1987) [39]
Een straaltje zon vanachter het sombere beeld dat het grootste deel van deze eeuw heeft overschaduwd, verlicht nu de horizon. Het is zichtbaar in de nieuwe tendensen die de sociale processen, die in de hele wereld aan de gang zijn, voortstuwen en in de tekenen van een versnelde trend naar vrede. In het Geloof van God is het de kracht van de Orde van Bahá’u’lláh, die groeit naarmate haar banier naar steeds imposanter hoogten oprijst. Het is een kracht die aantrekkingskracht uitoefent. De media geven steeds meer aandacht aan de bahá’í-wereldgemeenschap; schrijvers erkennen haar bestaan in steeds meer artikelen, boeken en naslagwerken, en één van de meest toonaangevende hiervan noemde het Geloof onlangs de meest wijdverbreide godsdienst na het Christendom. Het wordt steeds duidelijker dat regeringen, overheidsinstellingen, vooraanstaande persoonlijkheden en humanitaire organisaties opmerkelijk veel belangstelling voor deze gemeenschap tonen. Niet alleen worden de wetten en beginselen, organisatie en levenswijze van de gemeenschap onderzocht, ook wordt haar advies en daadwerkelijke hulp gevraagd voor het verlichten van maatschappelijke problemen en het uitvoeren van humanitaire activiteiten.
Een spannend gevolg van deze op gunstige wijze samenvallende ontwikkelingen is het verschijnen van een nieuw patroon van mogelijkheden om onze wereldwijde gemeenschap verder te consolideren en te doen groeien. Er doen zich nieuwe kansen voor om de Zaak op alle niveaus van de samenleving te onderrichten. Deze worden bevestigd door de eerste resultaten van de onderrichtsactiviteiten die in een aantal plaatsen ondernomen worden, daar nu meer en meer nationale gemeenschappen getuige zijn van het prille begin van de toetreding in troepen die de geliefde Meester beloofde en waarvan Shoghi Effendi zei dat die zou leiden tot massabekering. Gezien de directe mogelijkheden die deze door de voorzienigheid geschapen situatie ons biedt, moeten wij wel verwachten dat een uitbreiding van de gemeenschap van de Grootste Naam, zoals wij die nog nooit hebben meegemaakt, inderdaad op handen is.
De vonk die de groeiende belangstelling voor de Zaak van Bahá’u’lláh heeft aangestoken, was de heldhaftige standvastigheid en het geduld van de geliefde vrienden in Iran, die de bahá’í-wereldgemeenschap ertoe brachten om een volhardend, zorgvuldig georkestreerd programma uit te voeren waarin een beroep gedaan werd op het geweten van de wereld. Deze grootse onderneming, waarbij de gehele gemeenschap eensgezind optrad door middel van haar Bestuursstelsel, ging vergezeld van even krachtige en zichtbare activiteiten van die gemeenschap op andere terreinen, die elders nauwkeurig beschreven zijn. Wij voelen ons echter aangemoedigd te vermelden dat een belangrijk gevolg van deze uitgebreide inspanningen is, dat wij een nieuw stadium in de externe aangelegenheden van de Zaak herkennen, dat gekenmerkt wordt door een opvallende rijping van de Nationale Geestelijke Raden in hun groeiende betrekkingen met gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties, en met het publiek in het algemeen…
Maar het hoogste doel van alle bahá’í-activiteiten is onderricht. Alles wat er gedaan is of gedaan zal worden, draait om deze centrale activiteit, de “belangrijkste hoeksteen van het fundament zelf”, waar alle vooruitgang in de Zaak aan te danken is. De uitdaging van dit moment vergt onderricht op een schaal en van een kwaliteit, verscheidenheid en intensiteit die alle huidige inspanningen overtreft. Nu is het de tijd, als we de gelegenheid niet verloren willen laten gaan in de snel wisselende toestand van een jachtige wereld. Laat niemand zich inbeelden dat opportunisme het wezenlijke motief is dat dit gevoel van urgentie oproept. Er is een reden die alles overstijgt: dat is de jammerlijke toestand van grote delen van de mensheid, lijdend en in verwarring, hunkerend naar rechtvaardigheid, maar “verstoken van het vermogen God met eigen oog te zien of met eigen oor Zijn melodie te horen.” Zij moeten gevoed worden. Er moet uitzicht worden geboden waar hoop verloren is gegaan, vertrouwen wordt opgebouwd waar twijfel en verwarring heersen. In deze en andere opzichten is De Belofte van Wereldvrede bedoeld om de weg vrij te maken. Nu deze aan vrijwel alle nationale regeringsleiders is aangeboden moet de inhoud ervan op alle mogelijke manieren, aan volkeren van overal, van alle rangen en standen worden overgebracht. Dit vormt in onze tijd een noodzakelijk onderdeel van het onderrichtswerk, en moet met onverminderde energie worden voortgezet.
Onderricht is het voedsel van de geest; het brengt sluimerende zielen tot leven en richt de nieuwe hemel en de nieuwe aarde op; het hijst de banier van een verenigde wereld; het verzekert de overwinning van het verbond en brengt degenen die hun leven ervoor geven het hemelse geluk het welbehagen van hun Heer te bereiken.
Iedere gelovige apart – man, vrouw, jongere en kind – wordt tot dit werkterrein opgeroepen, want het succes van de hele gemeenschap is afhankelijk van het initiatief en de vastberaden wil van het individu om te onderrichten en te dienen. Ieder individu kan, goed onderlegd in het machtige verbond van Bahá’u’lláh, gesteund door dagelijks gebed en het lezen van het Heilige Woord, gesterkt door een voortdurend streven naar een dieper begrip van de goddelijke Leringen, verlicht door een voortdurend streven om deze Leringen in verband te brengen met actuele vraagstukken, gevoed door het in acht nemen van de wetten en beginselen van Zijn wonderbaarlijke Wereldorde, steeds meer succes behalen bij het onderrichten. Kortom, de uiteindelijke overwinning van de Zaak wordt verzekerd door “één ding enkel en alleen” zo scherp benadrukt door Shoghi Effendi, te weten, “de mate waarin ons eigen innerlijk leven en persoonlijk karakter de pracht van deze eeuwige beginselen die Bahá’u’lláh heeft verkondigd in hun menigvuldige aspecten weerspiegelt.”
(Uit de Riḍvánboodschap van 1988) [40]
Er is kennisgenomen van uw zorgen omtrent het massaonderricht. Het idee van massaonderricht wordt wellicht beter begrepen als het wordt gezien in het kader van ‘onderricht aan de massa’. Dit betekent dat iedere laag van de bevolking en ieder werelddeel en eiland wordt bereikt. In ontwikkelingslanden zijn grote delen van de bevolking bahá’í geworden, meestal onder de minder opgeleiden. Meer recentelijk zien we dat vooral in Azië de jongeren op middelbare scholen en in het hoger onderwijs in groten getale tot het Geloof worden aangetrokken. Dit betekent echter niet dat er een bepaald onderrichtssysteem is dat individuele bahá’ís zouden moeten volgen. Voor verschillende culturen en typen mensen zijn verschillende benaderingen nodig. Terwijl de vrienden volledig profijt trekken van een werkbare methode in het ene gebied, moeten zij open staan voor andere methodes en niet blindelings volharden overal hetzelfde te doen. Indien deze flexibiliteit begrepen wordt, zal de […] gemeenschap zeker in aantal en in kracht toenemen.
(Uit een brief van 11 augustus 1988 namens het Universele Huis van Gerechtigheid) [41]
Wat nodig is, is gevoel voor de noodzaak van het onderricht, en dit betekent dat de vonk van geloof en toewijding in de harten der mensen zo moet worden aangestoken en aangewakkerd dat degenen die het Geloof accepteren zijn standvastige en hartstochtelijke voorvechters worden. Het is onvermijdelijk dat enkelen van hen die tot de Boodschap worden aangetrokken en hem accepteren later van het Geloof wegdrijven – dit ligt besloten in de aard van de menselijke respons op alle leringen – maar de bahá’ís zouden zich er niet alleen voor moeten inspannen om zo intensief mogelijk te onderrichten, maar ook zo goed mogelijk.
(Uit een brief van 1 november 1988 namens het Universele Huis van Gerechtigheid) [42]
Het Internationaal Onderrichtscentrum heeft begrepen dat de bahá’í-gemeenschappen [in …] hun vertrouwen te veel in grootschalige, dure projecten hebben gesteld, waarbij veel gebruik werd gemaakt van succesvolle public relations en proclamatie. Dit zijn op zichzelf zeer bruikbare activiteiten, maar men moet zich realiseren dat er geen grote aantallen nieuwe gelovigen van verwacht kunnen worden. De sleutel tot de bekering van mensen tot het Geloof is de actie van de individuele bahá’í die de vonk van geloof aan individuele zoekers overbrengt, hun vragen beantwoordt, en hun begrip van de leringen verdiept.
(Uit een brief van 9 februari 1989 namens het Universele Huis van Gerechtigheid) [43]
De geestelijke stroom die zulke opwindende resultaten bewerkstelligde op de Internationale Bahá’í-conventie van afgelopen Riḍván, heeft zich door de hele wereldgemeenschap verspreid, waarbij de leden in zowel het Oosten als het Westen werden aangezet tot prestaties in activiteit en onderrichtssuccessen die nooit eerder in één enkel jaar voorkwamen. Alleen al het hoge aantal inschrijvingen bevestigt dit, daar al bijna een half miljoen nieuwe gelovigen is gemeld. De namen van verafgelegen plaatsen als India en Liberia, Bolivia en Bangladesh, Taiwan en Peru, de Filippijnen en Haïti springen in het oog wanneer wij de zich opstapelende bewijzen van de toetreding in troepen, waar wij in onze boodschap van een jaar geleden om vroegen, beschouwen. Deze bewijzen zijn hoopgevende signalen van de grotere versnelling die nog komen gaat, waarbij alle nationale gemeenschappen, hoe hun huidige onderrichtswerk er ook voor staat, uiteindelijk betrokken zullen raken…
Aan al deze vereisten moet en zal zeker worden voldaan door een hernieuwd toegewijde dienstbaarheid van ieder gewetensvol lid van de Gemeenschap van Bahá, en vooral door een persoonlijke betrokkenheid bij het onderrichtswerk. Dit werk is van zo’n fundamenteel belang om een basis voor succes zeker te stellen bij alles wat de bahá’ís ondernemen en om het proces van toetreding in troepen te bevorderen, dat wij ons geroepen voelen om dit ter overweging voor u nog eens extra te benadrukken. Het is niet genoeg om de bahá’í-boodschap te verkondigen, hoe essentieel dat ook is. Het is niet genoeg om de lijsten van ingeschreven bahá’ís langer te maken, hoe cruciaal dat ook is. Er moeten zielen worden getransformeerd, gemeenschappen moeten daardoor geconsolideerd worden, men moet zo tot nieuwe levenswijzen komen. Transformatie is het wezenlijke doel van de Zaak van Bahá’u’lláh, maar het komt neer op de wil en inspanning van het individu om dat te bereiken in gehoorzaamheid aan het verbond. Noodzakelijk voor de vooruitgang van deze levensvervullende transformatie is de kennis van Gods wil en doel door het regelmatig lezen en bestuderen van het Heilige Woord.
Geliefde vrienden, de impuls die is gegenereerd door wat er het afgelopen jaar is bereikt zien we niet alleen terug in de gelegenheden voor een duidelijke expansie van de Zaak, maar ook in een breed scala aan uitdagingen – gewichtige, aanhoudende en verschillende – die samen situaties hebben gevormd die hogere eisen dan ooit stellen aan onze geestelijke en materiële middelen. Wij moeten klaar zijn om daaraan te voldoen. Op dit punt halverwege het Zesjarenplan zijn we bij een historisch tijdstip aangekomen, zwanger van verwachtingen en mogelijkheden – een tijdstip waarop significante trends in de wereld steeds meer in overeenstemming komen met de beginselen en doelen van de Zaak van God. De druk op onze gemeenschap om zich voorwaarts te spoeden om haar wereldomvattende zending te vervullen is daarom geweldig groot.
Onze belangrijkste reactie moet zijn om te gaan onderrichten – onszelf onderrichten en anderen onderrichten – in alle lagen van de maatschappij, met alle mogelijke middelen, en zonder verder uitstel.
(Uit de Riḍvánboodschap van 1989) [44]
In de afgelopen twee jaar is bijna een miljoen zielen toegetreden tot de Zaak. Het toenemend aantal voorbeelden van toetreding in troepen op verschillende plaatsen heeft bijgedragen aan die groei, en heeft de aandacht gevestigd op de visie van Shoghi Effendi die onze voorstelling van glorieuze toekomstmogelijkheden in het onderrichtswerk vormgeeft. Want hij heeft verklaard dat het proces van “toetreding in troepen van volkeren van verschillende naties en rassen tot de bahá’í-wereld […] het begin zal zijn van dat langverwachte uur waarop een massabekering van diezelfde naties en rassen, als direct gevolg van een keten van gebeurtenissen die ernstig en mogelijk catastrofaal van aard zijn, en die men zich zelfs nog niet vagelijk kan voorstellen, plotseling een radicale verandering teweeg zal brengen in de lotgevallen van het Geloof, het evenwicht van de wereld zal verstoren, en de numerieke sterkte evenals de materiële macht en de geestelijke autoriteit van het Geloof van Bahá’u’lláh duizendmaal zal versterken”. Wij hebben alle reden om aan te nemen dat toetredingen op grote schaal zullen toenemen, waar dorp na dorp, stad na stad, van het ene land naar het andere bij betrokken zal raken. Wij moeten echter niet passief gaan wachten op de uiteindelijke vervulling van Shoghi Effendi’s visie. Wij enkelingen moeten, terwijl wij ons gehele vertrouwen stellen in Gods voorzienigheid en de uitdagingen waar wij voor staan als een goddelijk voorrecht beschouwen, de overwinning gaan behalen met de plannen in de hand.
Een verruiming in denken en doen bij bepaalde aspecten van ons werk kan onze mogelijkheden tot succes in het nakomen van onze eerdergenoemde verplichtingen vergroten. Daar verandering, steeds snellere verandering, een constante eigenschap is van het leven in deze tijd, en daar onze groei, omvang en externe betrekkingen veel van ons vergen, moet onze gemeenschap bereid zijn zich aan te passen. In zekere zin betekent dit dat de gemeenschap er meer bedreven in moet raken om een breed scala van activiteiten te voeren zonder de aandacht te verliezen voor de hoofddoelen van onderricht, te weten uitbreiding en consolidatie. Eenheid in verscheidenheid van daden is nodig, een toestand waarin verschillende individuen zich op verschillende activiteiten concentreren, waarbij het weldadige effect van het samenstel op de groei en de ontwikkeling van het Geloof gewaardeerd wordt, omdat niet ieder persoon alles kan doen en niet alle personen hetzelfde kunnen doen. Dit inzicht is van belang voor de volwassenheid die de gemeenschap, vanwege de vele eisen die haar gesteld worden, gedwongen is te bereiken.
De Orde die Bahá’u’lláh gebracht heeft is bedoeld om de vooruitgang van de maatschappij te leiden en haar problemen op te lossen. Ons aantal is op dit moment te klein om een overtuigend bewijs te vormen van de mogelijkheden die inherent zijn aan het bestuurlijke systeem dat wij aan het opbouwen zijn, en de doeltreffendheid van dit systeem zal niet volledig begrepen worden zonder een enorme uitbreiding van ons lidmaatschap. Met de heersende toestand in de wereld wordt de noodzaak een dergelijk bewijs te vormen dwingender. Het is maar al te duidelijk dat zelfs degenen die schelden op de tekortkomingen van de oude orde, en deze wel neer zouden willen halen, er zelf ook geen enkel haalbaar alternatief voor hebben. Daar het Bestuursstelsel ontworpen is als model voor de toekomstige maatschappij, zal het zichtbaar zijn van een dergelijk model een hoopvol teken zijn voor hen die wanhopen.
Tot nu toe hebben we een prachtige verscheidenheid bereikt in de grote aantallen etnische groepen die in het Geloof vertegenwoordigd zijn, en er moet alles aan gedaan worden om deze te versterken door grotere toetredingen uit groepen die al vertegenwoordigd zijn en door het aantrekken van leden uit groepen die nog niet vertegenwoordigd zijn. Er is echter nog een categorie van verscheidenheid die moet worden opgebouwd en zonder welke de Zaak de uitdagingen waarmee zij wordt geconfronteerd niet voldoende aan zal kunnen. Haar lidmaatschap moet nu, ongeacht etnische diversiteit, toenemende aantallen competente mensen gaan omvatten, onder wie ook personen die bekwaam en prominent zijn op diverse terreinen van het menselijk streven. Het inschrijven van belangrijke aantallen van dergelijke personen is een onontbeerlijk aspect van het onderrichten van het volk, een aspect dat niet langer verwaarloosd kan worden, en wat weloverwogen en doelbewust deel uit moet gaan maken van ons onderrichtswerk, om de basis ervan te verbreden en het proces van toetreding in troepen te versnellen. De noodzaak voor actie ten aanzien van deze kwestie is zo groot en urgent, dat wij ertoe gedreven zijn een beroep te doen op de Continentale Raadgevers en Nationale Geestelijke Raden om er in hun consultaties en plannen serieuze aandacht aan te besteden.
De aangelegenheden der mensheid hebben een stadium bereikt waarin er steeds vaker een beroep gedaan zal worden op onze gemeenschap om, door middel van advies en praktische maatregelen, de kritieke maatschappelijke problemen op te lossen. Dat is een dienst die wij graag zullen verlenen, maar dit betekent dat onze Nationale en Plaatselijke Geestelijke Raden zich nog strikter aan principes moeten houden. Nu er steeds meer aandacht van de buitenwereld op de Zaak van God gevestigd wordt, is het noodzakelijk dat de bahá’í-instellingen hun prestaties verbeteren, door een nauwere vereenzelviging met de fundamentele waarheden van het Geloof, door grotere naleving van de geest en de vorm van het bahá’í-bestuur en door een dieper vertrouwen op de heilzame uitwerking van ware consultatie, opdat de gemeenschappen die zij leiden een levenspatroon uitdrukken dat hoop biedt aan de gedesillusioneerden van de maatschappij.
Dat er aanwijzingen zijn dat de Kleine Vrede niet ver verwijderd meer kan zijn, dat de plaatselijke en nationale instellingen van het Geloof gestaag groeien in ervaring en invloed, dat de plannen voor de bouw van de resterende bestuurlijke gebouwen op de Ark in een gevorderd stadium zijn – dat deze veelbelovende omstandigheden de dynamische synchronisatie die Shoghi Effendi heeft voorzien beter waarneembaar maken, kan geen enkele oprechte toeschouwer ontkennen.
Laten we, als een gemeenschap die duidelijk in de voorhoede loopt van de opbouwende krachten die in werking zijn op de planeet, het werk van onze Vader aanpakken. Hij zal, vanuit Zijn glorieuze oorden in den hoge, een royale uitstroming van Zijn genade over onze bescheiden inspanningen doen uitgaan, en ons verbaasd doen staan over de ontelbare overwinningen van Zijn zegevierende macht. Wij zullen voortgaan namens ieder van u te smeken om de onophoudelijke zegeningen van die Vader aan de Heilige Drempel.
(Uit de Riḍvánboodschap van 1990) [45]
Boven alles is het van belang dat de vrienden het vertrouwen hebben dat een nieuwe ontvankelijkheid in het hart van de Europeanen aan het ontwaken is. Zij moeten weten dat de tijd er aan komt dat het aantal van hun landgenoten dat het Geloof accepteert plotseling toeneemt, en zij moeten klaarstaan en bereid zijn om deze nieuwe gelovigen te ontvangen.
(Uit een brief van 12 september 1991 namens het Universele Huis van Gerechtigheid) [46]
Al deze ontwikkelingen hebben duidelijk gemaakt dat de zich opstapelende mogelijkheden voor de verdere ontwikkeling van de bahá’í-gemeenschap niet te meten zijn. De veranderde situatie binnen en tussen de naties en de vele problemen die de maatschappij teisteren, vergroten deze mogelijkheden. Zulke veranderingen wekken de indruk dat de Kleine Vrede snel naderbij komt. Maar tegelijkertijd hebben tegenstrijdige krachten de kop weer opgestoken. Met de nieuwe golf van politieke vrijheid die voortvloeide uit het ineenstorten van de bolwerken van het communisme, heeft zich een explosie van nationalisme voorgedaan. De daarmee samengaande opkomst van het racisme in veel gebieden is voor de hele wereld een zeer zorgwekkende kwestie geworden. Dit wordt nog verergerd door een opwelling van religieus fundamentalisme die de bronnen van tolerantie vergiftigt. Er is veel terrorisme. Wijdverbreide onzekerheid over de toestand van de economie duidt op een ernstige ontregeling in het beheer van de materiële zaken van de planeet, een toestand die de frustratie en het gevoel van nutteloosheid, die de politieke wereld aantast, alleen maar kan verergeren. De verslechterende toestand van het milieu, en de gezondheidstoestand van enorme bevolkingsgroepen zijn een bron van zorg. En toch is een element van deze verandering de verbazingwekkende vooruitgang in de communicatietechnologie, die de snelle overdracht van informatie en denkbeelden van het ene deel van de wereld naar het andere mogelijk maakt. Het is tegen de achtergrond van dergelijke “gelijktijdige processen van opkomst en verval, van integratie en desintegratie, van orde en chaos, met hun voortdurende wisselwerking” dat zich voor de volgende fase in de ontvouwing van het Goddelijke Plan van de geliefde Meester talloze nieuwe mogelijkheden aandienen.
De snelgroeiende invloed van Bahá’u’lláh’s Openbaring scheen, met het naderende Heilige Jaar, het karakter te hebben aangenomen van een voortjagende wind die door de archaïsche structuren van de oude orde raast, daarbij machtige pilaren velt en het terrein zuivert voor nieuwe opvattingen over maatschappelijke organisatie. De roep om eenheid, om een nieuwe wereldorde, wordt van alle kanten gehoord. De veranderingen in de wereldsamenleving worden gekenmerkt door een verbazingwekkende snelheid. Een typisch element van deze veranderingen is het plotselinge, of het onverwachte, dat het gevolg schijnt te zijn van de een of andere onstuitbare mysterieuze kracht. De positieve aspecten van deze verandering onthullen een ongebruikelijke openheid voor mondiaal denken, een beweging naar internationale en regionale samenwerking, bij oorlogvoerende partijen een neiging te kiezen voor vreedzame oplossingen, een zoeken naar geestelijke waarden. Zelfs de gemeenschap van de Grootste Naam ervaart de sterke effecten van deze verfrissende wind, omdat hij ieders manier van denken zuivert en in de nasleep van het lijden en de verwarring van de mensheid onze perspectieven wat betreft het doel van het Stelsel van Bahá’u’lláh vernieuwt, verheldert en verruimt.
Terwijl ze ons stelt voor een acute, uiterst dringende uitdaging, herinnert de situatie in de wereld aan Shoghi Effendi’s wereldomvattende visie op de vooruitzichten van het Bestuursstelsel tijdens de tweede eeuw van het bahá’í-tijdperk, waarvan wij nu snel het midden naderen. In 1946 schreef hij: “De tweede eeuw is voorbestemd getuige te zijn van een reusachtige opstelling en een opmerkelijke consolidatie van de krachten die naar een wereldwijde ontwikkeling van dat Stelsel toewerken, en van de eerste beroeringen van die wereldorde, waarvan het huidige Bestuursstelsel tegelijkertijd de voorloper, de kern en het patroon is – een Stelsel dat, naarmate het langzaam vaste vormen aanneemt en zijn heilzame invloed over de gehele planeet uitstraalt, tegelijkertijd zowel het meerderjarig worden van de hele mensheid als de volwassenheid van het Geloof zelf, de oorsprong van dat Stelsel, zal aankondigen”.
(Uit de Riḍvánboodschap van 1992) [47]
Het honderdste herdenkingsjaar was tevens een periode waarin de situatie in de wereld verwarder en paradoxaler werd: er waren tegelijkertijd tekenen van orde en van chaos, van belofte en frustratie. Temidden van de verwikkelingen van de huidige toestand in de wereld, maar met het gevoel van verwondering en vreugde, moed en geloof waartoe het Heilige Jaar ons gemoed heeft geïnspireerd, zijn wij met deze Riḍván, in het honderdvijftigste jaar van ons geloof, begonnen aan een Driejarenplan. Dat het plan zo kort is, is noodzakelijk vanwege de snel wisselende getijden in de wereld. Maar het hoofddoel ervan is van levensbelang voor de toekomst van de Zaak en van de mensheid. Het is het volgende stadium in de ontvouwing van het goddelijke onderrichtsplan dat door het Middelpunt van het Verbond is opgetekend. Het plan zal een maatstaf zijn van onze vastberadenheid om de geweldige mogelijkheden van dit cruciale moment in de maatschappelijke evolutie van de planeet aan te grijpen. Als de opzet ervan resoluut wordt nagestreefd, en als de erin gestelde doelen volledig gerealiseerd worden, aangepast aan de omstandigheden van iedere nationale gemeenschap, zal de weg worden vrijgemaakt voor een passend beeld van de rol van het geloof met betrekking tot de onontkoombare uitdagingen waar de hele mensheid voor zal komen te staan tegen het einde van de snel verstrijkende, door het noodlot beladen twintigste eeuw.
Er is een reusachtige uitbreiding van de bahá’í-gemeenschap nodig, die alles wat eerder bereikt is verre te boven gaat. De taak van het verspreiden van de Boodschap onder de overgrote meerderheid van de mensen in dorpen en steden moet snel worden uitgebreid. Dit is van cruciaal belang, omdat anders de met veel moeite opgerichte organen van het Bestuursstelsel niet de ruimte zullen krijgen hun inherente vermogen te ontwikkelen en het vermogen te tonen om de schrijnende noden van de mensheid in haar uur van toenemende wanhoop te lenigen. In dit kader moet de wederkerigheid van onderricht en bestuur goed worden begrepen en benadrukt, omdat zij elkaar versterken. De problemen uit de maatschappij waar onze gemeenschap ook onder te lijden heeft, en de problemen die van nature uit de gemeenschap zelf voortkomen – sociale, geestelijke, economische en bestuursproblemen – worden opgelost wanneer ons aantal en onze mogelijkheden toenemen, en wanneer de vrienden in alle lagen van de gemeenschap het vermogen, de wil, de moed en de vastberadenheid ontwikkelen om de wetten van het geloof te gehoorzamen, de beginselen ervan toe te passen en de aangelegenheden ervan in overeenstemming met de goddelijke voorschriften te besturen.
Het nieuwe plan is opgebouwd rond een drievoudig thema: het stimuleren van de levenskracht van het geloof van de individuele bahá’ís, het sterk ontwikkelen van de menselijke hulpbronnen van de Zaak en het bevorderen van het functioneren van de plaatselijke en nationale bahá’í-instituten. Hiermee wordt de aandacht gevestigd op voorwaarden voor succes bij het werken aan de vele doelen van het plan in deze turbulente tijden…
Vorming van de vrienden en hun streven om, door serieuze zelfstudie, kennis van het Geloof te vergaren, teneinde de principes ervan toe te passen en bestuurszaken te regelen, zijn onontbeerlijk voor het ontwikkelen van de menselijke hulpbronnen die nodig zijn voor de voortgang van de Zaak. Maar kennis alleen is niet voldoende: het is essentieel dat de vorming geschiedt op een manier die tot liefde en toewijding inspireert, standvastigheid in het verbond stimuleert en uitnodigt tot actieve deelname aan het werk voor de Zaak en tot het nemen van gezonde initiatieven om haar belangen te behartigen. Wanneer er extra moeite wordt gedaan om mensen met bijzondere capaciteiten tot het Geloof aan te trekken zal ook dit bijdragen aan het leveren van de hulpbronnen die nu zo enorm nodig zijn. Bovendien zal dit de bekwaamheid van de Geestelijke Raden om hun zware verantwoordelijkheden te dragen, stimuleren en doen groeien.
Het naar behoren functioneren van deze instituten hangt voor een groot deel af van de inspanningen van de leden om bekend te raken met hun plichten en om zich in hun persoonlijk gedrag en bij het uitvoeren van hun officiële taken strikt aan de principes te houden. Hiervoor is het ook belangrijk dat zij vastberaden zijn alle sporen van vervreemding en sekteachtige neigingen uit hun midden te wissen, dat zij de genegenheid en de steun kunnen winnen van de vrienden onder hun hoede en dat zij zo veel mogelijk gelovigen bij het werk voor de Zaak kunnen betrekken. Doordat zij er voortdurend op gericht zijn hun prestaties te verbeteren, zullen de gemeenschappen die zij leiden een leefpatroon laten zien dat een sieraad voor het Geloof zal zijn en dat, als welkome consequentie, hoop zal doen herleven bij de steeds meer gedesillusioneerd rakende leden van de maatschappij.
(Uit de Riḍvánboodschap van 1993) [48]
Het is begrijpelijk dat u zich zorgen maakt over de methodes van onderricht die druk op de mensen uitoefenen om hun geloof in Bahá’u’lláh te verklaren, of die mensen als gelovigen registreren die klaarblijkelijk geen echte kennis hebben van het Geloof of Zijn Boodschap…
Het onderrichten van de Zaak heeft altijd gevraagd om wijsheid, toewijding, enthousiasme, een zuivere intentie en welsprekendheid. Net als andere mensen hebben bahá’ís de neiging in uitersten te vervallen en te weinig mensen brengen het juiste evenwicht in hun manier van handelen. Dit geldt bij uitstek voor het onderrichten van het Geloof. Het ene uiterste wordt gevormd door diegenen die zo in vuur en vlam staan uit liefde voor het Geloof en zich zo bewust zijn van de wanhopige behoefte van de mensen aan zijn helende Boodschap, dat zij de grenzen van wijsheid en discretie overschrijden en afdwalen naar het gebied van bekeerzucht. Aan het andere uiterste vindt men diegenen die zo voorzichtig in hun benadering zijn en zo bezorgd om een verkeerde reactie op te wekken, dat zij er niet in slagen het enorme belang van de Zaak over te brengen of hun toehoorder te overtuigen; want als de brenger van de Boodschap niet enthousiast is, hoe kan hij dan enthousiasme aan anderen overbrengen? Het ene uiterste leidt tot een verkeerde presentatie van de Leringen en is de oorzaak dat mensen ontluisterd raken, het andere resulteert in stagnatie van de gemeenschap en in haar falen om de fundamentele plicht om deze levengevende Boodschap aan de wereld door te geven te vervullen.
De oplossing ligt hier, zoals in alle aspecten van het werk van de Zaak, in geduld en verdraagzaamheid van de vrienden jegens hen wier tekortkomingen hen verontrusten, en in het pogen om, door consultaties met de Raad, een juiste balans dichter te naderen, terwijl ondertussen de vaart in het werk wordt gehouden en het enthousiasme van de gelovigen in banen geleid.
In één van zijn boodschappen, gepubliceerd op blz. 32 van Wellspring of Guidance, geeft het Universele Huis van Gerechtigheid het volgende advies:
“Diegenen die zichzelf bahá’í verklaren moeten in vervoering raken van de schoonheid van de leringen en aangeraakt worden door de liefde van Bahá’u’lláh. Het is niet nodig dat deze mensen alle bewijzen, geschiedenis, wetten en beginselen van het Geloof kennen, maar behalve de vonk van geloof te vangen moeten zij, wanneer zij zich bahá’í verklaren, in grote lijnen geïnformeerd worden over de Centrale Figuren van het Geloof, als ook over het bestaan van wetten die zij moeten volgen en een Bestuursstelsel waar ze aan moeten gehoorzamen.”
In de westerse wereld zijn de bahá’ís er de laatste decennia aan gewend geraakt om te denken dat het proces waardoor iemand het Geloof accepteert veel tijd kost, en dat het ondenkbaar is dat iemand Bahá’u’lláh binnen enkele minuten nadat hij van Hem gehoord heeft intellectueel accepteert. Dit mag dan het patroon zijn waaraan zij gewend zijn geraakt, maar het is verre van universeel. Toen mensen in Afrika en andere derdewereldlanden het Geloof snel accepteerden, werd dat door de westerse bahá’ís weggeredeneerd door te zeggen dat dergelijke mensen minder opgeleid waren en minder ideeën hadden waarmee ze in het reine moesten komen. Nu vindt hetzelfde proces plaats in de landen van het voormalig Oostblok, en hooggeschoolde mensen accepteren het Geloof zo gauw ze ervan horen, omarmen het met enthousiasme, en verdiepen hun begrip van zijn leringen snel door ieder bahá’í-boek te lezen waar ze de hand op kunnen leggen. Het is daarom duidelijk dat ontvankelijkheid voor geestelijke waarheid een zaak is van zuiverheid van het hart, zoals Bahá’u’lláh aangaf, en niet van opleiding of gebrek daaraan.
Ook in het westen van Europa zijn er tekenen van een grotere ontvankelijkheid voor het Geloof onder de mensen, en sommigen zijn bereid om zich bij de gemeenschap van de Grootste Naam aan te sluiten indien zij op de juiste wijze benaderd worden. In dergelijke gevallen, wanneer iemand de Boodschap van Bahá’u’lláh hoort en geneigd is zijn geloof te verklaren, mag er geen belemmering op zijn weg worden geplaatst. Men moet er de grootste zorg voor dragen dat, wanneer iemands hart geraakt is door de kracht van Bahá’u’lláh’s Boodschap en hij de wens te kennen heeft gegeven Zijn Geloof te omhelzen, het verdiepingsproces bijna onmiddellijk daarop volgt. Het verdiepen van de kennis van de nieuwe gelovige in de waarheden van het Geloof is het meest vitale onderdeel van het onderricht; maar verdieping is niet zondermeer het overdragen van kennis, het is ook nodig om de ziel van die persoon te doordrenken met de liefde van Bahá’u’lláh zodat zijn geloof dag aan dag kan groeien en hij een standvastig gelovige wordt.
In de volgende uitspraak raadt Shoghi Effendi de bahá’í-leraar aan om het verdiepingsproces voor iemand die tot het Geloof aangetrokken is te bevorderen:
“Hij moet de mate van ontvankelijkheid van zijn toehoorder overwegen, en voor zichzelf beslissen of hij de directe of indirecte methode van onderricht moet toepassen, waardoor hij de zoeker kan doordringen van het wezenlijke belang van de goddelijke Boodschap en hem ertoe kan brengen zijn lot te verbinden met hen die deze Boodschap reeds aanvaard hebben. Hij zou zich het voorbeeld van ‘Abdu’l-Bahá voor de geest moeten halen, en zijn voortdurende aansporing om de zoeker met zoveel vriendelijkheid te overstelpen en in zulk een mate een voorbeeld te zijn van de geest van de leringen die hij hem hoopt bij te brengen, dat de ontvanger zich spontaan zal willen vereenzelvigen met de Zaak die zulke leringen omvat. Hij moet zich ervan weerhouden in het begin aan te dringen op die wetten en voorschriften die een te zware belasting voor het pas ontwaakte geloof van de zoeker zouden kunnen zijn, hij moet trachten hem geduldig, tactvol en toch vastberaden tot volle rijpheid te brengen en hem helpen te verklaren dat hij al wat door Bahá’u’lláh is beschikt onvoorwaardelijk aanvaardt. Zodra dat stadium is bereikt, moet hij hem bij zijn geloofsgenoten introduceren en trachten door blijvende vriendschap en actieve deelname aan de plaatselijke activiteiten van zijn gemeenschap hem in staat te stellen zijn deel bij te dragen tot verrijking van het leven der gemeenschap, de bevordering van haar taken, de consolidatie van haar belangen en de coördinatie van haar activiteiten met die van de zustergemeenschappen. Hij mag niet tevreden zijn totdat hij zijn geesteskind zulk een diep verlangen heeft ingegeven dat deze uit zichzelf gedreven wordt op zijn beurt op te staan om zijn krachten te wijden aan de opwekking van anderen en aan de handhaving van de wetten en beginselen die zijn neergelegd in zijn pas aangenomen Geloof.” (The Advent of Divine Justice, blz. 51-52)
In deze woorden van de Behoeder kunnen wij lezen dat wijsheid, aanmoediging, overreding, en geduld allemaal nodig zijn, en dat ze moeten worden afgestemd op de ontvankelijkheid van de toehoorder. Wij zien ook dat het verdiepingsproces doorgaat lang nadat de nieuwe gelovige lid is geworden van de bahá’í-gemeenschap.
(Uit een brief van 30 juni 1993 namens het Universele Huis van Gerechtigheid) [49]
Literatuuropgave
‘Abdu’l-Bahá. Tablets of ‘Abdu’l-Bahá Abbas (Chicago: Bahá’í Publishing Society, 1919)
Living the Life: A Compilation of Writings of the Guardian and Letters Written on His Behalf (Haifa: Research Department of the Universal House of Justice, 1990)
Shoghi Effendi, The Advent of Divine Justice (Wilmette: Bahá’í Publishing Trust, 1990)
Shoghi Effendi. Bahá’í Administration: Selected Messages 1922‑1932 (Wilmette: Bahá’í Publishing Trust, 1980)
Shoghi Effendi. Citadel of Faith, Messages to America 1947-1957 (Wilmette: Bahá’í Publishing Trust, 1980)
Shoghi Effendi. Messages to America: Selected Letters and Cablegrams Addressed to the Bahá’ís of North America, 1932-1946 (Wilmette: Baha’i Publishing Committee, 1947)
Shoghi Effendi. Messages to the Bahá’í World 1950-1957 (Wilmette: Baha’i Publishing Trust, 1999)
Shoghi Effendi. The World Order of Bahá’u’lláh: Selected Letters (Wilmette: Bahá’í Publishing Trust, 1982)
Sims, Barbara R. Japan Will Turn Ablaze!, (Tokyo: Bahá’í Publishing Trust of Japan, 1992)
The Power of Divine Assistance, A Compilation of Extracts from the Writings of Bahá’u’lláh, the Báb and ‘Abdu’l-Bahá and the Letters of Shoghi Effendi and the Universal House of Justice (Australia: Bahá’í Publications Australia, 2020)
Universele Huis van Gerechtigheid, Het. Wellspring of Guidance, Messages from the Universal House of Justice 1963-1968 (Wilmette: Bahá’í Publishing Trust, 1970)
Universele Huis van Gerechtigheid, Het. Messages from the Universal House of Justice, 1963-1986 (Wilmette: Bahá’í Publishing Trust, 1996)
Universele Huis van Gerechtigheid, Het. Messages from the Universal House of Justice, 1968-1973 (Wilmette: Bahá’í Publishing Trust, 1976)