Inhoud
Onderliggende concepten en beginselen 3
Het concept van sociale en economische ontwikkeling,
dat in de Leringen is verankerd 3
Collectieve volwassenheid en een immer voortschrijdende beschaving 7
Eén-zijn en gerechtigheid 11
De rol van kennis 15
De aard van bahá’í-visie op sociale en economische ontwikkeling 19
Coherentie op het materiële en geestelijke vlak 19
Capaciteitsopbouw, deelname en organische groei 23
Het ontstaan van maatschappelijke actie 32
Gemeenschapsopbouw en de beweging van bevolkingen 39
Methoden en benaderingen 46
Leren en systematische actie 46
Consultatie en samenwerking 51
Het gebruik van materiële middelen 54
Geselecteerde thema’s met betrekking tot sociale en economische ontwikkeling 56
Educatie 56
Landbouw 62
Economie 63
Gezondheid 72
Kunsten, media en technologie 74
Literatuuropgave 79
Onderliggende concepten en beginselen
Het concept van sociale en economische ontwikkeling dat in de Leringen is verankerd.
Bevorder de ontwikkeling van Gods steden en Zijn landen, en verheerlijk Hem daar met de vreugdevolle spraak van Zijn welbegunstigden. Voorwaar, het hart der mensen wordt gesticht door de kracht van de tong, zoals huizen en steden worden gebouwd met de hand en met andere middelen. Wij hebben voor elk doel een middel vastgesteld voor het totstandbrengen ervan; neem het te baat, en stel geheel uw vertrouwen op God, de Alwetende, de Alwijze.
(Bahá’u’lláh, De Kitáb-i-Aqdas, K160) []
Is het immers niet het doel van iedere Openbaring om in de hele aard van de mensheid een verandering tot stand te brengen, een verandering die zich uiterlijk en innerlijk kenbaar zal maken en die zowel het innerlijke leven als de uiterlijke omstandigheden zal beïnvloeden?
(Bahá’u’lláh, De Kitáb-i-Íqán, het Boek van Zekerheid, blz. 134) []
…dat wat is voortgestroomd uit de Verhevenste Pen bevorderlijk is voor de luister, de vooruitgang en opvoeding van alle mensen en volkeren der aarde. Voorwaar het is het onovertroffen geneesmiddel voor iedere kwaal, konden zij het slechts bevatten en beseffen.
(Bahá’u’lláh, Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, Kalimat-i-Firdawsíyyih, het elfde blad) []
O volk van God! Geef gehoor aan datgene wat, indien het in acht wordt genomen, de vrijheid, het welzijn, de rust, de verheffing en de vooruitgang van alle mensen zal verzekeren.
(Bahá’u’lláh, Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, Lawḥ-i-Dunyá (Tafel van de Wereld), alinea 28) []
Onverholen en openlijk heeft deze Verguisde te allen tijde voor het aangezicht van alle volkeren der wereld datgene verkondigd wat zal dienen als de sleutel voor het ontsluiten van de deuren van kunst en wetenschap, van kennis, van welzijn, van voorspoed en rijkdom.
(Bahá’u’lláh, Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, Lawḥ-i-Dunyá (Tafel van de Wereld), alinea 40) []
De vooruitgang der wereld, de ontwikkeling der natiën, de rust der volkeren, en de vrede van allen die op aarde wonen behoren tot de beginselen en verordeningen van God. Religie schenkt de mens de kostbaarste van alle gaven, biedt de kelk van voorspoed, verleent eeuwig leven en stort onvergankelijke weldaden over de mensheid uit.
(Bahá’u’lláh, Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, Ishráqát, de negende Ishráq) []
God, de Ware, is Mij tot getuige, en ieder bestaand atoom wordt ertoe bewogen te getuigen dat die middelen die leiden tot de verheffing, de vooruitgang, de opvoeding, de bescherming en het tot nieuw leven wekken van de volkeren der aarde door Ons duidelijk zijn uiteengezet en door de Pen van Heerlijkheid zijn geopenbaard in de Heilige Boeken en Tafelen.
(Bahá’u’lláh, Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, Ishráqát, de negende Ishráq) []
Hij is waarlijk mens die zich heden ten dage in dienst stelt van de gehele mensheid. Het Verheven Wezen zegt: Gezegend en gelukkig is degene die opstaat om de hoogste belangen van de volkeren en geslachten der aarde te bevorderen.
(Bahá’u’lláh, Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, Lawḥ-i-Maqṣúd, alinea 12) []
Deze dienaar doet een beroep op iedere ijverige en stoutmoedige ziel zich tot het uiterste in te spannen en op te staan om de omstandigheden in alle gebieden te verbeteren en de doden tot leven te wekken met de levende wateren van wijsheid en woorden krachtens de liefde die hij koestert voor God, de Ene, de Weergaloze, de Almachtige, de Weldadige.
(Bahá’u’lláh, Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, Lawḥ-i-Maqṣúd, alinea 27) []
Ieder tijdperk heeft zijn eigen problemen en ieder mens zijn persoonlijk streven. Het geneesmiddel dat de wereld in haar huidige lijden van node heeft, kan nooit hetzelfde zijn als dat waaraan een later tijdperk behoefte zal hebben. Houd u zich vol zorg bezig met de noden van de tijd waarin gij leeft, en maak zijn noden en behoeften tot het middelpunt van uw overwegingen..
(Bloemlezing uit de geschriften van Bahá’u’lláh, hoofdstuk CVI) []
Het betaamt de geliefden van God om zich onder alle omstandigheden bezig te houden met hetgeen bevorderlijk is voor de verheffing van de menselijke zielen, de vooruitgang van de bestaanswereld en de verheerlijking van het Woord van God, waarvan de realisatie afhankelijk is van de beraadslagingen van de gevolmachtigden van het Huis van Gerechtigheid. Wel gaat het hen die ernaar streven dienstbaar te zijn aan de mensheid. De invloed van deze zielen zal de wereld leiden van rampspoed naar comfort, van armoede naar rijkdom en van vernedering naar eer.
(Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van Bahá’u’lláh) []
Eenmaal in zitting, betaamt het hen om namens Gods dienaren te spreken over de aangelegenheden en belangen van allen… Op dezelfde wijze moeten zij nadenken over zaken als het verfijnen van de zeden, het behoud van menselijke waardigheid, de ontwikkeling van steden, en de bestuursvorm die God tot een bastion voor Zijn landen heeft gemaakt en een vesting voor Zijn volk.
(Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van Bahá’u’lláh) []
God heeft ons ogen gegeven, opdat wij de wereld om ons heen kunnen zien en ons kunnen vasthouden aan alles wat beschaving en levenskunst bevordert. Hij heeft ons oren gegeven, opdat wij de wijsheid van geleerden en filosofen kunnen horen en er ons voordeel mee kunnen doen, en opdat wij die kunnen bevorderen en in praktijk brengen. Zintuigen en vermogens zijn ons geschonken, om te worden gewijd aan het algemeen welzijn; zodat wij, die boven alle andere levensvormen ons onderscheiden door scherpzinnigheid en verstand, te allen tijde en langs alle lijnen moeten werken, of de gelegenheid nu groot of klein, gewoon of buitengewoon is, totdat de hele mensheid veilig is verzameld in de onneembare vesting van kennis. Wij moeten voortdurend nieuwe grondslagen leggen voor het geluk van de mensheid en nieuwe instrumenten creëren en bevorderen om dit doel te bereiken. Hoe voortreffelijk, hoe achtenswaardig is de mens als hij opstaat om zijn verantwoordelijkheden op zich te nemen; hoe beklagenswaardig en verachtelijk als hij zijn ogen sluit voor het welzijn van de samenleving en zijn kostbare leven verspilt met het najagen van zijn eigen zelfzuchtige belangen. Het hoogste geluk is voor de mens en hij ziet de tekenen van God in de wereld en in de ziel der mensen, als hij het strijdros van hoog streven aanspoort in de arena van beschaving en gerechtigheid.
(‘Abdu’l-Bahá, The Secret of Divine Civilization, alinea 6) []
Stel alles in het werk op het gebied van ontwikkeling en van beschaving, bij het verwerven van kennis, het vergroten van de handel, het verbeteren van de landbouw en het bevorderen van moderne ontdekkingen.
(Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van ‘Abdu’l-Bahá) []
Begeleid en adviseer te allen tijde de vrienden van God om dag en nacht bezig te zijn met hetgeen bevorderlijk is voor de blijvende glorie van Iran, en om de uiterste inspanning te leveren en de grootste moeite te doen om het karakter en de zeden te verfijnen, om vol overgave te werken, verheven doelen na te streven, liefde en genegenheid te bevorderen en de vooruitgang en ontwikkeling van industrie, landbouw en handel te stimuleren.
(Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van ‘Abdu’l-Bahá) []
De vrienden moeten zich inzetten voor de ontwikkeling van Perzië, dat wil zeggen dat zij grote inspanningen moeten leveren voor de bevordering van landbouw, industrie, handel, onderwijs, kunsten en wetenschappen.
(Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van ‘Abdu’l-Bahá) []
En nu, uit dankbaarheid voor de hulp, bekrachtiging, bescherming en liefdevolle vriendelijkheid die werd geschonken door de Alglorierijke Heer, moeten de geliefden van God er met grote wijsheid naar streven de pijlers van de Zaak van God te versterken en de religie van God te vestigen en te bevorderen, de Goddelijke geuren te verspreiden en het Woord van God te verheerlijken. Zij moeten zich tot het uiterste inspannen voor de vooruitgang van de zielen in alle stadia van het bestaan. Zij moeten de kinderen opvoeden en hen nuttige vaardigheden leren, steeds hogere graden van beschaving bereiken, nationale ambachten en nijverheid verveelvoudigen, de handel bevorderen, de landbouw verbeteren, zorgen voor toegankelijk onderwijs voor allen, vrouwen opleiden en hen respecteren, en rekening houden met de dienaressen van God. Zij moeten er met hart en ziel naar streven liefde en eenheid onder de vrienden te scheppen, de regering te dienen en trouw te zijn aan de koninklijke troon, de weldoeners voor iedereen, en gehoorzaam aan de heldhaftige vorst.
(Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van ‘Abdu’l-Bahá) []
Het onderricht, de leiding hiervan, de uitbreiding en consolidatie, hoewel van essentieel belang voor het Geloof, vormen geenszins de enige vraagstukken die de volle aandacht van deze Raden vragen. Een nauwkeurige bestudering van de Geschriften van Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá zal aantonen dat er nog andere en voor het Geloof niet minder belangrijke plichten rusten op de gekozen vertegenwoordigers van de vrienden in iedere plaats…
Zij moeten hun uiterste best doen te allen tijde hulp te bieden aan de armen, de zieken, de invaliden, de weduwen en wezen, ongeacht huidskleur, sociale status of geloof.
Zij moeten met alle hun ten dienste staande middelen de stoffelijke en geestelijke voorlichting en opvoeding van de jongeren bevorderen evenals de middelen voor kinderopvoeding, en wanneer mogelijk bahá’í-onderwijsinstellingen oprichten, waarvan zij de werkzaamheden organiseren en controleren en de beste middelen tot hun groei en ontwikkeling verschaffen…
Zij zijn belast met de zorg voor de regelmatige samenkomsten van de vrienden, de feesten en herdenkingsdagen, evenals voor de bijeenkomsten die speciaal bestemd zijn om de sociale, intellectuele en geestelijke belangen van hun medemensen te dienen en te bevorderen.
(Uit een brief van Shoghi Effendi van 12 maart 1923, aangehaald in Bahá’u’lláh en het Nieuwe Tijdperk van J.E. Esslemont, blz. 198-199) []
Vanaf het begin van Zijn overweldigende zending heeft Bahá’u’lláh er bij de naties op aangedrongen aandacht te besteden aan de noodzaak de menselijke aangelegenheden zo te regelen dat een wereldgemeenschap ontstaat, verenigd in alle wezenlijke facetten van haar bestaan. In ontelbare verzen en tafelen verklaarde Hij bij herhaling en op verschillende manieren dat ‘de vooruitgang van de wereld’ en de ‘ontwikkeling van de naties’ gelegen zijn in de verordeningen van God voor deze dag. De eenheid van de mensheid, tegelijkertijd een drijvende kracht en het uiteindelijke doel van Zijn Openbaring, houdt het tot stand komen in van een dynamische samenhang tussen de geestelijke en praktische vereisten voor het leven op aarde. Hoe onmisbaar deze samenhang wel is, wordt op niet mis te verstane wijze geïllustreerd in Zijn verordening van de Mashriqu’l-Adhkár, het geestelijk centrum van elke bahá’í-gemeenschap, waaromheen neven-instellingen moeten ontstaan, gewijd aan de sociale, humanitaire, educatieve en wetenschappelijke voor uitgang van de mensheid. Aldus kunnen we gemakkelijk inzien dat in de Heilige Leringen van ons Geloof de gedachte van sociale en economische ontwikkeling besloten ligt, hoewel het tot op heden voor bahá’í-instellingen in het algemeen niet haalbaar was op ontwikkelingsactiviteiten de nadruk te leggen. De geliefde Meester heeft met Zijn verlichtende woorden en daden het voorbeeld gesteld voor de uitwerking van deze gedachte in de wederopbouw van de samenleving. Daarvan getuigt bij voorbeeld de sociale en economische vooruitgang die de Iraanse gelovigen onder Zijn liefdevolle leiding bewerkstelligden, en daarna met de nimmer aflatende aanmoediging van de Behoeder van de Zaak.
(Uit een boodschap van 20 oktober 1983 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan de bahá’ís van de wereld, alinea 2) []
‘Abdu’l-Bahá heeft zeer lovend gesproken over “twee oproepen” tot “succes en voorspoed” die gehoord kunnen worden vanaf de “hoogten van het geluk van de mensheid”. De ene is de roep van “beschaving” van “vooruitgang van de materiële wereld”. Deze omvat de “wetten”, “verordeningen”, “kunsten en wetenschappen” waardoor de mensheid zich ontwikkelt. De andere is de “zielroerende roep van God”, waarvan het eeuwige geluk van de mensheid afhangt. “Deze tweede roep”, heeft de Meester uitgelegd, “is gebaseerd op de instructies en aansporingen van de Heer en de vermaningen en onbaatzuchtige gevoelens die tot het gebied van de moraal behoren die, als een stralend licht, de lamp van de werkelijkheden van het mensdom verhelderen en verlichten. De doordringende kracht hiervan is het Woord van God.” Terwijl u doorgaat met het werk in uw regio’s zult u steeds verder betrokken worden bij het leven van de maatschappij om u heen, en worden uitgedaagd om het proces van systematisch leren waarmee u bezig bent uit te breiden om een groeiend terrein van menselijke inspanningen te omvatten. In de benadering die u kiest, de methoden die u aanneemt en de middelen die u gebruikt, zult u dezelfde mate van samenhang moeten bereiken die het nu opkomende groeipatroon kenmerkt.
(Het Universele Huis van Gerechtigheid, Riḍvánboodschap 2008 aan de bahá’ís van de wereld, alinea 7) []
De term “politiek” kan een brede betekenis hebben en het is daarom belangrijk een onderscheid te maken tussen partijpolitieke activiteit en het gesprek en de actie bedoeld om constructieve sociale verandering tot stand te brengen. Terwijl het eerste verboden is, wordt het laatste opgedragen; sociale transformatie is in feite een centraal doel van de bahá’í-gemeenschap. ‘Abdu’l-Bahá’s verhandeling, The Secret of Divine Civilization, toont duidelijk de toewijding van het Geloof om sociale verandering te bevorderen zonder de arena van partijpolitiek te betreden. Zo moedigen ook ontelbare passages in de Bahá’í-geschriften de gelovigen aan om bij te dragen aan de verbetering van de wereld.
“Houd u zich vol zorg bezig met de noden van de tijd waarin gij leeft”, verklaart Bahá’u’lláh, “en maak zijn noden en behoeften tot het middelpunt van uw overwegingen.” ‘Abdu’l-Bahá dringt er bij de vrienden op aan dat ze “zich onderscheiden in alle deugden van de mensenwereld – door betrouwbaarheid en oprechtheid, door vastberadenheid en standvastigheid, door menslievende daden en dienstbaarheid aan de mensheid, door liefde jegens ieder menselijk wezen, door eenheid en harmonie met alle mensen, door het wegnemen van vooroordelen en het bevorderen van wereldvrede.” Verder legt Shoghi Effendi, in een uit zijn naam geschreven brief, uit dat “Terwijl de vrienden ervoor moeten waken om op geen enkele manier vereenzelvigd te worden met welke politieke partij dan ook, moeten ze ook oppassen voor het andere uiterste om nooit samen met andere progressieve groepen deel te nemen aan conferenties of comités, bedoeld om bezigheden te stimuleren die geheel overeenstemmen met onze leringen”. In een andere namens hem geschreven brief in 1948, toen rassenongelijkheid nog in de wetten van veel staten van de Verenigde Staten was vastgelegd, geeft hij aan dat er “helemaal geen bezwaar is tegen de deelname van de studenten aan iets dat zo duidelijk verwant is aan de geest van onze leringen als een campusbetoging tegen rassenvooroordelen.” Bahá’ís moeten daarom onvermoeibaar zijn in het door middel van woord en daad aan de orde stellen van diverse sociaal-maatschappelijke vraagstukken.
(Uit een brief van 23 december 2008, geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
Collectieve volwassenheid en een immer voortschrijdende beschaving
Alle mensen zijn geschapen om een immer voortschrijdende beschaving uit te dragen.
(Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh, hoofdstuk CIX, alinea 2) []
Alle mensen zijn in het leven geroepen voor de verbetering van de wereld. Het betaamt elke ziel om op te staan en zijn medemens te dienen omwille van God.
(Bahá’u’lláh, The Tabernacle of Unity, alinea 2.42) []
En iemands eer en verheffing bestaan hierin, dat hij onder alle menigten in de wereld een bron van maatschappelijk welzijn wordt. Is er een grotere gunst denkbaar dan dit, dat iemand, wanneer hij in zichzelf kijkt, zou merken dat hij door de bevestigende genade van God de oorzaak van vrede en welzijn, van geluk en profijt voor zijn medemensen is geworden? Nee, bij de ene ware God, er is geen grotere gelukzaligheid, geen vollediger verrukking.
(‘Abdu’l-Bahá, The Secret of Divine Civilization, blz. 3) []
O naamgenoot van de Zuivere! De zee van milddadigheid is zo hoog aangezwollen dat hij de oevers van het bestaan overspoeld heeft met de wateren van oneindige genade. De bestaanswereld is daardoor in een wonderbaarlijke beweging gezet en is nieuw leven ingeblazen en gezegend. De verstandelijke vermogens zijn naar nieuwe hoogten gestegen, het begrip is toegenomen, de ontwikkelingen gaan snel en de vooruitgang in alle aspecten van het leven is helder zichtbaar geworden. Zo werden er grote ontdekkingen gedaan en zijn er machtige ondernemingen opgericht, zijn er wonderbaarlijke uitvindingen gedaan en de mysteriën van het universum zijn van het onzichtbare vlak naar het zichtbare gekomen. Daarom moeten alle vrienden een buitengewone inspanning tonen om een nieuwe uitvinding te doen, een nieuwe wetenschap te ontdekken, een grote onderneming op te zetten of om een kracht of talent te schenken aan de wereld der mensheid. Ik smeek God dat u onder alle omstandigheden wordt bijgestaan en bekrachtigd. De Heerlijkheid der Heerlijkheden ruste op u.
(Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van ‘Abdu’l-Bahá) []
Alle geschapen dingen hebben hun graad of stadium van volwassenheid. De periode van volwassenheid in het leven van een boom is de tijd waarop hij vrucht draagt. De volwassenheid van een plant is de tijd van haar bloesem en bloei. Het dier bereikt een stadium van volledige groei en compleetheid, en in het mensenrijk bereikt de mens volwassenheid wanneer het licht van intelligentie zijn grootste kracht en ontwikkeling bezit…
Er zijn eveneens periodes en stadia in het leven van de mensheid als geheel, die op het ene moment de fase van haar kindertijd doorliep, op een ander haar jeugdjaren, maar nu haar langverwachte stadium van volwassenheid is binnengegaan, waarvan de bewijzen overal duidelijk zichtbaar zijn. Daarom zijn de vereisten en voorwaarden van vroegere periodes veranderd en overgegaan in eisen die duidelijk het huidige tijdperk van de mensheid kenmerken. Datgene wat van toepassing was op de menselijke behoeften gedurende de vroege geschiedenis van het mensdom, kan niet voldoen aan de eisen van deze dag en periode van nieuwheid en voleinding. De mensheid is uit haar voorgaande fasen van beperking en basisvorming getreden. De mens moet nu vervuld raken van nieuwe deugden en krachten, nieuwe moralen, nieuwe bekwaamheden. Nieuwe weldaden, giften en volmaaktheden wachten hem en dalen al op hem neer. Hoewel de gaven en gunsten van de jeugdjaren gepast en toereikend waren gedurende de adolescentie van de mensheid, zijn zij nu niet in staat om te voldoen aan de eisen van haar volwassenheid.
(Uit een toespraak van 17 november 1912, gepubliceerd in The Promulgation of Universal Peace: Talks Delivered by ‘Abdu’l-Bahá during His Visit to the United States and Canada in 1912, blz. 438) []
“De hoogten,” getuigt Bahá’ú’lláh Zelf, “die de sterfelijke mens in deze Dag, door de genadigste gunst Gods, kan bereiken, zijn nog aan zijn blik onttrokken. De bestaanswereld heeft nooit de capaciteit bezeten voor zulk een onthulling en bezit deze nog niet. De dag nadert evenwel dat de mogelijkheden van zo’n grote gunst, krachtens Zijn bevel, aan de mens zullen worden geopenbaard.”
Voor de openbaring van zo’n grote gunst lijkt een periode van hevige beroering en wijdverbreid lijden onontbeerlijk. Zo luisterrijk als het tijdperk is geweest waarvan de geboorte van de aan Bahá’u’lláh toevertrouwde Zending getuige is geweest, het tussenliggende tijdperk dat moet verlopen vóór dat tijdperk zijn edelste vruchten voortbrengt zal – zoals steeds duidelijker wordt – overschaduwd worden door zodanige somberheid op moreel en sociaal gebied, dat alleen die een onboetvaardige mensheid kan voorbereiden op de beloning die als haar erfenis is voorbestemd.
Naar zo’n periode gaan wij gestadig en onvermijdelijk toe. Temidden van de schaduwen die ons steeds meer om ons verzamelen, kunnen wij vaag het schijnsel van de onaardse soevereiniteit van Bahá’u’lláh, die bij vlagen aan de horizon van onze geschiedenis verschijnt, waarnemen. Aan ons, de “generatie van de schemering”, levend in een tijd die zal worden aangeduid als de incubatietijd van het Wereldgemenebest dat Bahá’u’lláh voor ogen stond, is een taak toegewezen waarvan wij het grote voorrecht nooit voldoende naar waarde kunnen schatten en waarvan we de zwaarte nog maar vaag kunnen onderkennen. Wij, die geroepen zijn om de werking te ondervinden van de duistere machten die voorbestemd om een vloed van vreselijke rampen te ontketenen, mogen geredelijk aannemen dat het zwartste uur dat aan de dageraad van de Gouden Eeuw van ons Geloof zal voorafgaan nog niet heeft geslagen. Hoe diep de duisternis ook is die de wereld reeds omringt, de rampzalige beproevingen welke die wereld zal moeten verduren zijn nog in voorbereiding en ook kan men zich de zwartheid ervan niet indenken. Wij staan aan de drempel van een tijdperk waarvan de stuiptrekkingen terzelfder tijd de doodsangsten van de oude orde en de geboorteweeën van de nieuwe aankondigen. Men kan zeggen dat door de scheppende invloed van het door Bahá’u’lláh aangekondigde Geloof de conceptie van deze Wereldorde plaatsgevonden heeft. Wij kunnen op dit moment de bewegingen waarnemen in de schoot van een in barensnood verkerend tijdperk – een tijdperk dat in afwachting verkeert van het vastgestelde uur waarop het zijn last kan afwerpen en zijn schoonste vruchten kan voortbrengen.
(Uit een brief van 11 maart 1936 van Shoghi Effendi, gepubliceerd in The World Order of Bahá’u’lláh: Selected Letters, blz. 168-169) []
Terwijl we de wereld om ons heen bezien, zijn we gedwongen om de veelvuldige bewijzen waar te nemen van die wereldomvattende beroering die op ieder continent van de aardbol en in elk aspect van het menselijk leven, hetzij religieus, sociaal, economisch of politiek, de mensheid aan het zuiveren en een nieuwe vorm aan het geven is vooruitlopend op de Dag waarop de heelheid van het menselijk ras erkend en haar eenheid gevestigd zal zijn. Er kan echter een tweeledig proces onderscheiden worden, waarvan elk er op zijn eigen manier en met een versnelde vaart ertoe neigt de krachten die het aanzicht van onze planeet aan het veranderen zijn tot een hoogtepunt te brengen. Het eerste is in essentie een integratieproces, terwijl het tweede fundamenteel ontwrichtend is. Het eerstgenoemde ontvouwt, terwijl het zich gestadig ontwikkelt, een Stelsel dat goed als model kan dienen voor dat wereldbestel waarheen een vreemd verwarde wereld zich voortdurend voortbeweegt; terwijl het laatste, naarmate zijn desintegrerende invloed toeneemt, er toe neigt de verouderde barrières, die de voortgang van de mensheid naar haar voorbestemde doel proberen te blokkeren, met toenemend geweld neer te halen. Het opbouwende proces moet vereenzelvigd worden met het opkomende Geloof van Bahá’u’lláh en is de aankondiger van de nieuwe wereldorde die dat Geloof eerlang moet vestigen. De destructieve krachten die het andere proces kenmerken moeten vereenzelvigd worden met een beschaving die geweigerd heeft aan de verwachtingen van een nieuw tijdperk te beantwoorden en dientengevolge in chaos en achteruitgang vervalt.
(Uit een brief van 11 maart 1936 van Shoghi Effendi, gepubliceerd in The World Order of Bahá’u’lláh: Selected Letters, blz. 170) []
De lange eeuwen van de kindertijd die de mensheid moest doorlopen, zijn naar de achtergrond verdwenen. De mensheid beleeft nu de opschudding die steevast verbonden is met de meest woelige periode van haar evolutie, de fase van de adolescentie, wanneer de onbezonnenheid van de jeugd en haar felheid hun hoogtepunt bereiken en geleidelijk aan moeten worden vervangen door de kalmte, de wijsheid en de levenservaring die het stadium van de volwassenheid kenmerken. Dan zal de mensheid die rijpheid bereiken die haar in staat zal stellen alle krachten en capaciteiten te verwerven waarvan haar uiteindelijke ontwikkeling afhangt.
(Uit een brief van 11 maart 1936 van Shoghi Effendi, gepubliceerd in The World Order of Bahá’u’lláh: Selected Letters, blz. 202) []
Van de beginselen die in deze Tafelen zijn vervat, is het meest essentiële dat van de volkomen eenheid der mensheid. Men mag het beschouwen als het waarmerk van Bahá’u’lláh’s Openbaring en de spil van Zijn leringen… Hij verklaart: “Wij zijn waarlijk gekomen om allen die op aarde wonen te verenigen en aaneen te smeden.” “Zo krachtig is het licht van eenheid,” zo verklaart Hij, “dat het de gehele aarde kan verlichten.” […] Eenheid, zegt Hij, is het doel dat “ieder ander doel overtreft” en een streven dat “de vorst van elk streven” is. Hij verkondigt: “De aarde is slechts één land, waarvan alle mensen de burgers zijn.” Hij bevestigt verder, dat de eenmaking van de mensheid – de laatste fase in de ontwikkeling van de mensheid naar volwassenheid – onvermijdelijk is; dat “spoedig de huidige orde zal worden opgerold en een nieuwe in haar plaats zal worden uitgespreid”; dat “de gehele wereld thans in een staat van zwangerschap verkeert”; dat “de dag nadert, waarop ze haar edelste vruchten zal hebben voortgebracht, wanneer uit haar de fierste bomen, de betoverendste bloemen en de meest hemelse zegeningen zullen zijn voortgekomen.” Hij betreurt de tekortkomingen van de heersende orden, toont de ontoereikendheid aan van patriottisme als een regelende en controlerende kracht in de menselijke samenleving, en beschouwt de “liefde voor de mensheid” en dienstbaarheid aan haar belangen als het waardigste en lofwaardigste doel van menselijke inspanning.
(Shoghi Effendi in God Schrijdt Voorbij, blz. 227-228) []
De bahá’í-zienswijze op politiek is onlosmakelijk verbonden met een bijzondere opvatting ten aanzien van de geschiedenis, haar koers en richting. De mensheid, zo is de stellige overtuiging van iedere volgeling van Bahá’u’lláh, nadert in deze tijd het hoogste stadium in een millennia-lang proces dat haar van haar collectieve kindsheid tot aan de drempel van volwassenheid heeft gebracht, een stadium dat getuige zal zijn van de eenwording van het menselijk ras. Niet anders dan de persoon die door de onzekere, doch veelbelovende periode van adolescentie gaat, waarbij latente krachten en vermogens aan het licht komen, bevindt de mensheid als geheel zich midden in een ongekende overgang. Achter zo veel van de turbulentie en beroering van het hedendaagse leven zit het horten en stoten van een mensheid die worstelt om volwassen te worden. Alom geaccepteerde praktijken en conventies, gekoesterde opvattingen en gewoonten, worden een voor een achterhaald omdat de eisen van volwassenheid zich beginnen te doen gelden.
Bahá’ís worden aangemoedigd om in de revolutionaire veranderingen die op elk gebied van het leven plaatsvinden de interactie te zien van twee fundamentele processen. Een daarvan is destructief van aard, terwijl de andere integratief is; beide dienen, elk op zijn eigen manier, om de mensheid langs de weg te voeren die naar haar volle wasdom leidt. De werking van het eerste proces is overal zichtbaar – in de onbestendigheid waardoor aloude instellingen zijn aangetast, in de onmacht van leiders op alle niveaus om de breuken die in de structuur van de samenleving ontstaan te herstellen, in de ontmanteling van sociale normen die lange tijd ongepaste hartstochten onder controle hielden, en in de moedeloosheid en onverschilligheid die niet alleen door individuen wordt vertoond, maar ook door hele samenlevingen die elk besef van levensdoel hebben verloren. Hoewel verwoestend in hun effect, leiden de krachten van desintegratie ertoe dat de barrières die de vooruitgang van de mensheid blokkeren worden afgebroken, ruimte wordt geschapen voor het proces van integratie om diverse groepen samen te trekken en nieuwe mogelijkheden voor samenwerking en medewerking worden onthuld. Vanzelfsprekend streven bahá’ís ernaar zich aan te sluiten, individueel en collectief, bij krachten die met het proces van integratie zijn verbonden die, naar hun overtuiging, aan kracht zullen blijven winnen, hoe somber de directe vooruitzichten ook mogen zijn. Menselijke aangelegenheden zullen volledig worden gereorganiseerd, en een tijdperk van universele vrede zal worden ingeluid.
[…] De inspanning van de bahá’ís om de aard van nieuwe verhoudingen tussen deze drie hoofdspelers te ontdekken wordt bezield door een visie op een toekomstige maatschappij die inspiratie ontleent aan de analogie, door Bahá’u’lláh geschetst in een Tafel die Hij bijna anderhalve eeuw geleden schreef, waarin de wereld vergeleken wordt met het menselijk lichaam. Samenwerking is het principe waardoor de werking van dat systeem wordt bepaald. Evenals het verschijnen van de rationele ziel in dit rijk van het bestaan mogelijk wordt gemaakt door de complexe verbindingen van talloze cellen, waarvan de organisatie in weefsels en organen zorgt voor de realisatie van verschillende capaciteiten, zo kan beschaving worden beschouwd als het resultaat van een reeks interacties tussen nauw geïntegreerde, uiteenlopende onderdelen die het beperkte doel van het zorgen voor hun eigen bestaan hebben overstegen. En evenals de levensvatbaarheid van elke cel en elk orgaan afhankelijk is van de gezondheid van het lichaam als geheel, zo moet de welvaart van ieder mens, elke familie, elk volk worden gezocht in het welzijn van de gehele mensheid…
(Uit een boodschap van 2 maart 2013 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan de bahá’ís van Iran, alinea 3, 4 en 11) []
Eén-zijn en gerechtigheid
Het licht van de mens is Gerechtigheid. Doof het niet met de tegenwind van onderdrukking en tirannie. Het doel van gerechtigheid is het verschijnen van eenheid onder de mensen…
Sluit uw ogen voor vervreemding, richt dan uw blik op eenheid. Klem u krachtig vast aan datgene wat zal leiden tot het welzijn en rust van de gehele mensheid. Deze gehele aarde is slechts een vaderland en een woonplaats. Het past u alle grootspraak die verwijdering veroorzaakt op te geven en uw harten te zetten op alles wat harmonie veilig stelt.
(Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, Kalimat-i-Firdawsíyyih, het zesde en zevende blad ) []
Het Verheven Wezen zegt: O welbeminden! Het tabernakel van eenheid is opgericht; beschouw elkander niet als vreemden. Gij zijt de vruchten van één boom en de bladeren van één tak. Wij koesteren de hoop dat het licht van gerechtigheid zal schijnen op de wereld en haar zal zuiveren van tirannie. Als de heersers en koningen der aarde – de zinnebeelden van de macht van God, verheven zij Zijn glorie – opstaan en besluiten zich te wijden aan alles wat de hoogste belangen van de gehele mensheid zal bevorderen, dan zal voorzeker gerechtigheid worden gevestigd onder de mensenkinderen, en de pracht van haar licht de gehele aarde omgeven…
Er is geen kracht op aarde die de overwinningskracht, de kracht van gerechtigheid en wijsheid kan evenaren. Ik verzeker waarlijk dat er geen schare is, noch ooit is geweest die machtiger is dan die van rechtvaardigheid en wijsheid. […] Er kan geen twijfel over bestaan dat, wanneer de dagster van gerechtigheid die door de wolken van tirannie is verduisterd, haar licht zou werpen op de mensen, het aanschijn der aarde volledig zou worden veranderd.
(Bahá’u’lláh, Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, Lawḥ-i-Maqṣúd, alinea 5 en 6) []
Wij smeken God om het licht van rechtvaardigheid en de zon van gerechtigheid te bevrijden uit de dichte wolken van eigenzinnigheid, en ze op de mensen te laten schijnen. Geen licht kan vergeleken worden met het licht van rechtvaardigheid. De vestiging van orde in de wereld en de vrede onder de naties zijn ervan afhankelijk.
(Bahá’u’lláh, Epistle to the Son of the Wolf, blz. 28-29) []
De tweede eigenschap van volmaaktheid is gerechtigheid en onpartijdigheid. Dit betekent dat men zich niet bezighoudt met eigen gewin en zelfzuchtige voordelen, en dat men de wetten van God uitvoert zonder zich ook maar om iets anders te bekommeren. Het betekent dat men zichzelf ziet als slechts één van de dienaren van God, de Albezitter, en dat men, behalve het streven naar geestelijke voortreffelijkheid, nooit tracht zichzelf boven anderen te verheffen. Het betekent het welzijn van de gemeenschap te beschouwen als het eigen welzijn. In het kort betekent het de mensheid te zien als een enkel individu en zichzelf als onderdeel van die lichamelijke vorm en ervan overtuigd te zijn dat wanneer pijn of letsel een deel van dat lichaam treft, dat onvermijdelijk zal leiden tot lijden voor alle andere delen.
(‘Abdu’l-Bahá, The Secret of Divine Civilization, blz. 45-46) []
O geliefden van God! Wees er zeker van dat het geluk van de mensheid gelegen is in de eenheid en de harmonie van het menselijk geslacht en dat de geestelijke en stoffelijke ontwikkeling afhankelijk is van de liefde en de vriendschap tussen alle mensen.
(‘Abdu’l-Bahá, Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, alinea 225.10) []
O weldoener van de mensheid! Geprezen zij God dat uw intentie goed was, dat u kennis en geleerdheid hebt verworven, en dat het uw wens is om zich in te zetten voor dienstbaarheid aan de volkeren van de wereld. Ik smeek God dat u mag slagen in dit doel en dat u datgene mag manifesteren wat in uw hart verborgen ligt. In de wereld van de schepping zijn er twee soorten goede intenties. De ene is specifiek en gericht op bepaalde mensen; deze is beperkt en haar reikwijdte is uiterst klein. De andere is gericht op alle geschapen dingen; zij is alles doordringend en heeft een grote reikwijdte. Al wat ondernomen wordt ten behoeve van het algemeen welzijn is van God. Daarom kunnen onder de beschaafde naties ondernemingen tot stand worden gebracht die enig verband houden met het algemeen welzijn, maar het enige dat volledig gericht is op het algemeen welzijn is het Woord van God en de Goddelijke wijsheid. Dit is de kracht die een fundamentele verandering en transformatie teweeg kan brengen in de bestaanswereld. Deze kracht is scheppend; hij is opwekkend en vernieuwend en brengt een nieuwe schepping voort. Doe daarom uw uiterste best om dat na te streven wat de oorzaak zal zijn van vooruitgang in de wereld van de mensheid en zal leiden tot blijvende verheffing en eeuwig leven. Groet en vreugde ruste op u.
(Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van ‘Abdu’l-Bahá) []
Laat er geen misverstand over bestaan. Het grondbeginsel van de eenheid der mensheid – de spil waar omheen de leringen van Bahá’u’lláh draaien – is niet slechts een uitbarsting van een naïeve emotie of de uitdrukking van een vage, vrome hoop… De boodschap is niet slechts bedoeld voor het individu, maar houdt zich voornamelijk bezig met de aard van die essentiële verhoudingen die alle staten en volkeren moeten verbinden als de leden van een mensenfamilie. Het vormt niet slechts de uiteenzetting van een ideaal, maar blijft onafscheidelijk verbonden met een instelling die geschikt is om de waarheid ervan te belichamen, zijn deugdelijkheid te tonen en zijn invloed te bestendigen. Het betekent een organische verandering in het patroon van de hedendaagse samenleving, een verandering zoals de wereld nog niet eerder heeft ervaren. Het betekent een uitdaging, tegelijk stoutmoedig en universeel, aan verouderde criteria van nationale overtuigingen – overtuigingen die hun tijd hebben gehad en die, in de gewone loop der gebeurtenissen zoals die door de Voorzienigheid zijn gevormd en geregeld, de weg moeten effenen voor een nieuw evangelie dat fundamenteel verschilt van, en oneindig superieur is aan wat de wereld reeds aan denkbeelden heeft gevormd. Het vereist niet minder dan de reconstructie en de demilitarisatie van de gehele beschaafde wereld – een wereld die organisch is verenigd in alle essentiële aspecten van het leven, het politieke apparaat, het geestelijke streven, de handel en de financiën, het schrift en de taal, en toch met een oneindige verscheidenheid in de nationale kenmerken van de federale eenheden.
(Uit een brief van 28 november 1931 van Shoghi Effendi, gepubliceerd in The World Order of Bahá’u’lláh, blz. 42-43) []
Zij zien hun Geloof in wezen als niet-politiek, supranationaal van karakter, strikt niet-partijgebonden, en geheel vrij van nationalistische ambities, activiteiten en plannen. Een dergelijk Geloof kent geen verdeeldheid van klasse of partij. Het maakt, zonder aarzelen of dubbelzinnigheid, elk bijzonder belang, of het nu individueel, regionaal of nationaal is, ondergeschikt aan de hoogste belangen van de mensheid, er vast van overtuigd dat in een wereld van volkeren en naties die van elkaar afhankelijk zijn, het voordeel van het deel het beste bereikt kan worden door het voordeel van het geheel, en dat er geen blijvend voordeel aan de samenstellende delen verleend kan worden, als de algemene belangen van het geheel ontkend of genegeerd worden.
(Uit een brief van 11 maart 1936 van Shoghi Effendi, gepubliceerd in The World Order of Bahá’u’lláh, blz. 198) []
De eenwording van de gehele mensheid is het waarmerk van het stadium, dat de menselijke samenleving thans nadert. Eenheid van gezin, van stam, van stadstaat en natie zijn achtereenvolgens beproefd en bereikt. Wereldeenheid is het doel waarnaar een gekwelde mensheid streeft. Het bouwen van naties is ten einde. De onafscheidelijk aan staatsgezag verbonden anarchie nadert haar hoogtepunt. Een volwassen wordende wereld moet deze afgod prijsgeven, de eenheid die alle mensen tot een geheel moet samensmeden erkennen en eens en voor al het mechanisme oprichten, dat het beste dit fundamentele levensbeginsel kan belichamen.
(Uit een brief van 11 maart 1936 van Shoghi Effendi, gepubliceerd in The World Order of Bahá’u’lláh, blz. 202) []
Onbeteugeld nationalisme, wel te onderscheiden van gezonde en gerechtvaardigde vaderlandsliefde, zal plaats moeten maken voor een bredere loyaliteit, voor de liefde voor de mensheid in zijn geheel. Bahá’u’lláh’s verklaring luidt: “De aarde is slechts één land waarvan alle mensen de burgers zijn.” De idee van wereldburgerschap is een rechtstreeks gevolg van de inkrimping van de wereld tot één enkele buurt, veroorzaakt door wetenschappelijke vooruitgang, en van de onbetwistbare onderlinge afhankelijkheid der naties. Liefde voor alle volkeren der wereld sluit de liefde voor het vaderland niet uit. Het belang van het deel wordt in een wereldsamenleving het best gediend door het bevorderen van het belang van het geheel.
(Het Universele Huis van Gerechtigheid in De Belofte van Wereldvrede, oktober 1985 aan de volkeren der wereld, alinea 31) []
…niet alleen de talenten en capaciteiten van de mensheid worden door al haar leden gedeeld, maar ook haar problemen en kwalen treffen uiteindelijk allen. In ziekte of gezondheid vormt de menselijke familie één enkele soort, en de toestand van een deel ervan kan niet op intelligente wijze worden beschouwd als geïsoleerd van deze structurele eenheid. Zoals de huidige toestand van de wereld maar al te duidelijk illustreert, zullen de pogingen van de leiding van de samenleving om op een andere manier verder te gaan de problemen alleen maar verergeren.
(Uit een brief van 27 november 2001, geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
Shoghi Effendi’s beschrijving van het steeds sneller gaande proces van ontbinding in de wereld is zeker indringend. Even treffend is de nauwkeurigheid waarmee hij de krachten die verbonden zijn met het proces van integratie analyseerde. Hij sprak van een “geleidelijke verspreiding van de geest van wereldsolidariteit die spontaan oprijst uit de chaos van een ontregelde maatschappij” als een indirecte manifestatie van Bahá’u’lláh’s concept van het principe van de eenheid der mensheid. Deze geest van solidariteit is zich gedurende de decennia blijven verspreiden en vandaag de dag is het effect ervan zichtbaar in een reeks ontwikkelingen, van het verwerpen van diep ingewortelde raciale vooroordelen tot het dagende bewustzijn van wereldburgerschap, van een verhoogd bewustzijn op het gebied van het milieu tot gezamenlijke inspanningen ter bevordering van de volksgezondheid, van de zorgen over mensenrechten tot het systematisch streven naar universeel onderwijs, van het opzetten van interreligieuze activiteiten tot het tot bloei komen van duizenden plaatselijke, nationale en internationale organisaties die betrokken zijn bij een of andere vorm van maatschappelijke actie.
(Het Universele Huis van Gerechtigheid, Riḍvánboodschap 2006 aan de bahá’ís van de wereld, alinea 7) []
De georganiseerde inspanningen van de bahá’í-gemeenschap in deze gebieden worden versterkt door de diverse initiatieven van individuele gelovigen die op verschillende terreinen – als vrijwilligers, professionals en als deskundigen – werken om bij te dragen aan sociale verandering. Het onderscheidende karakter van hun benadering is om conflicten en de strijd om macht te vermijden en tegelijkertijd ernaar streven om mensen te verenigen in de zoektocht naar onderliggende morele en geestelijke principes en naar praktische mogelijkheden die kunnen leiden tot een rechtvaardige oplossing van de problemen waarmee de samenleving geteisterd wordt. Bahá’ís zien de mensheid als één lichaam. Iedereen is onlosmakelijk met elkaar verbonden. Een sociale orde die is opgebouwd om in de behoeften van één groep te voorzien ten koste van een andere, resulteert in onrecht en onderdrukking. Daarentegen wordt het hoogste belang van elk deel bereikt door hun behoeften te beschouwen in de context van het welzijn van het geheel.
(Uit een brief van 23 december 2008 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
Zoals u weet uit uw studie van de bahá’í-geschriften, is het principe dat alle facetten van het georganiseerde leven op de planeet moet bezielen de eenheid der mensheid, het kenmerk van het tijdperk van volwassenheid. Dat de mensheid een enkel volk vormt is een waarheid die, ooit met scepsis bekeken, vandaag de dag brede acceptatie verdient. De afwijzing van diepgewortelde vooroordelen en een opkomend besef van wereldburgerschap behoren tot de tekenen van dit verhoogde bewustzijn. Maar hoe veelbelovend de toename van collectief bewustzijn ook moge zijn, het moet worden gezien als slechts de eerste stap van een proces dat tientallen jaren- nee, eeuwen- nodig zal hebben om zich te ontvouwen. Want het principe van de eenheid der mensheid, zoals afgekondigd door Bahá’u’lláh, vraagt niet slechts samenwerking tussen mensen en naties. Het vraagt om een volledig nieuwe beeldvorming van de betrekkingen die de samenleving schragen. De verergerende milieucrisis, aangedreven door een systeem dat de plundering van de natuurlijke rijkdommen vergoelijkt om een onverzadigbare dorst naar meer te lessen, geeft aan hoe volstrekt ontoereikend de huidige opvatting van de relatie van de mensheid met de natuur is; de verslechtering van de huiselijke leefomgeving, met de daarmee gepaard gaande toename van de systematische uitbuiting van vrouwen en kinderen over de hele wereld, maakt duidelijk hoe alomtegenwoordig de onzalige opvattingen zijn op grond waarvan de relaties binnen het gezin worden bepaald; het voortduren van despotisme enerzijds en de toenemende minachting voor gezag anderzijds, laten zien hoe onbevredigend de huidige relatie tussen het individu en de instellingen van de samenleving voor een volwassen wordende mensheid is; de concentratie van materiële rijkdom in de handen van een minderheid van de wereldbevolking geeft een indicatie van hoe fundamenteel slecht doordacht de relaties zijn tussen de vele sectoren van wat nu een opkomende mondiale gemeenschap is. Het principe van de eenheid der mensheid impliceert dus een organische verandering in de structuur van de maatschappij zelf.
(Uit een brief van 2 maart 2013 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan de bahá’ís van Iran, alinea 5) []
Hoewel wereldeenheid mogelijk – nee, onvermijdelijk – is, kan deze uiteindelijk niet worden bereikt zonder onvoorwaardelijke acceptatie van de eenheid van de mensheid, door de Behoeder beschreven als “de spil rond welke alle leringen van Bahá’u’lláh draaien”. Met welk een inzicht en welsprekendheid zette hij de verreikende implicaties van dit hoofdbeginsel uiteen! Hij zag, te midden van de turbulentie van wereldaangelegenheden duidelijk dat de realiteit dat de mensheid één volk is het vertrekpunt moet zijn voor een nieuwe orde. De uitgebreide reeks relaties tussen – en binnen – de naties moet in dit licht helemaal opnieuw worden bekeken.
De verwezenlijking van een dergelijke visie vereist vroeg of laat een historische prestatie van staatsmanschap van de leiders van de wereld. Helaas, de wil om een poging te doen tot deze prestatie ontbreekt nog steeds. De mensheid is in de greep van een identiteitscrisis, nu verschillende volkeren en groepen worstelen met het definiëren van zichzelf, van hun plaats in de wereld en van hoe zij zich moeten gedragen. Zonder een visie van gedeelde identiteit en een gemeenschappelijk doel, vervallen ze in concurrerende ideologieën en machtsstrijd. Groepsidentiteiten worden door de schijnbaar ontelbare variaties van “wij” en “zij” steeds krapper en onderling tegenstrijdig gedefinieerd. In de loop der tijd heeft deze versplintering in uiteenlopende belangengroepen de samenhang binnen de samenleving zelf verzwakt. Er wordt geleurd met tegenstrijdige opvattingen over de superioriteit van een bepaald volk, met uitsluiting van de waarheid dat de mensheid op een gemeenschappelijke tocht is waarbij allen hoofdpersonen zijn. Overweeg hoe zeer zo’n versplinterde opvatting van de menselijke identiteit verschilt van de opvatting die voortkomt uit erkenning van het één-zijn van de mensheid. Vanuit dit oogpunt verrijkt de verscheidenheid die de menselijke familie kenmerkt haar één-zijn juist, in plaats van dat deze wordt tegengesproken. Eenheid bevat in de bahá’í-visie, het essentiële concept verscheidenheid, waarmee het zich onderscheidt van uniformiteit. Door liefde voor alle mensen, en door minder belangrijke loyaliteiten ondergeschikt te maken aan het hoogste belang van de mensheid, kan de eenheid van de wereld verwezenlijkt worden, en kunnen de onmetelijke hoeveelheid uitingen van menselijke diversiteit hun hoogste vervulling vinden.
(Uit een brief van 18 januari 2019 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan de bahá’ís van Iran, alinea 6 en 7) []
De rol van kennis
Kennis is één van de wondere gaven van God. Het is ieders plicht die te verwerven. De kunsten en stoffelijke middelen die nu zichtbaar zijn, zijn bereikt dankzij Zijn kennis en wijsheid, die geopenbaard zijn in Epistels en Tafelen door Zijn Meest Verheven Pen, uit welks schatkamer parels van wijsheid en woorden, en de kunsten en ambachten van de wereld aan het licht zijn gebracht.
(Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, Ṭarázát, het zesde Ṭaráz) []
Kennis geeft vleugels aan ’s mensen bestaan en is gelijk een ladder waarlangs men omhoog stijgt. Allen zijn verplicht kennis te vergaren, maar slechts van die wetenschappen die de mensen op aarde ten goede komen en niet van die wetenschappen die beginnen met woorden en eindigen met woorden… Gelukkig zijn zij die een oor hebben dat hoort. Waarlijk, kennis is een ware schat voor de mens en een bron van heerlijkheid, milddadigheid, vreugde, vervoering, geluk en blijdschap.
(Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, Tajallíyát (Schitteringen, de derde Tajállí) []
Het Verheven Wezen zegt: De huidige geleerden moeten de mensen er toe brengen zich die takken van wetenschap eigen te maken die van nut zijn, zodat zowel de geleerden zelf als de mensheid in het algemeen er hun voordeel uit kunnen halen. Die academische verhandelingen die beginnen en eindigen met alleen maar woorden zijn nooit van enige waarde geweest en zullen dit ook nooit zijn.
(Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, Lawḥ-i-Maqṣúd,
alinea 16) []
In deze tijd is de meest uitgelezen vrucht van de boom der kennis datgene wat het welzijn van de mensheid dient en haar belangen behartigt.
(Bahá’u’lláh, The Tabernacle of Unity, alinea 1.16) []
Span u tot het uiterste in om zowel innerlijke als uiterlijke volmaaktheden te verwerven, want de vruchten van de menselijke boom zijn zowel innerlijke als uiterlijke volmaaktheden en zullen dat altijd zijn. Het is niet wenselijk dat een mens zonder kennis of vaardigheden blijft, want hij is dan als een dorre boom. Daarom moet u, voor zover de capaciteit en bekwaamheid het toelaten, de boom van het leven bekleden met vruchten, zoals kennis, wijsheid, geestelijk inzicht en welsprekendheid.
(Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van Bahá’u’lláh) []
En elke tak van scholing, verbonden is met Gods liefde, is aan te bevelen en waard geprezen te worden; maar zonder Zijn liefde is leren nutteloos – waarlijk, het leidt tot dwaasheid. Elke vorm van kennis, iedere wetenschap, is als een boom: als de vruchten ervan de liefde tot God zijn, dan is het een gezegende boom, maar als dat niet zo is, dan is die boom slechts uitgedroogd hout en zal hij slechts het vuur voeden.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, alinea 154.3) []
Stel alles in het werk om de laatste stand van kennis te verwerven en span u tot het uiterste in om de goddelijke beschaving te bevorderen.
(Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van ‘Abdu’l-Bahá) []
Goed gedrag en een sterk moreel karakter moeten op de eerste plaats komen, want zonder karaktertraining zal het verwerven van kennis enkel schadelijk zijn. Kennis is prijzenswaardig als ze gepaard gaat met ethisch gedrag en een rechtschapen karakter; anders is ze een dodelijk gif, een verschrikkelijk gevaar. Een arts met slecht karakter, die zijn vertrouwen beschaamd, kan de dood veroorzaken en de bron worden van talloze kwalen en ziektes.
(Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van ‘Abdu’l-Bahá) []
Hoe harder ze inspannen om het bereik van hun kennis te vergroten, hoe beter en bevredigender het resultaat zal zijn. Laat de geliefden van God, jong of oud, man of vrouw, ieder naar zijn mogelijkheden, zich haasten en zich geen moeite sparen om de verschillende gangbare takken van kennis, zowel geestelijke als seculiere, en van de kunsten te verwerven. Laat hun gesprekken, telkens wanneer zij in bijeenkomsten samen zijn, beperkt blijven tot geleerde onderwerpen en informatie op basis van de laatste stand van kennis.
(Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van ‘Abdu’l-Bahá) []
Het is duidelijk dat leren de grootste gave van God is; dat kennis en het verwerven ervan een zegen uit de hemel is. Het is dus de plicht van de vrienden van God om zich zo in te spannen en zich met zoveel ijver in te zetten voor de bevordering van goddelijke kennis, cultuur en wetenschap, dat zij die vandaag schoolkinderen zijn, de meest erudiete zullen worden van het hele genootschap van wijzen. Dit is een dienst bewezen aan God Zelf en het is één van Zijn onontkoombare geboden.
(Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van ‘Abdu’l-Bahá) []
…de religie van God de bevorderaar van de waarheid is, de grondlegger van de wetenschap en geleerdheid, de voorvechter van kennis, de opvoeder van de mensheid, de ontdekker van de geheimen van het bestaan en het licht dat de horizonten van de wereld verlicht.
Hoe kan zij zich dan verzetten tegen kennis? God verhoede! Integendeel, in de ogen van God is kennis de grootste menselijke deugd en de edelste menselijke volmaaktheid. Zich tegen kennis verzetten is pure onwetendheid en wie kennis en leren verafschuwt, is geen mens, maar een dier zonder rede.
Want kennis is licht, leven, geluk, volmaaktheid en schoonheid en zorgt ervoor dat de ziel de goddelijke drempel nadert. Zij is de eer en glorie van het mensenrijk en de grootste van Gods gaven. Kennis staat gelijk aan leiding en onwetendheid is de essentie van dwaling.
Gelukkig zijn zij die hun dagen besteden aan het nastreven van kennis, aan het ontdekken van de geheimen van het universum en het nauwgezet onderzoeken van de waarheid!
(‘Abdu’l-Bahá, Beantwoorde Vragen, hoofdstuk 34) []
Alle wetenschappen, kennisgebieden, kunsten, uitvindingen, instellingen, ondernemingen en ontdekkingen zijn uit het bevattingsvermogen van de rationele ziel voortgekomen.
Dit waren ooit ondoordringbare geheimen, verborgen mysteries en onbekende werkelijkheden en de rationele ziel ontdekte ze geleidelijk en bracht ze van het niveau van het onzichtbare naar het rijk van het zichtbare.
Dit is het grootste bevattingsvermogen in de wereld van de natuur, dat in zijn hoogste vlucht de werkelijkheden, tekenen en eigenschappen van contingente dingen doorziet.
(‘Abdu’l-Bahá, Beantwoorde Vragen, hoofdstuk 58) []
Wetenschap is de voornaamste emanatie van God naar de mens toe. Alle geschapen wezens belichamen het vermogen tot stoffelijke vervolmaking, maar het vermogen tot intellectueel onderzoek en het verwerven van kennis is een hogere eigenschap die specifiek aan de mens gegeven is. Andere levende wezens en organismen zijn van dit vermogen en deze kundigheid verstoken. God heeft deze liefde voor de werkelijkheid in de mens geschapen of gevestigd. De ontwikkeling en vooruitgang van een volk hangt af van de mate waarin zij wetenschappelijk is ontwikkeld. Hierdoor wordt haar pracht voortdurend vermeerderd, en dag na dag worden het welzijn en de voorspoed van haar volk verzekerd.
(‘Abdu’l-Bahá, The Promulgation of Universal Peace, blz. 67) []
Alle hemelse Boeken, goddelijke Profeten, wijsgeren en filosofen zijn het erover eens dat oorlogvoering vernietigend is voor de menselijke ontwikkeling, en vrede opbouwend. Zij zijn het erover eens dat oorlog en strijd de grondslagen van de mensheid aantasten. Daarom is er een macht nodig om oorlog te voorkomen en de eenheid van de mensheid te verkondigen en te vestigen.
Maar kennis van de behoefte aan dit vermogen is niet voldoende. Beseffen dat rijkdom wenselijk is, maakt niet rijk. De erkenning dat wetenschappelijke verworvenheid prijzenswaardig is, verleent nog geen wetenschappelijke kennis. Erkenning van de voortreffelijkheid van eer maakt een mens nog niet eerbaar. Kennis van de menselijke toestanden en de noodzakelijke remedie daarvoor is niet de oorzaak van hun verbetering. Toegeven dat gezondheid goed is, maakt niet gezond. Een bekwaam geneesheer is nodig om bestaande menselijke aandoeningen te verhelpen. Zoals een arts volledige kennis moet hebben van pathologie, diagnostiek, geneesmiddelen en behandelwijze, zo moet deze Wereldgeneesheer wijs, vaardig en bekwaam zijn voordat gezondheid het resultaat zal zijn. Zijn loutere kennis is geen gezondheid; zij moet worden toegepast en de remedie moet worden uitgevoerd.
Het bereiken van welk doel dan ook is afhankelijk van kennis, wilskracht en handelen. Tenzij deze drie voorwaarden aanwezig zijn, is er geen realisatie of voltooiing mogelijk.
(‘Abdu’l-Bahá, The Promulgation of Universal Peace, blz. 217–218) []
Aanvaarding van de leringen van Bahá’u’lláh brengt de verplichting met zich mee om te streven naar individuele geestelijke volwassenheid en deel te nemen aan collectieve inspanningen om een bloeiende samenleving op te bouwen en bij te dragen aan het algemeen welzijn. Wetenschap en religie zijn de twee onafscheidelijke, wederzijdse kennissystemen die de vooruitgang van de beschaving stimuleren. In de woorden van ‘Abdu’l-Bahá: “De vooruitgang van de wereld van de mensheid hangt af van kennis, en het verval ervan is te wijten aan onwetendheid. Wanneer het menselijk ras kennis verwerft, wordt het hemels, en wanneer het geleerdheid vergaart, neemt het verheven eigenschappen aan.” Het streven naar het verwerven van kennis en geleerdheid en het bestuderen van nuttige wetenschappen en ambachten behoren tot de fundamentele overtuigingen van de volgelingen van Bahá’u’lláh. Daarom is de langetermijnoplossing die u hebt gekozen als middel om de moeilijkheden die u zijn opgelegd op het pad van hoger onderwijs tegen te gaan, het aangaan van een constructieve samenwerking met andere voorstanders van vrede en verzoening om een progressieve en ordelijke samenleving op te bouwen die zich inzet voor de bevordering van kennis en sociale rechtvaardigheid.
(Uit een boodschap van het Universele Huis van Gerechtigheid van 17 juni 2011 aan de gelovigen in de Bakermat van het Geloof) []
Een van de kritische aspecten van een conceptueel raamwerk dat in de komende jaren zorgvuldige aandacht vereist, is het genereren en de toepassing van kennis… In het hart van de meeste disciplines van menselijke kennis staat een zekere mate van consensus over de methodologie – een begrip van methodes en hoe ze op een juiste manier te gebruiken om de werkelijkheid systematisch te onderzoeken om tot betrouwbare resultaten en gezonde besluiten te komen. Bahá’ís die in verschillende vakgebieden werkzaam zijn – economie, onderwijs, geschiedenis, sociale wetenschappen, filosofie en vele andere – zijn duidelijk vertrouwd met en volledig betrokken bij de methodes gebruikt in hun vakgebieden. Zij zijn het die de verantwoordelijkheid hebben om er oprecht naar te streven om de implicaties te overdenken die de waarheden die in de Openbaring staan op hun werk hebben. Het getrouw hooghouden van het principe van de harmonie tussen wetenschap en religie, zal ervoor zorgen dat religieuze opvattingen niet verworden tot bijgeloof en dat wetenschappelijke bevindingen niet worden toegeëigend door materialisme.
(Uit een brief van 24 juli 2013 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een Nationale Geestelijke Raad) []
In wezen is een groot deel van de inspanningen van de bahá’í-gemeenschap gericht geweest op het aanpakken van de grondoorzaak van onwetendheid in religieuze vooroordelen. “Het in stand houden van onwetendheid”, heeft het Huis van Gerechtigheid verklaard, “is een zeer ernstige vorm van onderdrukking; het versterkt de vele muren van vooroordelen die de verwezenlijking van de eenheid van de mensheid in de weg staan… Toegang tot kennis is het recht van ieder mens, en deelname aan het genereren, toepassen en verspreiden ervan een verantwoordelijkheid die iedereen moet dragen in de grote onderneming van het opbouwen van een welvarende wereldbeschaving, ieder individu naar zijn of haar talenten en mogelijkheden.” Deze gerichtheid heeft zich met name gemanifesteerd in de aandacht van de bahá’í-gemeenschap voor educatie die sinds het ontstaan van het Geloof een centraal aandachtspunt is geweest; in haar inspanningen om in individuen een groeiend bewustzijn en vermogen te stimuleren om vooroordelen te herkennen en te bestrijden; in haar praktijk om in al haar aangelegenheden gebruik te maken van consultatieve processen; en in haar betrokkenheid bij en het hooghouden van de dubbele kennissystemen van wetenschap en religie als noodzakelijk voor de vooruitgang van de beschaving. Bovendien dienen de ontwikkeling van het leven van de geest en onafhankelijk onderzoek van de werkelijkheid, die in de Bahá’í-geschriften hoog worden geprezen, om mensen toe te rusten om waarheid van onwaarheid te onderscheiden, wat zo essentieel is om vooroordelen, bijgelovige overtuigingen en verouderde tradities die eenheid in de weg staan, uit de weg te ruimen. ‘Abdu’l-Bahá biedt in dit verband de verzekering dat “zodra iedere ziel de waarheid onderzoekt, de samenleving bevrijd zal zijn van de duisternis van het voortdurend herhalen van het verleden”.
(Uit een brief van 27 december 2017 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
De aard van de bahá’í-visie op sociale en economische ontwikkeling
Coherentie op het materiële en geestelijke vlak
…al wat is in de hemelen en op aarde, is een direct getuigenis van de openbaring der attributen en namen van God, aangezien in ieder atoom, als in een heiligdom, de tekenen worden bewaard die welsprekend getuigen van de openbaring van dat grootste Licht.
(Bahá’u’lláh, Het Boek van Zekerheid, de Kitáb-i-Íqán, alinea 107) []
Religie is waarlijk het hoofdwerktuig voor de vestiging van orde in de wereld en rust onder haar volkeren. […] Hoe groter het verval van religie, hoe ernstiger de eigenzinnigheid van de goddelozen. Dit kan uiteindelijk slechts tot wanorde en verwarring leiden.
(Bahá’u’lláh, Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, Kalimat-i-Firdawsíyyih, het tweede blad) []
En onder de leringen van Bahá’u’lláh is dat godsdienst in overeenstemming moet zijn met wetenschap en rede om het hart der mensen te kunnen beïnvloeden. Het fundament moet sterk zijn en niet uit blinde navolging bestaan.
(De Tafelen van ‘Abdu’l-Bahá aan Den Haag, de eerste Tafel, alinea 10) []
…hoewel materiële beschaving één van de middelen is voor de vooruitgang van de wereld der mensheid, het gewenste resultaat – het geluk van de mensheid – pas kan worden bereikt als deze wordt gecombineerd met goddelijke beschaving. […] Materiële beschaving is als een lamp. Goddelijke beschaving is het licht zelf, en het glas zonder het licht is donker. Materiële beschaving is als het lichaam. Hoe oneindig gracieus, elegant en mooi het ook moge zijn, het is dood. Goddelijke beschaving is als de geest, en het lichaam krijgt leven door de geest, anders is het een lijk. Aldus is duidelijk gemaakt dat de wereld der mensheid de ademtocht van de Heilige Geest nodig heeft. Zonder die geest is de mensheid levenloos, en zonder dit licht verkeert de wereld der mensheid in volslagen duisternis.
(De Tafelen van ‘Abdu’l-Bahá aan Den Haag, de eerste Tafel, alinea 22) []
Zolang evenwel de materiële successen, de fysieke prestaties en de menselijke deugden niet versterkt worden door geestelijke volmaaktheid, uitstekende eigenschappen en de kenmerken van barmhartigheid, zullen ze geen vrucht dragen of resultaat opleveren, noch zal het geluk van de wereld der mensheid, dat het uiteindelijke doel is, worden bereikt. Want hoewel aan de ene kant materiële successen en de ontwikkeling van de natuurlijke wereld welvaart voortbrengen, die op indrukwekkende wijze het beoogde doel aantoont, dreigen aan de andere kant gevaren, vreselijke ellende en zware rampen.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, alinea 225.5) []
Wij hopen dat de geliefden van God en de dienstmaagden van de Barmhartige, in overeenstemming met de hemelse Leringen, de eenheid van de wereld van de mensheid zullen dienen, religie als de basis van liefde en broederschap tussen de mensen zullen beschouwen, ernaar zullen streven religie en wetenschap in evenwicht te brengen, een schatkamer van rijkdom voor de armen en een toevluchtsoord en schuilplaats voor de vluchteling zullen worden, vreugde en verlichting zullen brengen aan de behoeftige en de noodlijdende zullen helpen door de versterkende genade van de Albarmhartige.
(Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van ‘Abdu’l-Bahá) []
Materiële beschaving is als de lamp, terwijl geestelijke beschaving het licht is in die lamp. Wanneer materiële en geestelijke beschaving verenigd worden, dan hebben we het licht en de lamp samen, en zal het resultaat volmaakt zijn. Want materiële beschaving is als een mooi lichaam, en geestelijke beschaving is als de geest des levens. Als die wonderbaarlijke levensgeest dit mooie lichaam binnentreedt, zal het lichaam een kanaal worden voor de verspreiding en ontwikkeling van de volmaaktheden van de mensheid.
(‘Abdu’l-Bahá, The Promulgation of Universal Peace, blz. 15) []
Voor de mens zijn twee vleugels nodig. De ene vleugel is fysieke kracht en materiële beschaving; de andere is spirituele kracht en goddelijke beschaving. Met slechts één vleugel is vliegen onmogelijk. Twee vleugels zijn essentieel. Daarom, hoezeer de materiële beschaving ook vooruitgaat, zij kan niet tot volmaaktheid komen, tenzij door de verheffing van geestelijke beschaving.
(‘Abdu’l-Bahá, The Promulgation of Universal Peace, blz. 16) []
Hoe ver de materiële wereld ook vooruitgaat, zij kan het geluk van de mensheid niet vestigen. Alleen wanneer de materiële en de geestelijke beschaving met elkaar verbonden zijn en op elkaar afgestemd, zal geluk zijn gewaarborgd. Dan zal de materiële beschaving haar energie niet geven aan de krachten van het kwaad om de eenheid van de mensheid te vernietigen, want in enkel materiële beschaving gaan goed en kwaad samen vooruit en houden zij hetzelfde tempo aan. Kijk bijvoorbeeld naar de materiële vooruitgang van de mens in het laatste decennium. Scholen en universiteiten, ziekenhuizen, liefdadigheidsinstellingen, wetenschappelijke academies en tempels van filosofie zijn opgericht, maar hand in hand met deze bewijzen van ontwikkeling zijn de uitvindingen en productie van middelen en wapens voor menselijke vernietiging navenant toegenomen…
Dit alles is het resultaat van materiële beschaving; daarom, hoewel materiële vooruitgang goede doeleinden in het leven bevordert, dient het tegelijkertijd kwade doeleinden… Indien de zedelijke voorschriften en grondslagen van de goddelijke beschaving verenigd worden met de materiële vooruitgang van de mens, dan lijdt het geen twijfel dat het geluk van de mensenwereld bereikt zal worden en dat uit alle richtingen de blijde tijding van vrede op aarde zal worden aangekondigd. Dan zal de mensheid een buitengewone vooruitgang boeken, het gebied van het menselijke intellect zal onmetelijk worden uitgebreid, wonderbaarlijke uitvindingen zullen verschijnen, en de geest van God zal zich openbaren; alle mensen zullen in vreugde en welbehagen met elkaar omgaan, en het eeuwige leven zal worden toegekend aan de kinderen van het Koninkrijk… Daarom moeten de materiële en de goddelijke of genadige beschaving zich samen ontwikkelen totdat de hoogste idealen en dromen van de mensheid gerealiseerd zijn.
(‘Abdu’l-Bahá, The Promulgation of Universal Peace, blz. 151-152) []
Wetenschappelijke kennis is de hoogste verworvenheid op het menselijke vlak, want wetenschap is de ontdekker van werkelijkheden. Zij is van tweeërlei aard: materieel en geestelijk. Materiële wetenschap is het onderzoek van natuurverschijnselen; goddelijke wetenschap is de ontdekking en verwezenlijking van geestelijke waarheden. De wereld van de mensheid moet beide verwerven. Een vogel heeft twee vleugels; hij kan niet vliegen met één vleugel. Materiële en geestelijke wetenschap zijn de twee vleugels van menselijke verheffing en verworvenheid. Beide zijn noodzakelijk – de een natuurlijk, de ander bovennatuurlijk; de een materieel, de ander goddelijk.
(‘Abdu’l-Bahá, The Promulgation of Universal Peace, blz. 195-196) []
God heeft de mens begiftigd met intelligentie en verstand waarmee hij de juistheid van vragenstukken en beweringen moet onderzoeken. Wanneer religieuze overtuigingen en opvattingen in strijd zijn met de stand van wetenschap, zijn zij slechts bijgeloof en inbeelding; want de tegenpool van kennis is onwetendheid en het kind van onwetendheid is bijgeloof. Er moet zonder twijfel overeenstemming zijn tussen ware religie en wetenschap. Als een kwestie strijdig blijkt met de rede, is het onmogelijk om daar geloof aan te hechten; zoiets zou slechts tot onzekerheid en twijfels leiden.
(‘Abdu’l-Bahá, The Promulgation of Universal Peace, blz. 251-252) []
Hoezeer de wereld van de mensheid ook vooruitgaat in materiële beschaving, niettemin heeft zij de geestelijke ontwikkeling waarvan in het Evangelie sprake is nodig. De verdiensten van de materiële wereld zijn beperkt, terwijl de goddelijke deugden onbeperkt zijn. Aangezien de materiële verdiensten beperkt zijn, is de behoefte van de mens aan de volmaaktheden van de goddelijke wereld onbeperkt.
Door de hele menselijke geschiedenis heen zien we dat, hoewel het toppunt van menselijke verdiensten op verschillende momenten is bereikt, deze toch beperkt waren, terwijl de goddelijke verworvenheden altijd onbegrensd en oneindig zijn geweest. Het beperkte heeft altijd behoefte aan het onbeperkte. Het materiële moet in verband worden gebracht met het geestelijke. Het materiële kan vergeleken worden met het lichaam, maar goddelijke deugden zijn de ademtochten van de Heilige Geest zelf. Het lichaam zonder geest is niet in staat tot wezenlijke vervulling. Hoewel het in de hoogste staat van schoonheid en voortreffelijkheid kan verkeren, heeft het toch behoefte aan de geest. Het lampenglas van de lamp, hoe gepolijst en volmaakt ook, heeft licht nodig. Zonder het licht verlicht de lamp of kaars niet. Zonder de geest is het lichaam niet productief.
(‘Abdu’l-Bahá, The Promulgation of Universal Peace, blz. 287) []
Deze laatste wereldoorlog samen met het vredesakkoord en zijn gevolgen hebben de mensheid geleerd dat de wereld tot mislukken gedoemd is en de samenleving tot totale vernietiging, tenzij nationale, godsdienstige en politieke vooroordelen worden afgeschaft, universele broederschap wordt gevestigd, geestelijke beschaving op gelijke voet komt te staan met materiële beschaving en daarmee de norm van individuele, nationale en internationale moraliteit verandert.
(Uit een brief van circa 1924 geschreven namens Shoghi Effendi aan een individuele gelovige) []
De huidige sociale en economische problemen waar het Britse volk voor staat, eisen zeker de volledige aandacht op, maar het zou ook moeten dienen als geheugensteun en hen dichter naar spirituele zaken leiden. De mensen moeten bewust gemaakt worden van het feit dat zonder een complete verandering van onze visie en een volledige hervorming van de leidende principes van ons leven, zoals de Zaak bepleit, onze sociale en economische problemen niet kunnen worden opgelost en onze omstandigheden niet verbeterd.
(Uit een brief van 7 november 1931geschreven namens Shoghi Effendi aan een individuele gelovige) []
Mensen hebben niet alleen materieel welzijn nodig. Wat ze dringend nodig hebben is te weten hoe ze hun leven moeten leiden – het is nodig dat ze weten wie ze zijn, met welk doel ze bestaan en hoe ze zich tegenover elkaar moeten gedragen – en als ze eenmaal de antwoorden op deze vragen kennen, moeten ze geholpen worden om deze antwoorden geleidelijk toe te passen in hun dagelijks handelen. Op de oplossing van dit fundamentele probleem van de mensheid moet het grootste deel van al onze energie en middelen worden gericht…
We weten dat de werking van de materiële wereld slechts een afspiegeling is van de geestelijke condities en totdat de geestelijke condities kunnen worden veranderd, kan er geen blijvende verandering ten goede plaatsvinden in materiële zaken.
(Uit een brief van 19 november 1974 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan een Nationale Geestelijke Raad) []
Met betrekking tot de harmonie tussen wetenschap en religie maken de Geschriften van de Centrale Figuren en de commentaren van de Behoeder het uitermate duidelijk dat het de taak is van de mensheid, inclusief de bahá’í-gemeenschap, die als zuurdesem daarvoor dient, om een wereldwijde beschaving te scheppen die zowel de geestelijke als de materiële dimensies van het bestaan omvat. De aard en omvang van een dergelijke beschaving gaan nu het voorstellingsvermogen van de huidige generatie nog ver te boven. De voortgang van deze enorme onderneming zal afhangen van een toenemende interactie tussen de waarheden en beginselen van religie en de ontdekkingen en inzichten van wetenschappelijk onderzoek. Dit houdt een leven in met dubbelzinnigheden als een natuurlijk en onontkoombaar kenmerk van het proces van het onderzoeken van de werkelijkheid. Het vereist eveneens dat we wetenschap niet beperken tot één bepaalde denkrichting of methodologische benadering die in de loop van haar ontwikkeling wordt aangenomen. De uitdaging waar bahá’í-denkers voor staan, is om verantwoord leiderschap te tonen bij deze onderneming, aangezien zij zowel de onschatbare inzichten van de Openbaring als de voordelen van wetenschappelijk onderzoek bezitten.
(Uit een brief van 19 mei 1995, geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
…religie en wetenschap de twee onmisbare kennissystemen zijn waardoor de potentiële vermogens van het bewustzijn zich ontwikkelen. Verre van in strijd te zijn met elkaar, zijn deze twee fundamentele wijzen waarop de geest de werkelijkheid onderzoekt, van elkaar afhankelijk en hebben ze uiterst vruchtbaar kunnen samenwerken tijdens die zeldzame maar gelukkige perioden in de geschiedenis waarin werd erkend dat ze complementair zijn. De inzichten en vaardigheden die het resultaat zijn van de wetenschappelijke vooruitgang zullen voor hun juiste toepassing altijd aan spirituele en morele waarden moeten worden getoetst; en religieuze overtuigingen, hoe dierbaar ook, dienen zich gewillig en dankbaar te onderwerpen aan een onafhankelijke toets met behulp van wetenschappelijke methodes.
(Uit een boodschap van april 2002 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan de religieuze leiders van de wereld) []
…dat wetenschap en religie twee complementaire systemen van kennis en praktijk zijn waarmee mensen de wereld om hen heen kunnen gaan begrijpen en waardoor beschaving vooruitgaat; dat religie zonder wetenschap spoedig in bijgeloof en fanatisme ontaardt, terwijl wetenschap zonder religie het werktuig van grof materialisme wordt; dat ware welvaart, de vrucht van een dynamische samenhang tussen de materiële en geestelijke levensvoorwaarden, steeds verder buiten bereik zal raken zolang consumentisme blijft functioneren als opium voor de menselijke ziel…
(Uit een boodschap van 2 maart 2013 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan de bahá’ís van Iran) []
Als de plek van waaruit geestelijke krachten moeten uitstralen is de Mashriqu’l-Adhkár het middelpunt van de instellingen die moeten worden opgericht voor het welzijn van het mensdom, en is ze de uitdrukking van een gemeenschappelijke wens en een vurig verlangen om te dienen. Deze instellingen – centra voor educatie en wetenschappelijk onderwijs alsook culturele en humanitaire ondernemingen – belichamen het ideaal van maatschappelijke en geestelijke vooruitgang dat wordt verworven door toepassing van kennis en toont aan hoe ze, wanneer religie en wetenschap in harmonie zijn, de staat van het menselijk wezen verheffen en leiden tot de bloei van beschaving. Zoals uw leven duidelijk aantoont moet aanbidding, ofschoon essentieel voor het innerlijke leven van de mens en onmisbaar voor zijn geestelijke ontwikkeling, ook leiden tot daden die naar buiten toe uiting geven aan die innerlijke transformatie. Deze opvatting van aanbidding – niet los te zien van het dienen – wordt uitgedragen door de Mashriqu’l-Adhkár.
(Uit een boodschap van 19 december 2014 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan de bahá’ís van Iran) []
Capaciteitsopbouw, deelname en organische groei
Wij moeten nu vastberaden opstaan en alle hulpmiddelen vastgrijpen die de vrede en het welzijn en de vreugde, de kennis, cultuur en industrie, de waardigheid, waarde en rang van de gehele mensheid bevorderen. Aldus zal, door de herstellende wateren van zuivere intentie en onzelfzuchtige inspanning, de aarde van menselijke mogelijkheden bloesemen met haar eigen latente voortreffelijkheid en opbloeien tot prijzenswaardige eigenschappen en vrucht dragen en zich ontplooien tot ze kan wedijveren met die rozentuin van kennis die toebehoorde aan onze voorouders.
(‘Abdu’l-Bahá, The Secret of Divine Civilization, blz. 5) []
De politieke wereld is als de wereld van de mens; eerst is het een zaadje, dan gaat het geleidelijk over in het stadium van embryo en foetus, verwerft een botstructuur, wordt bekleed met vlees, neemt zijn eigen bijzondere vorm aan, totdat hij tenslotte het stadium bereikt waarin hij passend de woorden kan vervullen: “De meest voortreffelijke van de Scheppers”. Net zoals dit een vereiste is voor de schepping en gebaseerd is op de universele Wijsheid, kan de politieke wereld op dezelfde manier zich niet instant ontwikkelen van het dieptepunt van onvolmaaktheid naar het hoogtepunt van juistheid en volmaaktheid. Eerder moeten bekwame individuen zich dag en nacht inzetten en al die middelen gebruiken die tot vooruitgang leiden, totdat de regering en de mensen zich van dag tot dag en zelfs van moment tot moment op elk gebied ontwikkelen.
(‘Abdu’l-Bahá, The Secret of Divine Civilization, blz. 124-125) []
In al de Beschikkingen van de profeten bleven menslievende acties beperkt tot hun respectieve volkeren – met uitzondering van kleine zaken, zoals liefdadigheid, die zich tot anderen mocht uitstrekken. Maar in deze wonderbaarlijke Beschikking zijn menslievende ondernemingen er voor de hele mensheid, zonder enige uitzondering, want dit is de manifestatie van de barmhartigheid van God.
(Uit een niet eerder gepubliceerde toespraak van ‘Abdu’l-Bahá) []
Het is net als met het zaad: De boom bestaat erin, maar is verborgen en niet waarneembaar; als het zaad groeit en zich ontwikkelt, verschijnt de boom in zijn volheid. Op dezelfde manier verlopen de groei en ontwikkeling van alle wezens in geleidelijke stappen. Dit is de universele en goddelijk verordende wet en de natuurlijke orde. Het zaad wordt niet plotseling de boom; het embryo wordt niet meteen de mens; de minerale stof wordt niet in een ogenblik de steen: Nee, ze groeien en ontwikkelen zich allemaal geleidelijk tot ze de grens van volmaaktheid bereiken.
(‘Abdu’l-Bahá, Beantwoorde Vragen, hoofdstuk 51) []
In een levend organisme is de volle omvang van zijn ontwikkeling niet bekend of gerealiseerd op het moment van zijn ontstaan of geboorte. Ontwikkeling en vooruitgang impliceren geleidelijke stadia of niveaus. Zo kan bijvoorbeeld geestelijke vooruitgang worden vergeleken met het eerste licht van een nieuwe dag. Hoewel dit ochtendgloren nog flauw en bleek is, kan een wijs mens vanaf het begin van de opgang van de zon reeds haar volle glorie en middagpracht voorspellen. Hij weet zeker dat dit het begin is van het verschijnen ervan en dat het later grote kracht en invloed zal krijgen. Als hij bijvoorbeeld een zaadje neemt en ziet dat het ontkiemt, weet hij zeker dat het uiteindelijk een boom zal worden.
(‘Abdu’l-Bahá, The Promulgation of Universal Peace, blz. 181–182) []
De werkelijkheden der dingen zijn in deze stralende eeuw onthuld, en datgene wat waar is moet aan de oppervlakte komen. Een van deze werkelijkheden is het principe van de gelijkwaardigheid van man en vrouw – gelijke rechten en voorrechten in alles wat de mensheid betreft… De vrouw moet haar energie en talenten in het bijzonder wijden aan industriële en agrarische wetenschappen, en trachten de mensheid bij te staan in datgene wat het meest nodig is. Daardoor zal zij haar bekwaamheid tonen en zich verzekeren van gelijkwaardigheid op sociaal en economisch vlak.
(‘Abdu’l-Bahá, The Promulgation of Universal Peace, blz. 395) []
Een andere essentiële vereiste is het bespoedigen van de taak van de transcriptie, het verzamelen en naar het Heilige Land verzenden van de Heilige Geschriften, en het optekenen van de algemene geschiedenis van de Zaak van God. De westerse gelovigen in de verste uithoeken van de vrije wereld, die begonnen zijn met het uitvoeren van belangrijke plannen, zijn bezorgd en verwachtingsvol dat die twee taken spoedig worden voltooid en de noodzakelijke voorbereidingen voor hun aanstaande projecten onverwijld worden getroffen, zodat ze in staat zijn concrete uitdrukking te geven aan hun hoop en plannen voor de toekomst en de verspreiding van de Heilige Zaak een grote stroomversnelling kunnen geven.
Hetzelfde geldt voor de deelname van de vrienden in liefdadige, wetenschappelijke en literaire verenigingen. De vrienden moeten met wijsheid en gematigdheid, na zorgvuldige consultatie en in overeenstemming met hun capaciteiten en middelen, elke vereniging bijstaan die oprecht tot doel heeft bij te dragen tot het algemeen welzijn en tot de beste belangen van de wereld van de mensheid. Zij moeten er zoveel mogelijk aan deelnemen, maar moeten zich onthouden van de minste betrokkenheid bij politiek, zowel in daden, gedachten of woorden, en moeten elke samenwerking met kwaadwillige en wedijverende partijen schuwen en vermijden.
(Uit een niet eerder gepubliceerde brief van Shoghi Effendi, geschreven september 1926 aan de bahá’ís van het Oosten) []
We kunnen het menselijk hart niet scheiden van de omgeving buiten ons en zeggen dat als een van deze eenmaal is hervormd, alles beter zal worden. De mens is organisch verbonden met de wereld. Zijn innerlijk leven geeft vorm aan de omgeving en is er zelf ook diepgaand door beïnvloed. Het ene reageert op het andere en elke blijvende verandering in het leven van de mens is het resultaat van deze wederzijdse reacties.
(Uit een brief van 17 februari 1933 geschreven namens Shoghi Effendi aan een individuele gelovige) []
“Beschouw de wereld als het menselijk lichaam”, schreef Bahá’u’lláh aan Koningin Victoria. […] In het menselijk lichaam speelt iedere cel, ieder orgaan, iedere zenuw zijn eigen rol. Wanneer allen dit doen is het lichaam gezond, krachtig en stralend, bereid tot ieder beroep dat er op wordt gedaan. Geen cel echter, hoe bescheiden ook, leeft afzonderlijk van het lichaam, of het dit nu dient of ervan ontvangt. Dit stemt overeen met het lichaam der mensheid, waarin God “elk nederig wezen met gaven en talenten heeft begiftigd” en geldt in hoge mate voor het lichaam van de bahá’í-wereldgemeenschap, want dit lichaam is reeds een organisme, dat verenigd is in haar aspiraties, gelijkgeschakeld in haar werkwijzen, hulp en bevestiging zoekt uit dezelfde Bron en verlicht wordt door het bewuste weten van haar eenheid. Daarom is de deelname van iedere gelovige in dit organische, goddelijk geleide, gezegende en verlichte lichaam van het hoogste belang en een, ons tot nu toe onbekende, bron van energie en levenskracht…
Het ware geheim van algehele deelname ligt in de, dikwijls geuite wens van de Meester, dat de vrienden elkaar zouden liefhebben, elkaar voortdurend aanmoedigen, met elkaar samenwerken, gelijk één ziel in één lichaam zouden zijn en door zulks te doen een waarachtig organisch en gezond lichaam, aangemoedigd door en verlicht door de geest, zouden worden. In zo’n lichaam zullen allen geestelijke gezondheid en levenskracht van het organisme zelf ontvangen en de meest volmaakte bloemen en vruchten zullen worden voortgebracht.
(Uit een boodschap van september 1964 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan de bahá’ís van de wereld, alinea 4 en 6) []
Zoals u kunt zien houden al deze ontwikkelingen rechtstreeks verband met het onderrichtswerk, aangezien de bahá’í-gemeenschappen een bepaalde omvang moeten bereiken voordat zij met het toepassen van vele ervan kunnen beginnen. Hoe kan een bahá’í-gemeenschap bijvoorbeeld concreet de afschaffing aantonen van vooroordelen, die de inwoners van een land verdelen, als ze zelf geen doorsnee van deze inwoners in haar gelederen telt? Een zaadje is het levend beginsel van een boom en daarom uiterst belangrijk, maar het kan geen vrucht dragen voordat het is uitgegroeid tot een boom, gebloeid heeft en vrucht gevormd. Daarom is een bahá’í-gemeenschap van negen gelovigen een essentiële stap, voor die plaats kan dan de goddelijke instelling van de Plaatselijke Geestelijke Raad tot stand worden gebracht, toch is het dan nog slechts een zaadje en moet er groei in aantal en verscheidenheid van haar leden plaatsvinden voordat ze werkelijk overtuigende vruchten kan voortbrengen voor haar medeburgers.
(Uit een brief van 3 januari 1982 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
Er zijn twee principes waarvan het Huis van Gerechtigheid meent dat ze fundamenteel zijn voor de algemene werkbaarheid van dergelijke projecten voor sociale en economische ontwikkeling, alhoewel er natuurlijk uitzonderingen zullen zijn. Het eerste is dat ze moeten rusten op de onderbouw van bestaande, voldoende sterke plaatselijke bahá’í-gemeenschappen. Het tweede is dat de uitvoering van het project op lange termijn gericht moet zijn op zelfvoorzienigheid en niet afhankelijk mag zijn van voortdurende financiële steun van buitenaf.
Het eerste principe houdt in dat de projecten voor sociale en economische ontwikkeling die nu worden opgezet, een natuurlijk stadium zijn van de groei van de bahá’í-gemeenschap en nodig zijn voor de gemeenschap zelf, hoewel ze natuurlijk een veel groter deel van de bevolking ten goede zullen komen…
Het tweede principe moet er rekening mee houden dat elk project dat door de Zaak wordt gestart, ontworpen moet zijn om gezond en bestendig te groeien en niet door uitputting uiteen vallen. Met andere woorden, externe hulp en fondsen, ’bahá’í en niet-bahá’í kunnen gebruikt worden voor het verwerven van kapitaal, voor onderzoek, om activiteiten te beginnen, om expertise in te brengen, maar het doel van elk project moet zijn om voort te bouwen op de kracht van plaatselijke bahá’ís, hun fondsen en enthousiasme, zelfs als alle hulp van buitenaf zou worden afgesneden.
(Uit een brief van 8 mei 1984 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een Nationale Geestelijke Raad) []
Het tweede fundamentele principe dat ons toelaat het patroon te begrijpen waarnaar Bahá’u’lláh wenst dat de menselijke samenleving evolueert, is het principe van organische groei dat vereist dat gedetailleerde ontwikkelingen en het begrijpen van gedetailleerde ontwikkelingen enkel beschikbaar komen na verloop van tijd en met behulp van de leiding, gegeven door die Centrale Autoriteit in de Zaak tot wie allen zich moeten richten. In dat verband kan de vergelijking met een boom gemaakt worden. Als een landbouwer een boom plant, kan hij op dat moment niet zeggen wat de exacte hoogte, het aantal takken of de exacte bloeitijd van de boom zullen zijn. Hij kan echter een algemene indruk geven van zijn grootte en groeiwijze en kan in vertrouwen stellen welke vruchten hij zal dragen. Hetzelfde geldt voor de Wereldorde van Bahá’u’lláh.
(Uit een brief van 27 april 1995 geschreven namen het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
Deze projecten omvatten scholen, alfabetiseringsprogramma’s, lessen voor morele opvoeding, academische opleidingen, gezondheidsplannen, speciale programma’s voor de vooruitgang van vrouwen en minderheidsgroepen, landbouwprogramma’s, en speciale programma’s voor het behoud van het milieu, enz. Ervaring heeft aangetoond dat als hulp van buitenaf wordt geboden zonder samenwerking en betrokkenheid van de lokale bewoners, het project niet zal worden beschouwd als iets dat hen toebehoort en zij zullen zich er niet verantwoordelijk voor voelen. Maar als zij het initiatief nemen in het proces om hun behoeften te identificeren en deelnemen aan de besluitvormende en de uitvoerende processen, zullen zij zich verantwoordelijk voelen voor het behoud en de blijvende werking van het project.
(Uit een brief van 30 juli 1996 geschreven namens en het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
De wereldwijde bahá’í-gemeenschap overstijgt als een organisch geheel de in de huidige samenleving heersende scheidingen, zoals “Noord” en “Zuid”, “ontwikkeld” en “onderontwikkeld”. Sociale en economische ontwikkelingsinspanningen worden door bahá’ís ondernomen, ongeacht van de door hun land behaalde graad van materiële welvaart, terwijl ze ernaar streven de leringen van Bahá’u’lláh toe te passen op het geleidelijk proces van het opbouwen van een nieuwe beschaving. Elke volgeling van Bahá’u’lláh is een lid van deze wereldwijde gemeenschap en kan in ieder land rechtmatig aanbieden bij te dragen aan een specifieke onderneming. Naarmate de vrienden ervaring opdoen in sociale en economische ontwikkeling, en naarmate zij vooruitgang boeken bij hun studies in verschillende opleidingen of in hun vakgebied, zullen individuen in elk continent opstaan die expert zijn in een bepaald aspect van ontwikkelingswerk en die hun diensten willen aanbieden aan projecten in binnen- of buitenland. Als hun energie niet doeltreffend wordt geleid, en hen geen realistisch beeld van bahá’í-ontwikkelingsinspanningen gegeven wordt, zullen die vrienden later teleurgesteld raken als ze merken dat de capaciteit van overzeese bahá’í-projecten om hun talenten en diensten te gebruiken beperkt is.
Daarom is het belangrijk dat conferenties, studiebijeenkomsten en promotiemateriaal niet het beeld versterken van “ontwikkelingsprojecten” zoals het door de brede samenleving wordt verstaan. Bahá’í-inspanningen op dit gebied hebben meestal de vorm van initiatieven aan de basis, ondernomen door een kleine groep gelovigen in de stad of het dorp waar ze wonen. Naarmate deze initiatieven worden gevoed, groeien sommige uit tot meer substantiële programma’s met permanente administratieve structuren. Toch kunnen maar zeer weinige onder hen vergeleken worden met het soort complexe projecten gesteund en gefinancierd door overheidsinstanties en grote niet-gouvernementele organisaties.
Het doeltreffend gebruiken van de talenten van individuen met een bijzondere expertise vraagt ook om waakzaamheid te verzekeren dat het initiatief van sommigen, gewoonlijk degenen met toegang tot meer hulpbronnen, niet eindigt met het verstikken van de initiatieven van anderen. Het Bestuursstelsel is zo georganiseerd dat ze initiatief aanmoedigt en het recht waarborgt van mensen om zinvol betrokken te worden bij de ontwikkeling van hun eigen gemeenschap. Bijgevolg vallen de activiteiten van de vrienden in elk land onder de leiding van de instellingen van het Geloof in dat land…
In het algemeen zou de bepalende factor bij het afstemmen van het aanbod van diensten of hulp aan projecten, de capaciteit van de projecten moeten zijn om hulp te ontvangen en niet de hoeveelheid beschikbare hulpbronnen. Het is goed mogelijk dat de talenten van de vrienden, vooral die in […] de capaciteit van de ontwikkelingsprojecten elders om hulp te ontvangen in dit stadium van de groei van het Geloof te boven gaan. In dat verband lijkt de tweeledige aanpak die u volgt ten zeerste geschikt. Terwijl u ernaar streeft de capaciteit van projecten wereldwijd te helpen vergroten, moedigt u tegelijkertijd individuele gelovigen uit materieel meer welvarende landen aan betrokken te raken bij bahá’í-projecten in hun thuisland. U moet hen ook blijven aanmoedigen deel te nemen aan waardevolle inspanningen buiten het Geloof om hun vakgebieden te beïnvloeden en hen te bezielen met de leringen van Bahá’u’lláh. Zij moeten ervan overtuigd zijn dat dit op zichzelf een geweldige dienst aan de Zaak is en niet het gevoel hebben dat ze het Geloof slechts dienen als ze zichzelf rechtstreeks wijden aan bahá’í-projecten.
(Uit een memorandum van 11 maart 1997 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan het Bureau voor Sociale en Economische Ontwikkeling in het Bahá’í-wereldcentrum) []
De verschrikkelijke nood waarin de mensheid verkeert zal niet worden gelenigd door strijd tussen concurrerende ambities of door protest tegen één van de talloze onrechtvaardigheden waar een wanhopig tijdperk door wordt geteisterd. Deze nood vraagt eerder om een fundamentele bewustzijnsverandering, om een van ganser harte aanvaarden van Bahá’u’lláh’s lering dat de tijd gekomen is waarin ieder mens op aarde moet leren de verantwoordelijkheid voor het welzijn van de hele mensheid op zich te nemen.
(Uit een boodschap van 24 mei 2001 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan de gelovigen die zijn samengekomen voor de evenementen ter viering van de voltooiing van de projecten op de Berg Karmel) []
Zoals u weet is en blijft de aandacht van de bahá’í-wereld tenminste de komende vijftien jaar gericht op het bevorderen van de toetreding in troepen. Er wordt verwacht dat, naarmate dit proces op lokaal vlak aan stuwkracht wint, één van de natuurlijke gevolgen de opkomst van een levendig bahá’í-gemeenschapsleven is, dat gekenmerkt wordt door een verlangen de leringen van Bahá’u’lláh toe te passen op de noden van samenleving. Doeltreffende maatschappelijke actie zal dan het resultaat zijn wanneer de capaciteit aan de basis van de gemeenschap toeneemt en het collectieve bewustzijn is vergroot.
(Uit een brief van 6 september 2006 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
Wanneer het groeiproces in een gevorderde cluster aan stuwkracht wint, zal een grotere betrokkenheid bij het gemeenschapsleven, individueel en collectief, een onvermijdelijk resultaat zijn. In bahá’í-gemeenschappen met beperkte hulpbronnen kan een te grote betrokkenheid bij zulke inspanningen in een vroeg stadium hun energie verspillen en afbreuk doen aan de samenhang van de activiteiten die nodig zijn voor groei. Maar in gebieden waar het Geloof voldoende is geconsolideerd, is het normaal te verwachten dat bahá’ís betrokken raken bij maatschappelijke acties, te beginnen door middelen te vinden om de leringen toe te passen op de problemen waarmee hun families, buren en de gemeenschappen waarin zij leven, te kampen hebben.
(Uit een brief van 11 september 2008 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
In zijn Riḍvánboodschap van 2008 merkt het Huis van Gerechtigheid op dat de bahá’ís, naarmate het uitbreidings- en consolidatiewerk vordert, steeds verder betrokken zullen worden bij het leven van de maatschappij om hen heen. De aard van deze ontmoeting zal noodzakelijkerwijs organisch en geleidelijk zijn en richting krijgen door het leerproces waarin de gelovigen overal al betrokken zijn. Bovendien hoopt het dat de toenemende betrokkenheid van de bahá’í-gemeenschap bij de samenleving op natuurlijke wijze in iedere cluster op de wereld zal plaatsvinden.
(Uit een brief van 16 juni 2009 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
…kan ieder mens en elke groep mensen, ongeacht of zij tot Zijn volgelingen worden gerekend of niet, uit Zijn leringen inspiratie putten, baat vinden bij alle juwelen van wijsheid en kennis die hen zullen helpen om de moeilijkheden die zij ondervinden tegemoet te treden. Natuurlijk zal de beschaving die de mensheid wenkt niet alleen door de inspanningen van de bahá’í-gemeenschap worden verkregen. Talloze groeperingen en organisaties die worden bezield door de geest van wereldsolidariteit die een indirecte uiting is van Bahá’u’lláh’s conceptie van het principe van de eenheid der mensheid, zullen bijdragen aan de beschaving die bestemd is uit de verwarring en chaos van de huidige samenleving te verrijzen.
(Het Universele Huis van Gerechtigheid, Riḍvánboodschap 2010 aan de bahá’ís van de wereld, alinea 26) []
Zoals gesteld in de Riḍvánboodschap is maatschappelijke verandering geen project dat een groep mensen ten uitvoer brengt ten bate van een andere groep. De boodschap legt uit dat de reikwijdte en complexiteit van maatschappelijke actie evenredig moet zijn aan de menselijke hulpbronnen die in een buurt of dorp voor de uitvoering ervan beschikbaar zijn. Dit houdt in dat activiteiten dus het best op bescheiden schaal kunnen worden opgezet en organisch groeien naarmate de capaciteit van de bevolking zich ontwikkelt – in het bijzonder het vermogen om steeds doelmatiger elementen uit Bahá’u’lláh’s Openbaring, in combinatie met de inhoud en methoden van de wetenschap, toe te passen op de maatschappelijke werkelijkheid. In dat licht heeft het Huis van Gerechtigheid in talrijke van zijn recente boodschappen duidelijk gemaakt dat in het huidige stadium van de ontwikkeling van het Geloof, het opbouwen van capaciteit om te voorzien in de materiële noden van een plaatselijke gemeenschap niet los gezien mag worden van een proces dat al in gang is gezet om te voldoen aan haar geestelijke behoeften. Dit proces wint natuurlijk aan stuwkracht wanneer gebedsbijeenkomsten, kinderklassen, jeugdgroepen en leerkringen in een regio worden opgezet. Het wordt geleid door de instellingen van het Geloof en is sterk afhankelijk van de initiatieven die een groeiend aantal individuen van het gebied, die zich bekommeren om het welzijn van hun gemeenschappen, nemen. Het zijn dergelijke individuen – mannen en vrouwen, jong en oud – die vanuit bekrachtiging beslissingen beginnen te nemen en uit te voeren voor hun geestelijke en materiële vooruitgang, waarbij ze al doende hun gemeenschappelijke capaciteit vergroten. Afhankelijk van de omstandigheden in de regio kunnen de inspanningen van een ontwikkelingsorganisatie zonder winstoogmerk die volgens de principes van het Geloof werkt, heel goed helpen om dit nu complexere proces van bekrachtiging, dat zich in de regio ontvouwt, te faciliteren. Een dergelijke organisatie die zelf organisch ontstaat en mettertijd in kracht toeneemt, functioneert onder de morele leiding van de instellingen van dat land. Zij die het dichtst betrokken zijn bij de organisatie onderwerpen zichzelf noodzakelijkerwijs aan de discipline nodig om te verzekeren dat hun inspanningen voortdurend dienen om bij te dragen aan de bemoediging van een bevolking, wat hen verplicht dicht bij de basis te werken, samen met de mensen zelf; te delen in hun strijd; en te erkennen dat de economische voordelen gering zullen zijn.
(Uit een brief van 18 juli 2010 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
Een kleine gemeenschap, waarvan de leden verenigd zijn door hun gezamenlijke overtuiging, gekarakteriseerd door hun hoogstaande idealen, vaardig in het beheren van hun zaken, voorziend in hun behoeften en wellicht betrokken bij verscheidene humanitaire projecten – een dergelijke gemeenschap, bloeiend maar op comfortabele afstand van de werkelijkheid die het merendeel van de mensheid ervaart, kan nooit hopen te dienen als patroon voor de herstructurering van de gehele samenleving. Dat de wereldwijde bahá’í-gemeenschap erin is geslaagd de gevaren van zelfgenoegzaamheid te keren is voor ons een bron van blijvende vreugde. De gemeenschap heeft inderdaad zijn uitbreiding en consolidatie goed in de hand. Toch is het beheren van de aangelegenheden van talloze mensen in dorpen en steden overal ter wereld – het oprichten van het vaandel van de Wereldorde van Bahá’u’lláh zichtbaar voor allen – nog een ver doel.
Daarin ligt dan de uitdaging die moet worden aangegaan door degenen in de voorhoede van het leerproces dat zal blijven voortgaan in de loop van het volgende Plan. Waar ook een intensief groeiprogramma is gevestigd, laat de vrienden daar geen moeite sparen om het deelnameniveau te verhogen. Laat hen zich tot het uiterste inspannen om te verzekeren dat het systeem dat zij met zoveel moeite hebben opgezet zichzelf niet insluit maar zich stap voor stap uitbreidt om steeds meer mensen te omvatten. Laat hen de opmerkelijke ontvankelijkheid die zij aantroffen niet uit het oog verliezen – ja, zelfs het gevoel van vurig verlangen dat hen opwachtte – toen zij vertrouwen kregen in hun vermogen om met mensen van alle rangen en standen in contact te treden en met hen te spreken over de Persoon Bahá’u’lláh en Zijn Openbaring. Laat hen vasthouden aan de overtuiging dat een rechtstreekse presentatie van het Geloof blijvende resultaten kan brengen wanneer deze met voldoende diepgang wordt gebracht en versterkt wordt door een degelijk aangepakte consolidatie. En laat hen de lessen uit het verleden niet vergeten die leren dat er geen twijfel over bestaat dat een betrekkelijk kleine groep actieve voorvechters van de Zaak, hoe vindingrijk ook, hoe toegewijd ook, niet kan voldoen aan de noden van gemeenschappen met honderden, laat staan duizenden mannen, vrouwen en kinderen.
(Uit de boodschap van 28 december 2010 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan Conferentie van de Colleges van Raadgevers) []
Het patroon van geestelijk en sociaal leven dat vorm krijgt in clusters omvat leerkringen, kinderklassen, jeugdgroepen, gebedsbijeenkomsten, huisbezoeken, inspanningen voor onderricht en reflectiebijeenkomsten, evenals de inachtneming van de heilige dagen, het Negentiendaagsfeest en andere bijeenkomsten, en verleent een overvloed aan mogelijkheden voor betrokkenheid, ervaring, consultatie en leren wat zal leiden tot verandering in het persoonlijke en collectieve begrip en in manier van handelen. Kwesties van vooroordelen op grond van ras, klasse en kleur zullen onvermijdelijk aan de orde komen wanneer de vrienden contact zoeken met verschillende bevolkingsgroepen, in het bijzonder bij de hecht verweven samenhang van buurten. Daar kan elke activiteit een vorm krijgen die het best past bij de cultuur en belangen van de bewoners, zodat nieuwe gelovigen in een koesterende en vertrouwde omgeving bezield en overtuigd kunnen worden, tot ze in staat zijn hun aandeel te leveren in de oplossing van de uitdagingen waarvoor een groeiende bahá’í-gemeenschap zich gesteld ziet. Want dit is niet een proces dat enkelen uitvoeren namens anderen die passieve ontvangers zijn – louter het verlengstuk van een gemeenschap en een uitnodiging tot bevoogding – maar een proces waarin een steeds groter aantal zielen de verantwoordelijkheid erkennen en dragen voor de door Bahá’u’lláh in gang gezette transformatie van de mensheid. In een omgeving van liefde en vertrouwen voortkomend uit een gemeenschappelijke overtuiging, praktijk en missie, zullen individuen van verschillende rassen de vertrouwelijke band van hart en geest bezitten waarvan het wederzijds begrip en de verandering afhangen. Als gevolg van hun training en verdieping zal een groeiend aantal gelovigen inzichten uit de Geschriften opdoen om op een afgestemde en doeltreffende manier de kwesties van rassenvooroordeel aan te pakken, die zich voordoen in hun persoonlijk leven en gezin, tussen leden van de gemeenschap, en bij sociale gelegenheden en op het werk. Naarmate de groeiprogramma’s vorderen en de reikwijdte en de intensiteit van de activiteiten toenemen, zullen de vrienden betrokken worden bij gesprekken en mettertijd bij initiatieven voor maatschappelijke acties aan de basis, waar kwesties met betrekking tot het vrij zijn van vooroordelen vanzelf naar voren komen, hetzij direct of indirect.
(Uit een brief van 10 april 2011 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
U bent ongetwijfeld vertrouwd met de richtlijnen van het Universele Huis van Gerechtigheid in zijn Riḍvánboodschap van 2010 betreffende “bepaalde fundamentele concepten” die betrekking hebben op gevallen van maatschappelijke actie door bahá’ís waaronder sociale en economische ontwikkelingsprojecten. Hiertoe behoren de principes dat “hoewel maatschappelijke actie kan inhouden dat er in enige vorm wordt voorzien in goederen en diensten, de voornaamste zorg moet zijn dat er binnen een bepaalde bevolkingsgroep bekwaamheid wordt opgebouwd om deel te nemen aan het scheppen van een betere wereld” en “maatschappelijke verandering is niet een project dat een groep mensen ten uitvoer brengt ten bate van een andere groep”. Dergelijke inspanningen kunnen immers het best worden ondernomen vanuit de gemeenschappen waarvoor zij bedoeld zijn, en er moet zorgvuldig op worden toegezien dat de van buitenaf beschikbare middelen niet bepalend zijn voor de aard van de ondernomen projecten. Op plaatsen in de wereld waar het groeiproces goed vooruitgaat, leiden de versterkte bekwaamheden, ontwikkeld bij individuen door het proces van het trainingsinstituut, op natuurlijke wijze tot duurzame programma’s van maatschappelijke actie aan de basis, gezien het de leden van een gegeven gemeenschap zijn die het best hun sociale realiteit verstaan, hun behoeften bepalen en hun eigen weg van vooruitgang volgen. Daarom worden bahá’ís ontmoedigd ontwikkelingsprojecten in andere landen dan het hunne te ontwerpen en uit te voeren.
(Uit een brief van 22 oktober 2012 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
Hier dient duidelijk gesteld te worden dat bahá’ís niet geloven dat die aldus voorziene transformatie zich uitsluitend door hun inspanningen zal voltrekken. Noch proberen zij een beweging op te richten die zou trachten hun toekomstvisie aan de samenleving op te leggen. Elke natie en iedere groep -in feite elke persoon- zal in meer of mindere mate bijdragen aan de opkomst van de wereldbeschaving waarnaar de mensheid onstuitbaar op weg is.
(Uit een brief van 2 maart 2013 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan de bahá’ís van Iran) []
Centraal in een dergelijke aanpak staat de kwestie van capaciteitsopbouw. Het is waargenomen dat in de ene cluster na de andere de capaciteit om inspanningen op het gebied van maatschappelijke actie te verrichten geleidelijk wordt vergroot naarmate steeds meer mensen bij het instituutsproces betrokken raken en worden geholpen om hun energie te wijden aan de geestelijke en materiële transformatie van de regio waarin zij leven. In het algemeen beginnen bahá’í-inspanningen op het gebied van sociale en economische ontwikkeling aan de basis, ze starten klein en groeien organisch, in overeenstemming met de beschikbare lokale menselijke en financiële hulpbronnen. Zoals opgemerkt in de Riḍvánboodschap van 2010 moet sociale verandering in dit verband niet worden opgevat als een project dat de ene groep mensen uitvoert ten behoeve van de andere, noch moet het worden gereduceerd tot het louter leveren van goederen of diensten. In het licht van deze overwegingen worden bahá’ís afgeraden projecten uit te voeren in landen waar zij niet wonen. Voorts moet om een aantal redenen aanzienlijke voorzichtigheid worden betracht in gevallen waarin externe fondsen voor een bepaalde onderneming beschikbaar worden gesteld. De ervaring heeft bijvoorbeeld geleerd dat het recht van de plaatselijke gemeenschap om haar eigen weg naar vooruitgang te volgen in het gedrang kan komen wanneer degenen die hulpbronnen van buiten de gemeenschap verstrekken de verantwoordelijkheid voor het beheer en de leiding van een initiatief op zich nemen of overmatige invloed uitoefenen op de aard van de ondernomen projecten. Bovendien hebben organisaties die uitsluitend afhankelijk zijn van externe steun het vaak moeilijk om hun activiteiten voort te zetten wanneer de externe financieringsbronnen wegvallen. Om dergelijke problemen te voorkomen helpt het Bureau voor Sociale en Economische Ontwikkeling van het Bahá’í-wereldcentrum bij de coördinatie van de geldstroom naar bahá’í-geïnspireerde ontwikkelingsprojecten, rekening houdend met zowel de omstandigheden in de regio als de rijpheid van bepaalde initiatieven.
(Uit een brief van 19 april 2013 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
…vanuit bahá’í-perspectief wordt ontwikkeling gezien als een proces waarin de mensen zelf de hoofdrolspelers zijn. De nadruk wordt gelegd op het opbouwen van het vermogen van gemeenschappen om beslissingen te nemen en uit te voeren over hun geestelijke en materiële vooruitgang. Dat vereist een proces waarbij kleinschalige inspanningen organisch oprijzen uit een patroon van gemeenschapsleven dat ontstaat wanneer de vrienden in een bepaalde cluster ervaring opdoen met het toepassen van het actiekader dat gekoppeld is aan het Vijfjarenplan. Terwijl de gelovigen betrokken zijn bij het proces van uitbreiding en consolidatie, verwerven zij door hun inspanningen een beter begrip van de uitdagingen waar de bevolking die ze dienen voor staat en leren ze geleidelijk de leringen van het Geloof toe te passen op de dringende noden van hun gemeenschappen. Ervaring in de gehele bahá’í-wereld heeft aangetoond dat het in het algemeen niet vruchtbaar is om externe instanties, technologieën of financieringsbronnen in een vroeg stadium te betrekken – dat wil zeggen voordat aan de basis de capaciteit om projecten te starten en te ondersteunen is opgebouwd.
(Uit een brief van 30 december 2014 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
In de beginstadia wordt de systematische poging om een bevolkingsgroep te bereiken en hun deelname aan het proces van capaciteitsopbouw aan te moedigen aanzienlijk versneld wanneer leden van die bevolkingsgroep zelf in de voorhoede van dergelijke inspanningen staan. Deze mensen hebben een bijzonder inzicht in díe krachten en structuren binnen hun samenleving die de lopende inspanningen op verschillende manieren kunnen versterken.
(Uit een brief van 30 december 2015 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan de Conferentie van de Continentale Colleges van Raadgevers) []
Bahá’ís zijn in steden en dorpen over de hele wereld bezig met het opzetten van een leefpatroon waaraan steeds meer mensen, ongeacht hun achtergrond, worden uitgenodigd deel te nemen. Dit patroon, dat uitdrukking geeft aan de dynamische samenhang tussen de materiële en geestelijke dimensies van het leven, omvat lessen voor de geestelijke opvoeding van kinderen waarin zij ook een diepe waardering ontwikkelen voor de fundamentele eenheid van de talrijke wereldreligies; groepen die jonge mensen helpen een cruciale fase van hun leven door te komen en weerstand te bieden aan de verlammende krachten die vooral op hen gericht zijn; leerkringen waarin de deelnemers nadenken over de geestelijke aard van het bestaan en capaciteit opbouwen voor dienstbaarheid aan de gemeenschap en de samenleving; bijeenkomsten voor gezamenlijke aanbidding die het devotionele karakter van de gemeenschap versterken; en, mettertijd, een groeiend aantal inspanningen voor sociale en economische ontwikkeling. Dit patroon van gemeenschapsleven geeft aanleiding tot levendige en doelgerichte nieuwe gemeenschappen waarin relaties zijn gebaseerd op de eenheid van de mensheid, algemene deelname, rechtvaardigheid en het vrij zijn van vooroordelen. Iedereen is welkom. Het proces dat zich nu ontvouwt heeft tot doel samenwerking te bevorderen en capaciteit op te bouwen binnen elke menselijke groep – zonder onderscheid naar klasse of religieuze achtergrond, ongeacht etniciteit of ras, en ongeacht gender of sociale status – om op te staan en bij te dragen tot de vooruitgang van de beschaving.
(Uit een brief van 27 december 2017 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
Het ontstaan van maatschappelijke actie
Hij heeft met grote belangstelling kennis genomen van het plan dat u heeft opgesteld om de landbouwproductie op te voeren met het oog op het opvangen van eventuele voedseltekorten in deze tijden van oorlog. Hoewel hij zich ten volle bewust is van de noodzaak om zo’n plan uit te werken en hoe intens ook de waardering die hij voelt voor de edele motieven die u ertoe hebben aangezet dit probleem aan te pakken, denkt hij niettemin dat de tijd nog niet rijp is voor de gelovigen om als groep sociale en economische experimenten met zulk een aard en omvang op te zetten. Noch de materiële middelen waarover zij beschikken, noch hun getalsterkte zijn groot genoeg om hen enige redelijke hoop te geven succesvol een dergelijk project te beginnen.
(Uit een brief van 6 november 1940 geschreven namens Shoghi Effendi aan een individuele gelovige) []
Dit is niet het moment voor de vrienden om te trachten een bahá’í-dorp op te richten; zij hebben uitgesproken taken van het hoogste belang en urgentie voor zich en daarop moeten zij hun aandacht vestigen. Ook vindt de Behoeder het niet noodzakelijk voor de vrienden om nu land te kopen. In de toekomst, wanneer zij de doelen hebben behaald die de geliefde Meester zelf voor hen gesteld heeft, zullen ze in staat zijn meer gemeenschapsprojecten te ontwikkelen, maar nu zouden dergelijke ondernemingen slechts een verspilling zijn van hun krachten, die allemaal gericht moeten zijn op het onderrichtswerk.
(Uit een brief van 26 maart geschreven namens Shoghi Effendi aan een individuele gelovige) []
De gelovigen moeten hun ogen gericht houden op hun eigen directe taak, namelijk het geduldig consolideren van hun bestuursinstellingen, het oprichten van nieuwe Raden […] en het werken aan het vervolmaken van de bahá’í-levenswijze, want dit zijn zaken die geen enkele andere groep mensen in de wereld kan of zal doen, en alleen zij zijn in staat de geestelijke grondslag en het voorbeeld te geven waarop de grote wereldomvattende stelsels uiteindelijk moeten rusten. Tegelijkertijd moet alles in het werk worden gesteld om de Leringen nu te verspreiden en ze te relateren aan de benarde toestand van de mensheid en de plannen voor haar toekomst.
(Uit een brief van 29 maart 1945 geschreven namens Shoghi Effendi aan een Nationale Geestelijke Raad) []
Een wijdere horizon opent zich voor ons, verlicht door een groeiend en algemeen aan de dag treden van de inherente mogelijkheden van de Zaak menselijke aangelegenheden te ordenen. In dit licht kunnen niet alleen onze directe taken worden waargenomen, maar ook, vager nog, nieuwe strevingen en ondernemingen, waarmee wij ons spoedig bezig zullen moeten houden…
[…] De door Bahá’u’lláh vrijgemaakte krachten beantwoorden aan de noden van de tijd. Wij mogen daarom met het volste vertrouwen de nieuwe hartslag van energie die nu de Zaak doortrilt haar de kracht zal geven het hoofd te bieden aan de aankomende uitdagingen de ontwikkeling van het sociale en economische leven van volkeren bij te staan, voor zover de eigen ontwikkeling en hulpmiddelen dit toestaan, mee te werken met de krachten die aansturen op het vestigen van orde in de wereld, invloed uit te oefenen op de exploitatie en het opbouwende gebruik van moderne technologie, en op al deze manieren het prestige en de vooruitgang van het Geloof te vermeerderen en de omstandigheden van de meerderheid der mensheid te verheffen.
(Het Universele Huis van Gerechtigheid, Riḍvánboodschap 1983 aan de bahá’ís van de wereld, alinea 7 en 8) []
De boodschap van het Huis van Gerechtigheid van 20 oktober 1983 heeft duidelijk de concepten uiteengezet, de doelstellingen bepaald en de leidende principes geschetst voor de keuze en de verwezenlijking van bahá’í-ontwikkelingsprojecten, -programma’s of -activiteiten. De grote meerderheid van bahá’í-projecten zal voornamelijk aan de basis ontstaan en aanvankelijk naar zijn behoeften hulp ontvangen uit bahá’í-bronnen, in termen van financiën en menskracht. De projecten zullen, zoals u reeds vermoedde, geen winstoogmerk hebben en vooral betrekking hebben op activiteiten die nauw verband houden met onderwijs, gezondheid en hygiëne, landbouw en eenvoudige activiteiten voor gemeenschapsontwikkeling. Wij hopen dat al dit soort projecten de kracht zullen weerspiegelen van de geestelijke principes die in de leringen van Bahá’u’lláh besloten liggen. Het is belangrijk dat onze ondernemingen in de huidige tijd bescheiden zijn. Naarmate we vertrouwen winnen en ervaring opdoen en naarmate onze middelen toenemen, zal ons werk verdergaande doelstellingen omvatten, en zullen de vrienden nieuwe gebieden van sociale en economische activiteit verkennen.
(Uit een brief van 22 december 1983 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
De relatie tussen onderricht en sociale en economische ontwikkeling moet zowel in termen van bepaalde fundamentele principes beschouwd worden als in de context van de processen die de groei van de bahá’í-gemeenschap kenmerken. U bent goed op de hoogte van de van de geldende uitgangspunten, die het volgende omvatten: bahá’ís moeten de leringen van Bahá’u’lláh vrij en onvoorwaardelijk aan de mensheid aanreiken zodat de mensen deze kunnen toepassen op de dwingende sociale noden en zichzelf materieel en spiritueel kunnen verheffen; in hun betrekkingen met de brede samenleving moeten de vrienden oprecht zijn en elk spoor van misleiding vermijden; sociale en economische ontwikkelingsprojecten mogen niet gebruikt worden als middel tot bekering; en gelden van niet-bahá’ís mogen niet gebruikt worden voor strikte bahá’í-doeleinden. Geen van deze zaken doet afbreuk aan het belang van de heilige verplichting om de Zaak te onderrichten. Onderricht moet de overheersende passie van het leven van elke individuele gelovige blijven, en groei de voornaamste zorg van de bahá’í-gemeenschap.
Terwijl de bahá’í-gemeenschap van het ene stadium naar het volgende ging, nam de reeks activiteiten die zij in staat was te ondernemen toe. Haar groei is organisch van aard geweest en laat zich kenmerken door een geleidelijke differentiatie van functies. Toen de bahá’í-gemeenschap klein van omvang was, pasten al haar interacties met de brede gemeenschap onder de noemer van direct en indirect onderricht. Maar gaandeweg verschenen nieuwe dimensies van het werk – betrokkenheid bij de burgermaatschappij, diplomatiek werk op hoog niveau, maatschappelijke actie, en dergelijke – elk met zijn eigen doelen, methodes en middelen. In zekere zin is het mogelijk naar al deze zaken te verwijzen als onderricht, gezien hun uiteindelijk doel de verspreiding van de goddelijke geuren is, het aanbieden van de Openbaring van Bahá’u’lláh aan de mensheid, en dienstbaarheid aan de samenleving. Maar in de praktijk lijkt het vruchtbaarder om ze te behandelen als verschillend maar complementaire actielijnen. Om bijvoorbeeld sommige sociale en economische ontwikkelingsinspanningen simpelweg als indirect onderricht te bestempelen kan in minstens twee richtingen tot verwarring leiden: enerzijds kan het de indruk wekken dat het primaire en directe doel van ontwikkelingsactiviteiten het werven van nieuwe gelovigen is, wat uiteraard niet het geval kan zijn. Aan de andere kant kan het sommige vrienden doen denken dat zij hun verplichting te onderrichten nakomen door enkel deel te nemen aan maatschappelijke actie.
Sociale en economische ontwikkeling is op zichzelf een belangrijk werkterrein. Haar rechtvaardiging moet niet worden gezocht in haar mogelijkheid om verklaringen te verkrijgen; ze is complementair aan onderricht en draagt er ook toe bij. Natuurlijk zullen succesvolle inspanningen op ontwikkelingsvlak de publieke belangstelling voor het Geloof vergroten en voor de bahá’í-gemeenschap nieuwe onderrichtsmogelijkheden creëren, mogelijkheden die de vrienden moeten benutten voor hun uitbreidings- en consolidatie-activiteiten.
(Uit een memorandum van 27 april 1998 namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan het Bureau voor Sociale en Economische Ontwikkeling) []
Een van de basisprincipes die bahá’í-sociale en economische ontwikkeling beheersen is dat de vrienden de leringen van Bahá’u’lláh vrijelijk en onvoorwaardelijk aan de mensheid moeten geven zodat de mensen deze overal kunnen toepassen op de dwingende sociale noden en hun individueel en collectief leven kunnen verbeteren zowel op materieel als op geestelijk vlak. Toegang tot het Woord van God mag niet afhangen van het aanvaarden van Bahá’u’lláh als Boodschapper van God voor deze tijd. Bovendien zou het niet ongepast zijn om, wanneer de omstandigheden dat vereisen, af te zien van het expliciet vermelden van de inspiratiebron, waarop het onderwijsprogramma dat ontwikkeld is op grond van Zijn Leringen, gebaseerd is. In dat opzicht bestaat er een reeks mogelijkheden die de vrienden kunnen overwegen bij het maken van educatief materiaal, gebaseerd op de leringen en principes van het Geloof.
(Uit een brief van 11 juni 2006 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
Het is te verwachten dat het verlangen om maatschappelijke actie te ondernemen gepaard zal gaan met de collectieve verandering die in een dorp of buurt vorm begint te krijgen wanneer daden van gemeenschappelijke aanbidding en huisbezoeken verweven worden met activiteiten voor de geestelijke opvoeding van haar bewoners om een rijk patroon van gemeenschapsleven te creëren. Maatschappelijke actie kan natuurlijk variëren van hoogst informele inspanningen van beperkte duur tot sociale en economische ontwikkelingsprogramma’s met een hoge graad van complexiteit en verfijndheid, ondernomen door bahá’í-geïnspireerde, niet-gouvernementele organisaties – allemaal gericht op de toepassing van de leringen op bepaalde noden die op gebieden als gezondheid, onderwijs, landbouw en milieu zijn geconstateerd.
(Uit een brief van 4 januari 2009 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een Nationale Geestelijke Raad) []
In onze Riḍvánboodschap van 2008 gaven wij aan dat wanneer de vrienden doorgaan met het werk op clusterniveau zij steeds verder betrokken zouden raken bij het leven van de maatschappij om hen heen en worden uitgedaagd om het proces van systematisch leren waarmee zij bezig zijn, uit te breiden om een groeiend terrein van menselijke inspanningen te omsluiten. In elk cluster begint een rijkgeschakeerd gemeenschapsleven te ontstaan als daden van gemeenschappelijke aanbidding, afgewisseld met gesprekken die in intieme huiselijke sfeer plaatsvinden, worden verweven met activiteiten die voorzien in geestelijke opvoeding en onderwijs voor alle leden van de bevolking – volwassenen, jongeren en kinderen. Maatschappelijk bewustzijn neemt spontaan toe als er bijvoorbeeld onder ouders steeds vaker levendige gesprekken gevoerd worden over de aspiraties van hun kinderen en er op initiatief van de jeugd dienstbaarheidsprojecten ontstaan. Wanneer er in een cluster eenmaal ruim voldoende menselijke hulpbronnen aanwezig zijn en het groeipatroon stevig is gevestigd kan, en moet zelfs, de betrokkenheid van de gemeenschap bij de samenleving toenemen. Op dit cruciale punt in de ontvouwing van het Plan, nu zoveel clusters een dergelijk stadium naderen, lijkt het juist dat overal de vrienden gaan nadenken over de aard van de bijdragen die hun groeiende, levendige gemeenschappen zullen leveren aan de materiële en geestelijke vooruitgang van de samenleving. In dit opzicht zal het nuttig blijken om te denken in termen van twee onderling verbonden, elkaar wederzijds versterkende werkterreinen: betrokkenheid bij maatschappelijke actie en deelname aan de in de samenleving heersende dialogen.
Heel toepasselijk beschouwd als een spectrum, kan maatschappelijke actie variëren van tamelijk informele kortdurende activiteiten van één persoon of kleine vriendengroepen tot programma’s voor sociaal-economische ontwikkeling die een hoog niveau van complexiteit en perfectie bezitten en door bahá’í-geïnspireerde organisaties worden uitgevoerd. Ongeacht de reikwijdte of grootte, bij alle maatschappelijke actie wordt getracht de leringen en principes van het Geloof toe te passen teneinde een aspect van het sociale of economische leven van een bevolking te verbeteren, hoe bescheiden ook. Zulke pogingen onderscheiden zich dan door hun uitgesproken doel om naast het geestelijke welzijn ook het materiële welzijn van de bevolking te bevorderen. Dat de wereldbeschaving die nu aan de horizon van de mensheid verschijnt een dynamische samenhang tussen de materiële en de geestelijke levensbehoeften moet bereiken staat in de bahá’í-leringen centraal. Het is duidelijk dat dit ideaal diepgaande gevolgen heeft voor het karakter van iedere maatschappelijke actie die door bahá’ís wordt nagestreefd, wat de reikwijdte of invloedssfeer ervan ook is. Hoewel de omstandigheden van land tot land, misschien wel van cluster tot cluster zullen verschillen, en de vrienden tot een scala van activiteiten zullen aanzetten, zijn er toch bepaalde fundamentele concepten die allen in gedachten moeten houden. Een ervan is het centraal staan van kennis voor het maatschappelijk bestaan. Het laten voortbestaan van onwetendheid is een zeer ernstige vorm van onderdrukking; het versterkt de vele muren van vooroordeel die barrières vormen voor de verwezenlijking van de eenheid van de mensheid, tegelijkertijd het doel en het werkende principe van Bahá’u’lláh’s Openbaring. Toegang tot kennis is het recht van ieder mens en deelname aan het voortbrengen, toepassen en verspreiden ervan is een verantwoordelijkheid die allen op zich moeten nemen in de grote onderneming van het opbouwen van een welvarende wereldbeschaving – ieder mens naargelang zijn of haar talenten en mogelijkheden. Gerechtigheid vereist universele deelname. Hoewel maatschappelijke actie dus kan inhouden dat er in enige vorm wordt voorzien in goederen en diensten, moet de voornaamste zorg ernaar uitgaan dat er binnen een bepaalde bevolkingsgroep bekwaamheid wordt opgebouwd om deel te hebben aan het scheppen van een betere wereld. Maatschappelijke verandering is geen project dat één groep mensen ten uitvoer brengt ten bate van een andere groep. De reikwijdte en complexiteit van maatschappelijke actie moet evenredig zijn aan de menselijke hulpbronnen die in een buurt of dorp voor de uitvoering ervan beschikbaar zijn. Activiteiten kunnen dus het best op bescheiden schaal worden opgezet en organisch groeien naarmate de capaciteit van de bevolking zich ontwikkelt. Natuurlijk bereikt capaciteit nieuwe hoogten wanneer de voorvechters van maatschappelijke verandering leren om steeds doelmatiger elementen uit Bahá’u’lláh’s Openbaring, in combinatie met de inhoud en methoden van de wetenschap, toe te passen op hun maatschappelijke werkelijkheid. Zij moeten deze werkelijkheid trachten te begrijpen op een wijze die strookt met Zijn leringen – door in hun medemensen juwelen van onschatbare waarde te zien en de invloeden te herkennen van het tweeledige proces van integratie en verval, zowel op het hart en de geest, alsook op maatschappelijke structuren.
[…] Er moet niet voorbarig gestreefd worden naar meer betrokkenheid bij het maatschappelijke leven. Het zal vanzelf beginnen als de vrienden in elk cluster volharden bij het in praktijk brengen van de voorzieningen van het Plan door middel van een proces van actie, reflectie, consultatie en studie, en als gevolg daarvan leren. Betrokkenheid bij het maatschappelijke leven zal tot bloei komen wanneer de bekwaamheid van de gemeenschap om haar eigen groei te bevorderen en haar levenskracht te behouden geleidelijk toeneemt. Ze zal een samenhang met de inspanningen tot uitbreiding en consolidatie van de gemeenschap bereiken naar de mate waarin zij gebruikmaakt van elementen van het conceptuele kader waardoor de huidige serie mondiale Plannen wordt geleid. En ze zal bijdragen aan de beweging van bevolkingsgroepen in de richting van Bahá’u’lláh’s visie van een welvarende en vreedzame wereldbeschaving in de mate waarin er creatief van deze elementen gebruik wordt gemaakt in nieuwe leergebieden.
(Het Universele Huis van Gerechtigheid, Riḍvánboodschap 2010 aan de bahá’ís van de wereld, alinea 27, 28 en 32) []
Terwijl in het afgelopen jaar uitbreiding en consolidatie gestaag vooruit zijn gegaan, was er in andere belangrijke actiegebieden eveneens vooruitgang, vaak nauw corresponderend met elkaar. Een uitstekend voorbeeld hiervan zijn de vorderingen op het niveau van cultuur die in enkele dorpen en buurten gezien worden en die voor een niet gering deel te danken zijn aan hetgeen geleerd is door betrokkenheid van bahá’ís bij maatschappelijke actie. Ons Bureau voor Sociale en Economische Ontwikkeling heeft onlangs een document opgesteld met het distillaat uit dertig jaar ervaring die op dit terrein is opgedaan sinds dit Bureau in het Bahá’í-wereldcentrum werd opgericht. Eén van de observaties is dat inspanningen om aan maatschappelijke actie deel te nemen een vitale impuls krijgen door het trainingsinstituut. Dit komt niet slechts doordat het voor meer menselijke hulpbronnen zorgt. Het is aangetoond dat de geestelijke inzichten, eigenschappen en vermogens die door het instituut worden ontwikkeld even cruciaal zijn voor deelname aan maatschappelijke actie als voor het bijdragen aan het groeiproces. Bovendien wordt uitgelegd hoe de verschillende terreinen waarvoor de Bahá’í-gemeenschap zich inspant worden geleid door een gemeenschappelijk, zich ontwikkelend, conceptueel kader dat is samengesteld uit elkaar wederzijds versterkende elementen, hoewel deze op verschillende actieterreinen uiteenlopende vormen aannemen. Het door ons beschreven document werd onlangs aan Nationale Geestelijke Raden gezonden en wij nodigen hen uit om in consultatie met de Raadgevers te overwegen hoe de concepten die erin worden onderzocht kunnen helpen de bestaande pogingen tot verrichtingen op het gebied van maatschappelijke actie die onder hun bescherming worden uitgevoerd uit te breiden en het bewustzijn van deze belangrijke dimensie van bahá’í-ondernemingen te verhogen. Dit dient niet te worden opgevat als een algemene oproep voor wijdverspreide activiteit op dit terrein – de opkomst van maatschappelijke actie dient zich vanzelf aan naarmate een groeiende gemeenschap aan kracht wint – maar het is het goede moment voor de vrienden om dieper na te denken over de implicaties van hun inspanningen voor de transformatie van de samenleving. Door de toename van het leren dat zich op dit terrein voordoet wordt steeds vaker een beroep gedaan op het Bureau voor Sociale en Economische Ontwikkeling en er worden stappen ondernomen om ervoor te zorgen dat het functioneren ervan daarmee gelijke tred houdt.
(Het Universele Huis van Gerechtigheid, Riḍvánboodschap 2013 aan de bahá’ís van de wereld, alinea 7) []
In de afgelopen jaren is het duidelijk geworden dat het vermogen van de vrienden om bezig te zijn met maatschappelijke actie substantieel is toegenomen in gemeenschappen waar een krachtige nadruk lag op aspecten van het Vijfjarenplan waarbij capaciteit wordt opgebouwd. U zou er daarom ook goed aan doen om de vrienden aan te moedigen te volharden in hun inspanningen om het trainingsinstituut en de activiteiten van het Plan te versterken, want daarin ligt de sleutel tot het uitbreiden van uw menselijke hulpbronnen en het scheppen van een levendige, saamhorige en liefhebbende gemeenschap. Naarmate zij voortgaan op dit pad worden ze steeds bekwamer in het op tastbare wijze bijdragen aan de praktische oplossing van de problemen waar de bevolking aan de basis van de samenleving in steden, buurten en dorpen mee te kampen hebben.
(Uit een brief van 1 oktober 2015 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een Nationale Geestelijke Raad) []
Een natuurlijk gevolg van zowel de toename van hulpbronnen als van de bewustwording van wat de Openbaring betekent voor het leven van een bevolking, is het ontluiken van maatschappelijke actie. Niet zelden ontstaan dergelijke initiatieven organisch vanuit het geestelijk bekrachtigingsprogramma voor de jeugd of vanuit consultaties over lokale omstandigheden die plaatsvinden tijdens bijeenkomsten van de gemeenschap. Zulke ondernemingen kunnen veel verschillende vormen aannemen, waaronder bijvoorbeeld onderwijsbegeleiding voor kinderen, projecten ter verbetering van het milieu en activiteiten voor het bevorderen van gezondheid en het voorkomen van ziekten. Sommige initiatieven houden stand en groeien geleidelijk. Op verschillende plaatsen is het oprichten van een gemeenschapsschool voortgekomen vanuit toegenomen zorg om goed onderwijs voor kinderen en het besef van het belang ervan, wat op natuurlijke wijze is voortgevloeid uit het bestuderen van het materiaal van het instituut. Bij gelegenheid kunnen de inspanningen van de vrienden enorm worden versterkt door het werk van een gevestigde bahá’í-geïnspireerde organisatie die in de omgeving actief is. Hoe bescheiden een maatschappelijke actie in het begin ook mag zijn, het geeft aan dat een bevolking bij zichzelf een cruciale capaciteit cultiveert, een capaciteit met oneindig potentieel en betekenis voor de komende eeuwen: leren hoe de Openbaring kan worden toegepast op de talrijke dimensies van het maatschappelijk bestaan. Al deze initiatieven zorgen ook voor een grotere deelname aan het huidige discours in de bredere gemeenschap, zowel op individueel als op collectief niveau. Zoals verwacht raken de vrienden steeds meer betrokken bij het maatschappelijk leven – een ontwikkeling die al vanaf het begin inherent is aan het actiepatroon in een cluster, maar die nu veel duidelijker naar voren komt.
(Uit de boodschap van 29 december 2015 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan Conferentie van de Colleges van Raadgevers, alinea 30) []
In het algemeen beginnen bahá’í-ontwikkelingsprojecten aan de basis en worden zij in de beginfase ondersteund door lokaal beschikbare menselijke en financiële middelen. Als dergelijke projecten te vroeg in een cluster worden geïntroduceerd, dreigen zij de energie van de vrienden af te leiden en te verspillen, terwijl zij zich in de eerste plaats zouden moeten bezighouden met het bevorderen van het proces van uitbreiding en consolidatie. In dit opzicht heeft de ervaring geleerd dat gemeenschapsscholen, net als andere inspanningen op sociaal gebied, duurzamer zijn gebleken wanneer ze ontstaan op plaatsen met een sterk instituutsproces, als een natuurlijke uitbreiding van de lopende activiteiten voor gemeenschapsopbouw. Op die plaatsen worden de voorwaarden voor het starten van een school bevorderd doordat een groeiend aantal mensen deelneemt aan de studie van de hoofdreeks van instituutscursussen, die ertoe dient steeds meer individuen toe te rusten met de kwaliteiten, houdingen en vaardigheden die nodig zijn om bij te dragen aan de processen van geestelijke en materiële transformatie. Wanneer inspanningen om het aantal kinderklassen en jeugdgroepen te verhogen en te versterken het verantwoordelijkheidsgevoel van de gemeenschap voor de opvoeding van jongere generaties verder bevorderen, leiden ze tot een toename van de collectieve capaciteit om zelfs complexere ondernemingen op te zetten.
(Uit een brief van 9 april 2017 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een Nationale Geestelijke Raad) []
Naarmate het werken aan gemeenschapsopbouw intensiever wordt, gebruiken de vrienden de nieuwe vaardigheden die zij hebben ontwikkeld om de omstandigheden in de hun omringende samenleving te verbeteren, nu hun enthousiasme is aangewakkerd door het bestuderen van de goddelijke leringen. Het aantal kortetermijnprojecten is enorm gestegen, de reikwijdte van de officiële programma’s is uitgebreid, en er zijn nu meer bahá’í-geïnspireerde ontwikkelingsorganisaties die zich inzetten voor scholing, gezondheid, akkerbouw en andere terreinen. In de resulterende transformatie die te zien is in het persoonlijk en gemeenschappelijk leven van mensen kan men de onmiskenbare eerste roerselen van de maatschappij-opbouwende kracht van de Zaak van Bahá’u’lláh ontwaren. Het is dan ook geen wonder dat men op de kantoren van de Bahá’í International Community in toenemende mate geïnspireerd raakt door juist dergelijke voorbeelden van maatschappelijke actie – eenvoudig of complex, van een bepaalde duur of langlopend – bij hun inspanningen deel te nemen aan het heersende maatschappelijk discours.
(Het Universele Huis van Gerechtigheid, Riḍvánboodschap 2018 aan de bahá’ís van de wereld, alinea 6) []
De enige gemeenschap die ten tijde van het beleid van ‘Abdu’l-Bahá en Shoghi Effendi groot genoeg was om te kunnen beginnen met het systematisch toepassen van Bahá’u’lláh’s leringen voor het samenvoegen van materiële en geestelijke vooruitgang, was die van de gelovigen in de bakermat van het Geloof. De bahá’ís van Iran konden door een constante toevoer van begeleiding uit het Heilige Land binnen slechts één of twee generaties enorme stappen zetten, en een belangrijke bijdrage leveren aan de vooruitgang van hun land. Er was een bloeiend netwerk van scholen die moreel en academisch onderwijs boden, ook voor meisjes. Analfabetisme werd vrijwel uitgebannen in de bahá’í-gemeenschap. Er werden menslievende ondernemingen in het leven geroepen. Vooroordelen onder etnische en religieuze groeperingen, die hevig woedden in de omliggende maatschappij, doofden uit in de liefdevolle omhelzing van de gemeenschap. Dorpen werden bekend om hun netheid, orde en vooruitgang. De gelovigen van het land droegen in belangrijke mate bij aan het oprichten, in een ander land, van de eerste Mashriqu’l-Adhkár met bijbehorende gebouwen, bedoeld om “hen die lijden soelaas te bieden, de armen te voeden, zwervers te beschutten, nabestaanden te troosten en onwetenden te onderwijzen”. Na verloop van tijd werden dergelijke inspanningen aangevuld met sporadische initiatieven van andere bahá’í-gemeenschappen in verschillende delen van de wereld. Het aantal gelovigen was, zoals Shoghi Effendi ook opmerkte tegen een gemeenschap, vooralsnog echter te klein om een merkbare verandering in de omliggende maatschappij teweeg te brengen, en de gelovigen werden gedurende meer dan de eerste vijftig jaar van het Vormende Tijdperk aangespoord om hun energie te richten op het verbreiden van het Geloof, omdat dat werk was dat alleen bahá’ís konden doen, en dit daadwerkelijk hun voornaamste verplichting was, en dit hen zou voorbereiden op de tijd dat zij de problemen van de mensheid directer zouden kunnen aanpakken.
Vijfendertig jaar geleden ontstonden er door omstandigheden binnen en buiten de gemeenschap nieuwe mogelijkheden om meer betrokken te raken bij het maatschappelijk leven. Het Geloof had zich ontwikkeld tot een stadium waarin het proces van sociaal-economische ontwikkeling deel moest gaan uitmaken van de reguliere activiteiten, en in oktober 1983 verzochten wij de bahá’ís van de wereld om dit nieuwe werkterrein te betreden. Het Bureau voor Sociaaleconomische Ontwikkeling werd opgericht in het Bahá’í-wereldcentrum om ons te assisteren bij het bevorderen en coördineren van de activiteiten van de vrienden wereldwijd. De bahá’í-activiteiten op het gebied van sociaaleconomische ontwikkeling, van welk complexiteitsniveau ook, werden in die tijd in honderdtallen aangegeven. Tegenwoordig zijn dat er tienduizenden, inclusief honderden langlopende projecten zoals scholen en vele tientallen ontwikkelingsorganisaties. Het brede scala van huidige activiteiten omvat inspanningen van dorpen en buurten tot aan regio’s en landen, waarbij een reeks uitdagingen wordt aangepakt, waaronder onderwijs van peuter- tot universitair niveau, alfabetisering, gezondheidszorg, het milieu, steun aan vluchtelingen, de vooruitgang van vrouwen, de bekrachtiging van jeugd, de eliminatie van raciale vooroordelen, landbouw, plaatselijke economieën en dorpsontwikkeling. De maatschappij-opbouwende kracht van Bahá’u’lláh’s Zaak begint systematischer tot uitdrukking te komen in het collectieve leven van de vrienden als gevolg van de versnelling in het uitbreidings- en consolidatieproces, in het bijzonder in meer gevorderde clusters. Uiteraard dragen verder talloze gelovigen hun energie en inzichten uit hun professionele en vrijwillige inzet bij aan projecten en organisaties die zijn opgericht voor het algemeen welzijn.
Wij zien dan eens te meer dat er door krachten van binnenuit en van buiten het Geloof een nieuw stadium in het sociaaleconomisch ontwikkelingswerk is ontstaan binnen de bahá’í-wereld. Daarom kondigen wij bij deze geheiligde gelegenheid van de Vieringen van de Tweelinggeboortedagen met genoegen aan dat het Bureau voor Sociaaleconomische Ontwikkeling nu ontluikt tot een nieuwe, wereldomvattende instelling gevestigd in het Wereldcentrum, de Internationale Bahá’í-ontwikkelingsorganisatie. Daarnaast wordt er nog een bahá’í-ontwikkelingsfonds ingesteld, waaruit de nieuwe organisatie kan putten om wereldwijd zowel reeds lang bestaand als beginnend ontwikkelingswerk te ondersteunen; het wordt ondersteund door het Huis van Gerechtigheid, en personen en instellingen kunnen er aan bijdragen.
(Uit een brief van 9 november 2018 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan de bahá’ís van de wereld) []
Gemeenschapsopbouw en de beweging van bevolkingen
O mensen op aarde! Bouw in de landen overal huizen van aanbidding in de naam van Hem Die de Heer van alle religies is. Maak ze zo volmaakt als mogelijk is in de wereld van het bestaan, en tooi ze met hetgeen passend is, niet met beelden en afbeeldingen. Verkondig daar vervolgens met stralende vreugde de lof van uw Heer, de Meedogendste. Waarlijk, door het Hem gedenken wordt het oog verblijd en wordt het hart vol van licht.
(Bahá’u’lláh, De Kitáb-i-Aqdas, K31) []
…zijn alle leden van de grote menselijke familie, hetzij volkeren of regeringen, steden of dorpen, veel meer op elkaar betrokken geraakt. Niemand kan meer louter voor zichzelf bestaan, waar nu staatkundige banden alle volken en naties onderling verbinden, en de betrekkingen van handel en industrie, van landbouw en ontwikkeling steeds intensiever worden. Daardoor kan thans de eenheid van de gehele mensheid een voldongen feit worden.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, alinea15.6) []
Ofschoon de Mashriqu’l-Adhkár een bouwwerk is, heeft het toch een geestelijke uitwerking. Het smeedt van hart tot hart banden van eenheid, het is een verzamelplaats voor ‘s mensen ziel. Iedere stad waarin gedurende de dagen van de Manifestatie een tempel werd opgericht, heeft zekerheid, standvastigheid en vrede geschapen, want dergelijke gebouwen werden gewijd aan de voortdurende verheerlijking van God, en alleen bij het gedenken van God kan het hart rust vinden. Genadige God! Het gebouw van het Huis van Aanbidding heeft en krachtige invloed op iedere fase van het leven: In het oosten heeft de ervaring duidelijk geleerd, dat dit een feit is. Zelfs als in één of ander dorpje een huis werd aangewezen als Mashriqu’l-Adhkár, bracht dit een in het oog vallend effect te weeg; hoeveel te groter zou de krachtige invloed zijn van één die speciaal werd opgericht.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, alinea 60.1) []
De Mashriqu’l-Adhkár is één der meest essentiële instellingen ter wereld, en het heeft vele bijbehorende gebouwen. Hoewel het een Huis van Aanbidding is, zijn er ook een ziekenhuis, een apotheek, een gastverblijf voor doortrekkende reizigers, en school voor wezen en een hogeschool voor voortgezette studies aan verbonden. Aan iedere Mashriqu’l-Adhkár zijn deze vijf dingen verbonden. Ik hoop dat nu de Mashriqu’l-Adhkár in Amerika zal worden opgericht en dat van lieverlede het ziekenhuis, de school, de universiteit, de apotheek en het gastverblijf die alle werken volgens de meest efficiënte en ordelijke methode, zullen volgen. Maak deze dingen bekend aan de geliefden van de Heer, zodat zij zullen begrijpen, hoe enorm groot de belangrijkheid is van deze “Dageraadsplaats van het gedenken Gods.” De Tempel is niet slechts een plaats voor aanbidding, veeleer is het in ieder opzicht één geheel.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, alinea 64.1) []
De grondslag van het leven en het bestaan is samenwerking en wederzijdse hulp, terwijl de oorzaak van vernietiging en afbraak het stopzetten van hulp en bijstand is. Hoe hoger het rijk van bestaan, hoe belangrijker en vitaler deze gewichtige zaak van samenwerking en steun wordt. In het menselijk rijk zijn daarom samenwerking en wederzijdse hulp in een grotere mate van volledigheid en perfectie dan in andere bestaansrijken – zozeer zelfs dat het leven van de mensheid geheel afhankelijk is van dit principe. Speciaal tussen de vrienden van God moet dit stevige fundament worden versterkt op een manier dat elke ziel de andere zal bijstaan in alle zaken, zij het de geestelijke werkelijkheden en innerlijke waarheden of de materiële en fysieke aspecten van het leven. Dat geldt met name voor de oprichting van openbare instellingen die alle mensen ten goede komen, en in het bijzonder voor de Mashriqu’l-Adhkár, die de grootste der goddelijke instellingen vormt.
Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van ‘Abdu’l-Bahá) []
De verantwoordelijkheden van de leden van de Geestelijke Raden die betrokken zijn bij het onderricht van de Zaak van God in oosterse landen zijn duidelijk bepaald in de heilige Teksten.
Deze dragen hen op te werken voor de verbetering van de moraal en het verspreiden van kennis; ernaar te streven onwetendheid en onbegrip uit te roeien, vooroordeel te elimineren en het fundament van waar geloof in het hart en de geest van de mensen te versterken; ernaar te streven zelfstandigheid te ontwikkelen en blinde navolging te vermijden; te trachten het doeltreffend beheer van hun zaken te versterken, en in alle omstandigheden zuiverheid en verfijning in acht te nemen; hun toewijding te tonen tot waarheidlievendheid en eerlijkheid, en hun vermogen zich te gedragen met openhartigheid, moed en vastbeslotenheid.
Evenzo leggen zij hen op om hun steun te verlenen aan de ontwikkeling van landbouw en industrie, om het fundament van wederzijdse hulp en samenwerking te verstevigen, de emancipatie en vooruitgang van vrouwen te bevorderen, het verplicht onderwijs voor beide seksen te steunen, het principe van consultatie tussen alle klassen aan te moedigen, en in alle transacties vast te houden aan een standaard van nauwgezette integriteit.
(Uit een niet eerder gepubliceerde brief van 30 januari 1926, geschreven door Shoghi Effendi aan de Plaatselijke Geestelijke Raden van het Oosten) []
Er zijn op dit moment veel dorpen in India, de Filippijnen, Afrika, Latijns-Amerika, enzovoorts, waar bahá’ís in de meerderheid zijn of zelfs de gehele bevolking van een dorp uitmaken. Eén van de doelen van het Vijfjarenplan is, zoals u zich herinnert, de kenmerken van een bahá’í-gemeenschapsleven ontwikkelen, en het is in de eerste plaats voor zulke dorpen dat het doel bestemd is. De Plaatselijke Geestelijke Raden van deze dorpen moeten geleidelijk de reikwijdte van hun activiteiten vergroten, niet enkel om ieder aspect van het geestelijk leven van de gelovigen onder hun bevoegdheid te ontwikkelen, maar ook door het toepassen van bahá’í-principes zoals consultatie, harmonie tussen wetenschap en godsdienst, het belang van onderwijs, en werk als een vorm van aanbidding, om de normen verhogen voor landbouw en andere vaardigheden in het leven van de mensen. Hiervoor zullen zij de steun van bahá’í-deskundigen uit andere landen nodig hebben. Dat is een grootse onderneming en wordt geleidelijk opgestart waar en wanneer mogelijk.
(Uit een brief van 27 juli 1976 namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
Als de bahá’í-gemeenschap in een dorp een aanzienlijk deel van de bevolking uitmaakt, heeft ze tal van mogelijkheden om een voorbeeld en stimulans te zijn voor middelen om de levenskwaliteit in het dorp te verbeteren. Tot de initiatieven die ze kan nemen behoren maatregelen ter bevordering van het onderwijs aan kinderen, de alfabetisering van volwassenen en de scholing van vrouwen, zodat zij beter hun verantwoordelijkheden kunnen nemen als moeders en een grotere rol kunnen spelen in het bestuurlijke en sociale leven van het dorp; het bemoedigen van mensen in het dorp om in gebed samen te komen, wellicht vroeg in de ochtend, ongeacht hun religieuze overtuiging; het ondersteunen van inspanningen om de hygiëne en de gezondheid van het dorp te verbeteren, met inbegrip van aandacht voor de voorziening van zuiver water, het behoud van de hygiëne in de dorpsomgeving en voorlichting over de schadelijke effecten van drugs en bedwelmende middelen. Ongetwijfeld zullen andere mogelijkheden zich aandienen voor de bahá’í-gemeenschap in het dorp en haar Plaatselijke Geestelijke Raad.
(Uit een brief van 25 juli 1988 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een Nationale Geestelijke Raad) []
Een gemeenschap is natuurlijk meer dan de som van haar leden; het is een veelomvattende eenheid van beschaving, die bestaat uit personen, gezinnen en instellingen die systemen, bureaus en organisaties voortbrengen en aanmoedigen; deze werken samen, met een gemeenschappelijk doel, voor het welzijn van de mensen zowel binnen als buiten haar eigen grenzen. Het is een samenstel van verschillende, op elkaar inspelende deelnemers die eenheid bereiken in een niet-aflatend zoeken naar geestelijke en sociale vooruitgang. Aangezien de bahá’ís overal helemaal aan het begin staan van het proces van het bouwen van een gemeenschap, moeten enorme krachtsinspanningen gewijd worden aan de voorliggende taken.
Zoals we in een eerdere boodschap hebben vermeld, vereist het bloeien van de gemeenschap, vooral op het lokale niveau, een betekenisvolle versterking van gedragspatronen: die patronen waardoor de gemeenschappelijke uiting van de deugden van de individuele leden en het functioneren van de Geestelijke Raad, aan de dag worden gelegd in de eenheid en broederschap van de gemeenschap en de dynamiek van zijn activiteit en groei. Dit vraagt om de integratie van de samenstellende delen -volwassenen, jongeren en kinderen- in geestelijke, sociale, onderwijskundige en bestuurlijke activiteiten en om hun betrokkenheid bij plaatselijke onderrichts- en ontwikkelingsplannen. Het impliceert een gemeenschappelijke wil en doelbewustheid voor het voortzetten van de Geestelijke Raad door jaarlijkse verkiezingen. Het brengt de praktijk van gemeenschappelijke aanbidding van God met zich mee. Het is daarom essentieel voor het geestelijke leven van de gemeenschap om regelmatig godsdienstige bijeenkomsten te houden in plaatselijke bahá’í-centra waar die beschikbaar zijn, of ergens anders, zoals de huizen van de gelovigen.
(Het Universele Huis van Gerechtigheid, Riḍvánboodschap 1996 aan de bahá’ís van de wereld, alinea 25 en 26) []
Zoals u beseft, is het in een landelijke cluster bestaande uit dorpen en misschien een of twee steden vaak zo dat bij het vestigen van het aan een intensief groeiprogramma verbonden actiepatroon de inspanningen van de vrienden zich tot enkele plaatsen beperken. Wanneer het eenmaal gevestigd is kan dit patroon echter dorp na dorp worden uitgebreid, zoals in onze Riḍvánboodschap van dit jaar is uitgelegd. Al in het begin ontstaat in elke plaats een Plaatselijke Geestelijke Raad en zijn gestage ontwikkeling volgt een gelijklopend traject met het beginnende groeiproces dat zich in het dorp ontvouwt en is daar nauw mee verbonden. En niet anders dan de evolutie van andere facetten van dit proces, kan de ontwikkeling van de Plaatselijke Raad het best worden begrepen als capaciteitsopbouw.
Wat er in eerste instantie moet gebeuren is relatief duidelijk: individueel besef van het groeiproces dat in het dorp aan stuwkracht wint, voortgekomen uit ieders persoonlijke betrokkenheid bij de kernactiviteiten, moet zich verenigen tot een collectief bewustzijn dat zowel de aard van de in gang zijnde transformatie onderkent, alsook de plicht van de Raad om dit te bevorderen. Ongetwijfeld moet er ook enige aandacht worden geschonken aan een zeker elementair bestuurlijk functioneren, zoals bijvoorbeeld met enige regelmaat vergaderen, het Negentiendaagsfeest houden en de viering van Heilige Dagen plannen, een plaatselijk fonds instellen en in overeenstemming met bahá’í-beginselen jaarlijkse verkiezingen houden. Het zou echter voor de Plaatselijke Raad niet moeilijk moeten zijn om, naast zulke inspanningen en met aanmoediging van een assistent van een Hulpraadslid, als een lichaam te consulteren over enkele specifieke onderwerpen die van direct belang zijn voor het leven van de gemeenschap: hoe het godsdienstige karakter van het dorp is versterkt door de inspanning van mensen die de eerste instituutscursus hebben doorlopen; hoe de geestelijke opvoeding van kinderen wordt aangepakt door leraren die door het instituut zijn opgeleid; hoe het potentieel van de jeugd wordt gerealiseerd door het programma voor hun geestelijke bekrachtiging; hoe de geestelijke en sociale structuur van de gemeenschap wordt versterkt nu de vrienden elkaar thuis bezoeken. Wanneer de Raad over zulke concrete zaken consulteert en leert om het groeiproces liefdevol en geduldig te voeden, zal zijn relatie met het regionaal onderrichtscomité en het trainingsinstituut geleidelijk aan versterkt worden in een gezamenlijk doel. Maar, nog belangrijker, de Raad zal beginnen met het leggen van de fundering waarop die bijzonder hartelijke en oprecht ondersteunende relatie kan worden opgebouwd, door de geliefde Behoeder in veel van zijn boodschappen beschreven, die de Plaatselijke Geestelijke Raad met de individuele gelovige dient te aan te gaan.
Het is duidelijk dat leren consulteren over specifieke kwesties in verband met het mondiale Plan, hoe gewichtig ook, slechts één dimensie is van het proces van capaciteitsopbouw waar de Plaatselijke Geestelijke Raad mee bezig moet zijn. Zijn voortgaande ontwikkeling houdt getrouwheid in aan het gebod van ‘Abdu’l-Bahá dat “alle besprekingen zich moeten beperken tot geestelijke zaken die betrekking hebben op de opvoeding van zielen, het onderwijs aan kinderen, de ondersteuning van de armen, de hulp aan zwakken van alle rangen en standen in de wereld, vriendelijkheid voor alle volkeren, de verspreiding van de geuren Gods en de verheerlijking van Zijn Heilig Woord.” Zijn gestage vooruitgang vereist een resolute inzet voor de bevordering van de belangen van de gemeenschap en waakzaamheid bij de bescherming van het groeiproces tegen de krachten van moreel verval die het dreigen te stuiten. De aanhoudende vooruitgang vraagt een verantwoordelijkheidsgevoel dat zich uitstrekt buiten de kring van vrienden en familie die met de kernactiviteiten bezig zijn om de gehele bevolking van het dorp te omvatten. De ondersteuning van zijn geleidelijke volwassenwording is onwankelbaar vertrouwen in ‘Abdu’l-Bahá’s verzekering dat hij elke Geestelijke Raad in de omarming van zijn zorg en bescherming zal sluiten.
Verbonden met deze verhoging van het collectieve bewustzijn is het groeiende vermogen van de Raad om de hulpbronnen, financiële en andere, goed te beoordelen en te benutten ter ondersteuning van gemeenschapsactiviteiten en voor de uitvoering van zijn bestuurlijke functies die na verloop van tijd de deskundige benoeming van comités en het onderhoud van bescheiden locaties voor zijn werkzaamheden kunnen inhouden. Niet minder belangrijk is zijn vermogen om een omgeving te scheppen die bevorderlijk is voor deelname van grote aantallen mensen aan verenigde actie en ervoor te zorgen dat hun krachten en talenten aan de vooruitgang bijdragen. Bij dit alles blijft in het bewustzijn van de Raad het geestelijk welzijn van de gemeenschap voorop staan. En wanneer zich onvermijdelijke problemen voordoen, in verband met een bepaalde activiteit of tussen personen, zullen deze aangepakt worden door een Plaatselijke Geestelijke Raad die zo volledig het vertrouwen van de leden van de gemeenschap heeft gewonnen dat allen zich vanzelfsprekend tot hem zullen wenden voor hulp. Dit betekent dat de Raad door ervaring heeft geleerd hoe de gelovigen te helpen om de tweedrachtzaaiende gewoonten van een partijdige denkwijze opzij te zetten, hoe de zaden van eenheid te vinden in zelfs de meest verwarrende en netelige situaties en hoe hen langzaam en liefdevol op te voeden, te allen tijde de standaard van rechtvaardigheid hooghoudend.
Naargelang de gemeenschap in omvang toeneemt en groeit in het vermogen om levenskracht te handhaven, zullen de vrienden, zoals wij eerder hebben aangegeven, dieper in het leven van de maatschappij worden getrokken en worden uitgedaagd gebruik te maken van de methoden die zij hebben ontwikkeld om te reageren op een steeds breder scala van vraagstukken waarmee hun dorp geconfronteerd wordt. De kwestie van samenhang, zo essentieel voor de tot dusverre bereikte groei en zo fundamenteel voor het zich ontwikkelende actiekader van het Plan, neemt nu nieuwe dimensies aan. Veel zal op de Plaatselijke Raad neerkomen, niet als een uitvoerder van projecten, maar als de stem van het morele gezag, te verzekeren dat wanneer de vrienden de leringen van het Geloof trachten toe te passen om door een proces van actie, reflectie en consultatie omstandigheden te verbeteren, de integriteit van hun pogingen niet in gevaar wordt gebracht.
In onze Riḍvánboodschap werden enkele van de kenmerken van maatschappelijke actie aan de basis beschreven en de voorwaarden waaraan het moet voldoen. In een dorp zullen pogingen over het algemeen op kleine schaal beginnen, wellicht met het opstaan van groepjes vrienden, die zich elk bezighouden met een bepaalde sociale of economische behoefte die zij hebben geconstateerd en waar zij enkele daarvoor geschikte acties ten uitvoer brengen. De consultatie bij het Negentiendaagsfeest biedt een gelegenheid om het groeiende maatschappelijke bewustzijn van de gemeenschap tot constructieve uitdrukking te laten komen. Wat de aard van de ondernomen activiteiten ook mag zijn, de Plaatselijk Raad moet letten op mogelijke valkuilen en de vrienden zonodig helpen om deze te omzeilen: de verlokking van al te ambitieuze projecten die krachten verspillen en die uiteindelijk niet vol te houden blijken te zijn, de verleiding van subsidies die het afwijken van bahá’í-principes zouden vereisen, de beloften van bedrieglijk verpakte technologie die het dorp van zijn culturele erfgoed zou beroven en tot versplintering en onenigheid zou leiden. Door de kracht van het instituutsproces in het dorp en de toegenomen capaciteiten die mensen daardoor hebben verkregen, zullen de vrienden uiteindelijk in staat gesteld worden om methoden en programma’s te gebruiken waarvan de effectiviteit bewezen is en die door een van de bahá’í-geïnspireerde organisaties zijn ontwikkeld en op aanbeveling en met steun van ons Bureau voor Sociaal-economische Ontwikkeling in het cluster zijn geïntroduceerd. Bovendien moet de Raad leren een wisselwerking aan te gaan met maatschappelijke en politieke structuren in de plaats, waarbij langzaamaan het besef wordt versterkt van de aanwezigheid van het Geloof en de invloed die het op de vooruitgang van het dorp heeft.
Hetgeen in de voorgaande alinea’s is geschetst vertegenwoordigt slechts enkele van de eigenschappen die Plaatselijke Geestelijke Raden in de vele dorpen in de wereld geleidelijk aan zullen ontwikkelen bij het voorzien in de behoeften van gemeenschappen die steeds grotere aantallen mensen zullen omvatten. Naarmate zij steeds meer blijk geven van hun latente vermogens en krachten, zullen hun leden door de bewoners van elk dorp gezien gaan worden als “de vertrouwelingen van de Barmhartige onder de mensen”. Aldus zullen deze Raden “lichtende lampen” worden “en hemelse tuinen, van waaruit de zoete geuren van heiligheid over alle gebieden worden verspreid, en het licht van kennis over al het geschapene wordt uitgegoten. Uit hen stroomt de levensgeest in alle richtingen.”
(Uit de boodschap van 28 december 2010 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan Conferentie van de Colleges van Raadgevers,
alinea 20 t/m 26) []
Binnen dit landschap van bruisende activiteit verdient één panorama bijzondere aandacht. In de boodschap die drie jaar geleden aan u werd gericht, spraken wij de hoop uit dat in clusters waar een intensief groeiprogramma in werking was de vrienden zouden trachten meer te leren over de wijzen van gemeenschapsopbouw door in buurten en dorpen centra van intensieve activiteit te ontwikkelen. Onze verwachtingen zijn overtroffen, want zelfs in clusters waar het groeiprogramma nog niet intensief is hebben de inspanningen van enkele mensen om kernactiviteiten te starten onder de bewoners van kleine gebieden, hun doeltreffendheid keer op keer aangetoond. In wezen richt deze benadering zich op de reactie op Bahá’u’lláh’s leringen van bevolkingsgroepen die klaar zijn voor de geestelijke transformatie die door Zijn Openbaring wordt gevoed. Door deelname aan het educatieve proces dat door het trainingsinstituut in gang wordt gezet, worden zij gemotiveerd de apathie en onverschilligheid die door de maatschappelijke krachten worden ingeprent af te werpen en in plaats daarvan actiepatronen na te streven die levensveranderend blijken te zijn. Waar deze aanpak in een wijk of dorp al enkele jaren is gevorderd en de vrienden hun focus hebben behouden, worden opmerkelijke resultaten geleidelijk maar onmiskenbaar duidelijk. Jongeren worden bekrachtigd om verantwoordelijkheid te nemen voor de ontwikkeling van diegenen rondom hen die jonger zijn dan zijzelf. Oudere generaties verwelkomen de bijdrage van de jongeren aan zinvolle discussies over de aangelegenheden van de gehele gemeenschap. De discipline die door het educatieve proces van de gemeenschap wordt aangekweekt ontwikkelt bij jong en oud het vermogen om te consulteren en er ontstaat nieuwe ruimte voor betekenisvolle gesprekken. Toch is verandering niet louter beperkt tot de bahá’ís en degenen die bij de kernactiviteiten waartoe het Plan oproept betrokken zijn, van wie redelijkerwijs verwacht kan worden dat zij na verloop van tijd een nieuwe manier van denken zullen aannemen. De geest zelf van die plaats wordt beïnvloed. Er ontstaat bij een flink deel van de bevolking een devotionele houding. De gelijkwaardigheid van man en vrouw komt meer tot uiting. De opvoeding van kinderen, zowel jongens als meisjes, dwingt meer aandacht af. Het karakter van de verhoudingen binnen gezinnen – gevormd door eeuwenoude aannames – verandert zichtbaar. Het plichtsgevoel jegens de eigen gemeenschap en de fysieke omgeving neemt toe. Zelfs de gesel van vooroordeel, die zijn rampzalige schaduw over elke samenleving werpt, begint te zwichten voor de onweerstaanbare kracht van eenheid. Kortom, het werk van gemeenschapsopbouw waar de vrienden mee bezig zijn beïnvloedt cultuuraspecten.
(Het Universele Huis van Gerechtigheid, Riḍvánboodschap 2013 aan de bahá’ís van de wereld, alinea 6) []
Uiteraard is een Huis van Aanbidding een integraal onderdeel van het proces van gemeenschapsopbouw, en het bouwen ervan vertegenwoordigt een belangrijke mijlpaal in de ontwikkeling van een gemeenschap. Het Huis van Gerechtigheid hoopt dat de vrienden in […] door de geestdrift en vastbeslotenheid waarmee ze de essentiële activiteiten van het Vijfjarenplan nastreven, de dag zullen bespoedigen waarop de tijd rijp zal zijn voor de bouw van een Mashriqu’l-Adhkár in uw land.
(Uit een brief van 12 december 2013 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
Hetgeen natuurlijk al vanaf het begin aan het proces ten grondslag ligt, is een collectieve beweging naar de visie van materiële en geestelijke welvaart die is uiteengezet door Hem die de Levenschenkende der Wereld is. Maar wanneer zulke grote aantallen betrokken zijn, wordt de beweging van een hele bevolking waarneembaar.
Deze beweging is met name zichtbaar in die clusters waar een lokale Mashriqu’l-Adhkár opgericht zal worden. Een daarvan, bij wijze van voorbeeld, is in Vanuatu. De vrienden die op het eiland Tanna wonen hebben een uiterste inspanning geleverd om het besef over het geplande Huis van Aanbidding te versterken en hebben al op verschillende manieren maar liefst één derde van de 30.000 inwoners van het eiland betrokken in een zich uitbreidende conversatie over het belang ervan. De vaardigheid om een verheffend gesprek onder zoveel mensen gaande te houden is verfijnd door jaren ervaring met het delen van de leringen van Bahá’u’lláh en het uitbreiden van het bereik van een levendig trainingsinstituut. Met name de jeugdgroepen op het eiland gedijen, aangespoord door de steun van de dorpshoofden die zien hoe de deelnemers geestelijk worden bekrachtigd. Aangemoedigd door de eenheid en de toewijding die er onder hen bestaat hebben deze jonge mensen niet slechts de matheid van passiviteit in henzelf verdreven, maar vonden zij door diverse praktische projecten middelen om voor de verbetering van hun gemeenschap te werken, en ten gevolge daarvan worden mensen van alle leeftijden, niet in de laatste plaats hun eigen ouders, aangespoord tot constructieve actie. Onder de gelovigen en de bredere gemeenschap wordt de gift om zich voor advies en voor de oplossing van moeilijke omstandigheden te kunnen keren naar een Plaatselijke Geestelijke Raad erkend, en op zijn beurt worden de besluiten van de Geestelijke Raden steeds meer gekarakteriseerd door wijsheid en gevoeligheid. Er is hier veel wat erop wijst dat wanneer de elementen van het raamwerk van het Plan voor actie worden gecombineerd in een samenhangend geheel, de invloed op een bevolking heel diepgaand kan zijn. En het is tegen de achtergrond van aanhoudende uitbreiding en consolidatie – de dertigste cyclus van het intensieve groeiprogramma werd onlangs beëindigd – dat de vrienden, samen met de overige eilandbewoners, actief onderzoeken wat het betekent dat er in hun midden een Mashriqu’l-Adhkár, een ‘gemeenschappelijk centrum voor de zielen der mensen’ wordt opgericht. Met de actieve ondersteuning van traditionele leiders hebben de eilandbewoners van Tanna niet minder dan honderd ontwerpideeën voor de tempel aangeboden, die de mate aantoont waarin het Huis van Aanbidding tot de verbeelding heeft gesproken en betoverende vergezichten onthullen voor de invloed die de Tempel zal hebben op de levens die in zijn schaduw worden geleefd.
(Het Universele Huis van Gerechtigheid, Riḍvánboodschap 2014 aan de bahá’ís van de wereld, alinea 2 en 3) []
…een Huis van Aanbidding moet het geestelijke middelpunt van een gemeenschap zijn en samen met zijn afdelingen die zullen worden opgericht, bijdragen aan een bloeiend patroon van gemeenschapsleven. Op dit moment dienen de eerste Huizen van Aanbidding in elk continent als de nationale Tempels van de landen waarin zij zich bevinden en zij dienen ook de nabijgelegen gemeenschappen door een belangrijke rol te spelen bij plaatselijke activiteiten. Naarmate het groeiproces zich ontvouwt zullen er steeds meer Tempels op nationaal en lokaal niveau verrijzen en zal er veel kennis worden opgedaan over hun aard en hoe zij bijdragen aan het proces van gemeenschapsopbouw. De vele aspecten die verbonden zijn aan het functioneren van dit instituut worden dan geleidelijk aan zichtbaar. Zoals Shoghi Effendi schreef: “Geen andere instelling dan die van de Mashriqu’l-Adhkár kan op de meest adequate wijze voorzien in de belangrijke aspecten van bahá’í-aanbidding en -dienstbaarheid, beide zo van belang voor het herstel van de wereld.”
(Uit een brief van 26 januari 2015 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
In bepaalde clusters waar groei in deze mate gevorderd is, heeft zich een zelfs nog spannender ontwikkeling voorgedaan. Er zijn plaatsen binnen deze clusters waar nu een aanmerkelijk percentage van de gehele bevolking betrokken is bij gemeenschapsopbouwende activiteiten. Er zijn bijvoorbeeld kleine dorpen waar het instituut erin is geslaagd alle kinderen en alle jeugd bij zijn programma’s te betrekken. Wanneer het actiebereik groot is, wordt de impact van het Geloof op de maatschappij duidelijker. De bahá’í-gemeenschap krijgt als opvallende morele stem een hoger aanzien in het leven van een bevolking en kan een onderlegd perspectief geven aan het lopende discours over, bijvoorbeeld, de ontwikkeling van de jongere generaties. Gezaghebbende personen uit de bredere samenleving beginnen gebruik te maken van het inzicht en de ervaring die voortkomen uit initiatieven voor maatschappelijke actie geïnspireerd op de leringen van Bahá’u’lláh. Gesprekken die door deze leringen zijn beïnvloed en die het algemeen welzijn betreffen, dringen door in een steeds grotere dwarsdoorsnede van de bevolking, tot aan het punt waarop er een effect op het algehele discours van een plaats waargenomen kan worden. Buiten de bahá’í-gemeenschap gaan mensen de Plaatselijke Geestelijke Raad beschouwen als een stralende bron van wijsheid waartoe ook zij zich kunnen wenden voor verlichting.
Wij erkennen dat dergelijke ontwikkelingen voor velen nog ver in het verschiet liggen, zelfs in clusters waar het actiepatroon al grote aantallen mensen omvat. Maar op sommige plaatsen is dit nu aan de orde. Terwijl de vrienden in dergelijke clusters doorgaan met het onderhouden van het groeiproces, eisen andere aspecten van het bahá’í-werk een toenemend deel van hun aandacht. Zij proberen te begrijpen hoe een florerende lokale bevolking de samenleving waar het een integraal deel van is, kan transformeren. Dit zal voor de nabije toekomst een nieuw grensgebied van het leren zijn, wat inzichten zal opleveren die uiteindelijk de hele bahá’í-wereld ten goede zullen komen.
(Uit de boodschap van 29 december 2015 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan Conferentie van de Colleges van Raadgevers,
alinea 32 en 33) []
…nu het werk in duizenden dorpen en wijken vaart krijgt, ontstaat er een krachtig gemeenschapsleven in elk daarvan. Er is een aanzienlijke groei geweest in het aantal clusters waar het systeem voor uitbreiding van dit activiteitenpatroon naar steeds meer locaties goed ingeburgerd raakt, waardoor de vrienden de derde mijlpaal van een ontwikkelingscontinuüm voorbij kunnen gaan. Juist daar, aan de frontlinie van het leren van de bahá’í-wereld, in het bijzonder waar de bevolking zich richting Bahá’u’lláh’s visie begeeft, vallen er niet alleen grote aantallen mensen binnen de breder wordende omarming van de bahá’í-activiteiten, maar merken de vrienden nu ook dat omvangrijke groepen mensen zich zijn gaan identificeren met de gemeenschap van de Grootste Naam. Wij zien in dergelijke plaatsen dat de onderwijsinspanningen van het Geloof formeler van aard worden als kinderen de leergangen jaar na jaar aaneengesloten doorlopen, en dat het ene niveau van het geestelijke bekrachtigingsprogramma voor de jeugd het andere steevast opvolgt. Het trainingsinstituut leert er in deze plaatsen voor te zorgen dat er voldoende mankracht opstaat om te voorzien in de geestelijke en morele vorming van steeds groeiende aantallen kinderen en jeugdigen. Deelname aan deze opbouwactiviteiten raakt nu zo verweven met het plaatselijke levenspatroon dat het beschouwd wordt als een onmisbaar aspect van het gemeenschapsleven. Er ontstaat vernieuwde levenskracht als een volk haar eigen ontwikkeling ter hand neemt, en het raakt immuun voor die maatschappelijke krachten die resulteren in lijdzaamheid. Er ontstaan mogelijkheden voor materiële en geestelijke vooruitgang. De maatschappelijke werkelijkheid begint nieuwe vorm aan te nemen.
(Het Universele Huis van Gerechtigheid, Riḍvánboodschap 2014 aan de bahá’ís van de wereld, alinea 3) []
Methoden en benaderingen
Leren en systematische actie
Het doel van leren moet het bevorderen van het welzijn van de mensen zijn… Waarachtig leren is datgene wat bevorderlijk is voor het welzijn van de wereld, niet voor trots en verwaandheid, of voor tirannie, geweld en roofzucht.
(Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van Bahá’u’lláh) []
…het geluk en de grootsheid, de rang en stand, het plezier en de vrede van een individu hebben nooit bestaan uit zijn persoonlijke rijkdom, maar veeleer uit zijn uitstekend karakter, zijn hoge vastberadenheid, de breedte van zijn kennis en zijn vermogen om moeilijke vraagstukken op te lossen.
(‘Abdu’l-Bahá, The Secret of Divine Civilization, blz. 28) []
Er zijn bepaalde pijlers die zijn opgericht als de onwankelbare ondersteuners van het Geloof van God. De machtigste daarvan is scholing en het gebruik van het verstand, de ontwikkeling van besef van en inzicht in de werkelijkheden van het universum en de verborgen mysteries van de Almachtige God.
Het bevorderen van kennis is dus een onontkoombare plicht die aan elk van de vrienden van God wordt opgelegd.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, alinea 97.1) []
Alle zegeningen zijn van goddelijke oorsprong, maar geen enkele kan vergeleken worden met dit vermogen tot intellectueel onderzoek en studie, dat een eeuwige gave is die vruchten voortbrengt van oneindige vreugde…Daarom moet u uw uiterste best doen om u de wetenschappen en kunsten eigen te maken. Hoe meer u bereikt, hoe hoger uw plaats in het Goddelijk doel. Een ontwikkeld mens doorziet dingen en is begiftigd met visie, terwijl iemand die onwetend is en deze ontwikkeling verwaarloost als een blinde is. Een onderzoekende geest is vol aandacht en springlevend; de ongevoelige en onverschillige geest is doof en levenloos. Een wetenschappelijk mens is een zuivere graadmeter en representant van het menselijk geslacht, want via processen van inductieve benadering en onderzoek is hij op de hoogte van al die zaken die met het leven van de mens te maken hebben, hun plaats, hun omstandigheden en al hetgeen zij beleven. Hij bestudeert het staatsstelsel, heeft begrip voor sociale problemen en werkt mee aan het weefsel en de structuur van de beschaving. In feite kan men wetenschap vergelijken met een spiegel waarin de eindeloze vormen en beelden van bestaande dingen zichtbaar en weerspiegeld worden. Het is de basis van alle individuele en nationale ontwikkeling. Zonder deze basis van intellectueel onderzoek is ontwikkeling onmogelijk. Zoek daarom met grote toewijding naar de kennis en het bereiken van al hetgeen binnen het bereik ligt van deze wonderbare gave.
(‘Abdu’l-Bahá, The Promulgation of Universal Peace, blz. 67–68) []
De huidige toestand van de wereld – zijn economische instabiliteit, sociale verdeeldheid, politieke onvrede en internationaal wantrouwen – moet de jongeren uit hun sluimer doen ontwaken en hen doen vragen wat de toekomst zal brengen. Zij zijn het die voorzeker het meest zullen lijden als een ramp de wereld treft. Zij moeten daarom hun ogen openen voor de huidige toestand, de kwade krachten bestuderen die in het spel zijn en vervolgens met gezamenlijke inspanning de nodige hervormingen tot stand brengen – hervormingen die in hun bereik zowel de geestelijke als sociale en politieke dimensies van het mensenleven omvatten.
(Uit een brief van 13 maart 1932 geschreven namens Shoghi Effendi aan een individuele gelovige) []
Een geordende structuur waarborgt vaste lijnen van aanpak die hun basis vinden in weldoordachte plannen. In het algemeen betekent dit een ordelijke benadering van alles wat tot bahá’í-dienstverlening behoort, of dit nu onderricht betreft of bestuur, bij individuele of collectieve inspanningen. Hoewel structuur ruimte laat voor persoonlijke initiatieven en spontaniteit, wijst het op de noodzaak scherpzinnig, systematisch, efficiënt, standvastig, evenwichtig en eensgezind te zijn. Systematisch te werk gaan is een noodzakelijke werkwijze die bezield wordt door de haast welke geboden is om in actie te komen.
(Het Universele Huis van Gerechtigheid, Riḍvánboodschap 1998 aan de bahá’ís van de wereld, alinea 10) []
Als leren de voornaamste manier van handelen moet zijn in een gemeenschap, dan behoren visies, strategieën, doelen en methodes telkens opnieuw bezien te worden. Als er taken voltooid, belemmeringen weggenomen, hulpbronnen vermeerderd en lessen geleerd zijn, moeten doelen en aanpak aangepast worden, maar wel op zo´n manier dat de continuïteit in de activiteiten gehandhaafd blijft.
(Het Instituut van de Raadgevers, een document van het Universele Huis van Gerechtigheid, hoofdstuk “Formuleren en uitvoeren van plannen”) []
Een van uw voornaamste zorgen zal zijn het versterken van de waardering voor systematische actie, welke al verhoogd is door de successen die het gebracht heeft. Om tot een eensgezinde visie op groei te komen die gebaseerd is op een realistische inschatting van de mogelijkheden en hulpmiddelen, om strategieën te ontwikkelen die er onderbouwing aan geven, om actieplannen te bedenken en uit te voeren evenredig aan de capaciteit, om de noodzakelijke aanpassingen te maken terwijl de continuïteit gehandhaafd blijft, om voort te bouwen op hetgeen bereikt is – dit zijn enige vereisten voor systematisering die elke gemeenschap moet leren en zich eigen moet maken.
(Uit de boodschap van 27 december 2005 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan Conferentie van de Colleges van Raadgevers, alinea 14) []
[…] Deze evolutie in het collectieve bewustzijn is waarneembaar in de toenemende frequentie waarin het woord ‘vergezellen’ voorkomt in gesprekken onder de vrienden; een woord dat een nieuwe betekenis heeft gekregen nu het is opgenomen in de gangbare woordenschat van de bahá’í-gemeenschap. Het is een teken van de aanmerkelijke versterking van een cultuur waarin leren de werkwijze is; een werkwijze die de kundige deelname van steeds meer mensen aanmoedigt in een verenigd streven om de leringen van Bahá’u’lláh toe te passen bij de opbouw van een goddelijke beschaving hetgeen, zoals de Behoeder verklaarde, de voornaamste opdracht van het Geloof is. Een dergelijke benadering biedt een schril contrast met de geestelijk bankroete en zieltogende methoden van een oude maatschappelijke orde waarin zo vaak wordt getracht de menselijke krachten te exploiteren door overheersing, door hebzucht, door schuldgevoel of door manipulatie.
In de betrekkingen tussen de vrienden komt deze cultuurontwikkeling dan tot uitdrukking in de kwaliteit van hoe zij met elkaar werken. Leren als werkwijze vereist dat allen een nederige houding aannemen, een toestand waarin men zichzelf vergeet, volledig op God vertrouwt, zich verlaat op Zijn al-schragende kracht en overtuigd is van Zijn nimmerfalende steun, in de wetenschap dat Hij, en Hij alleen, de mug in een adelaar kan veranderen, de druppel in een onbegrensde zee. En in zo een staat werken zielen zonder ophouden samen, niet zozeer verheugd over hun eigen verworvenheden, maar over de vooruitgang en diensten van anderen. Zo gebeurt het dat hun gedachten er te allen tijde op gericht zijn elkaar te helpen de hoogten van dienstbaarheid aan Zijn Zaak te beklimmen en in de hemel van Zijn kennis op te stijgen. Dit is wat wij zien in het huidige activiteitenpatroon dat zich overal ter wereld ontvouwt, verbreid door jong en oud, door oudgedienden en nieuwkomers, terwijl ze zij-aan-zij werken.
Niet alleen heeft deze vooruitgang in cultuur invloed op persoonlijke verhoudingen, maar het effect kan ook worden gevoeld in de wijze van behandelen van de bestuurlijke zaken van het Geloof. Daar het leren een kenmerk is geworden van de werkwijze van de gemeenschap, zijn bepaalde aspecten van besluitvorming met betrekking tot uitbreiding en consolidatie toebedeeld aan de gelovigen zodat planning en uitvoering meer in reactie op de omstandigheden in het veld gedaan kan worden…
Bahá’u’lláh’s Openbaring is onmetelijk. Zij roept op tot diepgaande verandering, niet alleen op persoonlijk niveau maar ook in de structuur van de samenleving. “Is het immers niet het doel van iedere Openbaring”, zo verkondigt Hijzelf, “om in de hele aard van de mensheid een verandering tot stand te brengen, een verandering die zich uiterlijk en innerlijk kenbaar zal maken en die zowel het innerlijke leven als de uiterlijke omstandigheden zal beïnvloeden?” Het werk dat thans in alle delen van de wereld voortgaat vertegenwoordigt het nieuwste stadium van het voortdurende bahá’í-streven om de kiem te vormen van de glorieuze wereldbeschaving die in Zijn leringen ligt vervat, waarvan de opbouw een onderneming van oneindig grote complexiteit en omvang is, die van de mensheid een eeuwenlange inspanning zal vragen om tot bloei te komen. Er zijn geen kortere wegen, geen recepten. Alleen wanneer men zich inspant om te putten uit inzichten vanuit Zijn Openbaring, gebruikmaakt van de steeds toenemende kennis van het menselijk ras, Zijn leringen intelligent toepast op het leven van de mensheid en consulteert over de vragen die rijzen, zal het benodigde leren plaatsvinden en capaciteit worden ontwikkeld.
(Het Universele Huis van Gerechtigheid, Riḍvánboodschap 2010 aan de bahá’ís van de wereld, alinea 19 t/m 21 en 25 ) []
Vanzelfsprekend zijn er talrijke vragen die vanuit het leerproces dat in alle hoeken van de wereld gaande is beantwoord moeten worden: hoe kunnen mensen van verschillende achtergronden bijeen gebracht worden in een omgeving die vrij is van de voortdurende dreiging van conflict en die gekenmerkt wordt door een devotioneel karakter, waarin zij worden aangemoedigd de naar verdeeldheid neigende instelling van een partijdig denkpatroon opzij te zetten en waarin een hogere graad van eenheid van denken en handelen wordt bevorderd en oprechte deelname wordt opgewekt; hoe kunnen de aangelegenheden van een gemeenschap worden beheerd waarin er geen heersende klasse met priesterlijke functies is die aanspraak kan maken op onderscheid of voorrecht; hoe kunnen groepen mannen en vrouwen in staat worden gesteld los te breken uit de beperkingen van passiviteit en de ketenen van onderdrukking om deel te nemen aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor hun geestelijke, maatschappelijke en intellectuele ontwikkeling; hoe kan de jeugd worden geholpen om door een cruciale fase van hun leven te navigeren en de kracht gegeven worden om hun energie te richten op de vooruitgang van de beschaving; hoe kan binnen het gezin een dynamiek worden geschapen die tot materiële en geestelijke welvaart leidt zonder de opkomende generaties gevoelens van vervreemding jegens een denkbeeldige “ander” bij te brengen of enig instinct te voeden om hen die naar deze categorie zijn verbannen te exploiteren; hoe kan worden gezorgd dat besluitvorming kan profiteren van een diversiteit aan perspectieven door middel van een consultatief proces dat, begrepen als het collectief onderzoeken van de werkelijkheid, onthechting van persoonlijke opvattingen bevordert, voldoende aandacht aan geldige empirische informatie schenkt, niet hetgeen louter een mening is tot de status van feit verheft of waarheid definieert als het compromis tussen tegengestelde belangengroepen. Om vragen als deze en vele andere die zeker nog zullen opkomen te onderzoeken heeft de bahá’í-gemeenschap een werkwijze aangenomen die wordt gekenmerkt door actie, reflectie, consultatie en studie – studie die niet slechts constante verwijzing naar de geschriften van het Geloof behelst, maar ook de wetenschappelijke analyse van zich ontvouwende patronen. Hoe een dergelijke modus van leren in actie in stand te houden, hoe ervoor te zorgen dat er steeds meer deelnemers zijn voor het genereren en toepassen van relevante kennis, en hoe structuren te bedenken voor de systematisering van een groeiende wereldwijde ervaring en voor de rechtvaardige verspreiding van de geleerde lessen, dit zijn in feite op zich al onderwerpen voor periodiek onderzoek.
De algemene richting van het leerproces dat de bahá’í-gemeenschap doorloopt wordt geleid door een reeks wereldomvattende plannen, waarvan de inhoud wordt bepaald door het Universele Huis van Gerechtigheid. Capaciteitsopbouw is het parool van deze plannen: ze zijn erop gericht de voorvechters van de collectieve inspanning in staat te stellen de geestelijke fundamenten van dorpen en buurten te versterken, om enkele van hun sociale en economische behoeften aan te pakken, en bij te dragen aan de maatschappelijke dialogen die in de samenleving gaande zijn, en dit alles met behoud van de nodige samenhang in methoden en benaderingen.
(Uit een boodschap van 2 maart 2013 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan de bahá’ís van Iran, alinea 9 en 10) []
Centraal in de inspanning om het werk van uitbreiding en consolidatie, maatschappelijke actie en de betrokkenheid bij de discoursen van de samenleving te bevorderen staat het begrip van een zich ontwikkelend conceptueel kader, een raamwerk dat het denken ordent en vorm geeft aan de activiteiten en dat nauwgezetter wordt naarmate de ervaring zich opbouwt.” Het zou vruchtbaar zijn indien de elementen van dit raamwerk […] bewust en geleidelijk kunnen worden verhelderd… Het belangrijkste daarvan is misschien het al doende leren; de vrienden nemen deel aan een voortdurend proces van actie, reflectie, studie en consultatie om hinderpalen aan te pakken en successen te delen, strategieën en methodes opnieuw te onderzoeken en te herzien, en de inspanningen mettertijd te systematiseren en te verbeteren.
(Uit een brief van 24 juli 2013, geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan de Nationale Geestelijke Raad van Canada, gepubliceerd in Framework for Action: Selected Messages of the Universal House of Justice and Supplementary Material, 2006-2016, nr. 54.5) []
De bahá’í-benadering van de vragen die u heeft gesteld zal mettertijd uitgewerkt worden door geduldige en volhardende inspanning en door het leerproces waarin de bahá’í-gemeenschap betrokken is. Dit proces zal worden versterkt door onderzoek en gedachtewisseling en door pogingen om de leringen met het moderne denken te verbinden, met inbegrip van de identificatie van overeenkomsten en verschillen tussen de leringen en de huidige sociale denkbeelden. Betrokkenheid van gelovigen bij het maatschappelijk discours in verschillende sociale kringen zal de verkregen inzichten aanscherpen. Voortgaande bestudering van de leringen en systematische inspanningen om de bahá’í-principes te vertalen in actie door deel te nemen aan de processen van gemeenschapsopbouw, onderwijs aan kinderen en jongeren, en maatschappelijke actie zullen helpen bij het verfijnen van ons begrip van de bedoeling van Bahá’u’lláh op elk gebied van het leven van de mensheid. In de komende jaren zal het vermogen van de bahá’í-gemeenschap om bij te dragen aan hoopgevende sociale veranderingen toenemen, en antwoorden op vragen die nu nog onoplosbaar lijken zullen duidelijk worden door een proces van organische transformatie, in plaats van als gevolg van het opleggen van bepaalde zienswijze.
(Uit een brief van 21 januari 2014 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
Op velerlei wijzen zetten de gemeenschappen die het verst gevorderd zijn een uitnodigend pad uit dat anderen kunnen volgen. Wat ook het niveau van activiteit in een cluster is, het is toch het vermogen onder de lokale vrienden om binnen een gemeenschappelijk raamwerk te leren waardoor vooruitgang langs het pad van ontwikkeling wordt gecultiveerd. Iedereen heeft deel aan deze onderneming; ieders bijdrage verrijkt het geheel. Ongeacht de hulpbronnen waarover de gemeenschap beschikt of het aantal activiteiten dat wordt ondernomen zijn de meest dynamische clusters die waarin de vrienden beseffen dat het hun taak is vast te stellen wat er nodig is om vooruitgang te laten plaatsvinden – de ontluikende capaciteit die moet worden bevorderd, de nieuwe vaardigheden die moeten worden verkregen, de initiatiefnemers van een geheel nieuwe actie die moeten worden vergezeld, de ruimte voor reflectie die moet worden gecultiveerd, de collectieve inspanning die coördinatie behoeft – om vervolgens creatieve wegen te vinden waarin de benodigde tijd en hulpbronnen beschikbaar kunnen worden gemaakt om dit te bereiken. Het feit op zich dat elke reeks omstandigheden haar eigen uitdagingen met zich meebrengt stelt iedere gemeenschap in staat om niet slechts te profiteren van wat in de rest van de bahá’í-wereld is geleerd, maar ook om bij te dragen aan die grote hoeveelheid kennis. Bewustzijn van deze realiteit bevrijdt iemand van de vruchteloze zoektocht naar een vaste formule voor actie terwijl toch de inzichten die in diverse omgevingen worden opgedaan het groeiproces kunnen inspireren wanneer het in iemands eigen buurt een bepaalde vorm aanneemt. Deze hele benadering staat haaks op de beperkte opvattingen over ‘succes’ en ‘mislukking’ die krampachtigheid veroorzaken of wilskracht verlammen. Onthechting is nodig. Wanneer inspanningen geheel vanwege God worden geleverd dan behoort alles wat zich voordoet aan Hem en elke overwinning die in Zijn Naam is behaald is een gelegenheid om Zijn lof te verkondigen.
(Het Universele Huis van Gerechtigheid, Riḍvánboodschap 2014 aan de bahá’ís van de wereld, alinea 5) []
…het lerend vermogen, dat zo kostbare resultaat van eerdere Plannen, wordt zodanig uitgebreid dat het behalve op het gebied van uitbreiding en consolidatie nu ook andere werkterreinen van de bahá’ís beslaat, met name bij maatschappelijke actie en deelname aan het huidige maatschappelijke discours.
(Uit de boodschap van 29 december 2015 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan Conferentie van de Colleges van Raadgevers, alinea 2) []
Consultatie en samenwerking
O volk van God! Geef gehoor aan datgene wat, indien het in acht wordt genomen, de vrijheid, het welzijn, de rust, de verheffing en de vooruitgang van alle mensen zal verzekeren. Bepaalde wetten en beginselen zijn voor Perzië noodzakelijk en onmisbaar. Het is evenwel passend dat deze maatregelen worden genomen in overeenstemming met de weloverwogen inzichten van Zijne Majesteit –moge God hem bijstaan door Zijn genade– en van de godgeleerden en de hooggeplaatste bestuurders. Met hun instemming moet er een plaats worden vastgesteld waar zij bijeenkomen. Daar moeten zij vasthouden aan het koord van beraadslaging en datgene aanvaarden en bekrachtigen wat bevorderlijk is voor de veiligheid, voorspoed, rijkdom en rust van het volk. Want zou er enige maatregel anders dan deze worden genomen, zou dat slechts wanorde en onrust tot gevolg kunnen hebben.
(Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, Lawḥ-i-Dunyá (Tafel van de Wereld), alinea 28) []
Het Verheven Wezen zegt: De hemel van goddelijke wijsheid is verlicht door de twee hemellichten van consultatie en mededogen. Beraadslaag tezamen in alle aangelegenheden, aangezien consultatie het lichtbaken is dat de weg wijst en de schenker is van begrip.
(Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, Lawḥ-i-Maqṣúd,
alinea 15) []
Als men over de wereld rondreist, zullen enerzijds de overblijfselen van ruïnes en verwoesting in het oog springen, anderzijds zullen de tekenen van beschaving en ontwikkeling opvallen. Zulke verwildering en ruïnes zijn het gevolg van oorlogen, twisten en strijd, terwijl alle ontwikkeling en vooruitgang de vrucht zijn van de verlichting door gebruikmaking van goede eigenschappen, samenwerking en harmonie.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, alinea 225.15) []
Kortom, van al hetgeen in eendracht en met liefde en zuiverheid van beweegreden wordt geregeld, is het resultaat licht, en als er het geringst spoor van vervreemding heerst, zal het resultaat duisternis op duisternis zijn… Besprekingen moeten zich beperken tot geestelijke zaken die betrekking hebben op de ontwikkeling van de mens, het onderricht aan kinderen, zorg voor de armen, de hulp aan de zwakken uit alle gelederen van de samenleving, vriendelijkheid voor alle mensen, de verspreiding van de geuren Gods en de verheerlijking van Zijn heilig woord.
(‘Abdu’l-Bahá, door Shoghi Effendi aangehaald in een brief van 5 maart 1922, gepubliceerd in Bahá’í Administration, blz. 22) []
De mens moet over alle aangelegenheden , zowel de belangrijke als de minder belangrijke, consulteren, zodat hij kennis kan nemen van wat goed is. Consultatie geeft hem inzicht in dingen en stelt hem in staat vraagstukken te doorvorsen die onbekend waren. Het licht van waarheid schijnt van de gezichten van hen die samen consulteren… De leden die consulteren moeten zich echter in de grootste liefde, harmonie en oprechtheid ten opzichte van elkaar gedragen. Het beginsel van consultatie is een van de zeer fundamentele elementen van het goddelijke bouwwerk. Zelfs over de gewone dagelijkse dingen moeten de leden van een gemeenschap consulteren.
(‘Abdu’l-Bahá in Consultatie, een compilatie uit de Bahá’í geschriften, nr. 14) []
Sommige wezens kunnen solitair en alleen leven. Een boom, bijvoorbeeld, kan leven zonder de hulp en medewerking van andere bomen. Sommige dieren zijn geïsoleerd en leiden een afgezonderd bestaan, weg van hun soortgenoten. Maar dit is onmogelijk voor de mens. In zijn leven en wezen zijn samenwerking en vriendschap essentieel. Door vriendschap en samenzijn ondervinden we geluk en ontwikkelen we ons, individueel en collectief.
Bijvoorbeeld, wanneer twee dorpen met elkaar omgaan en samenwerken, zal de vooruitgang van elk ervan verzekerd zijn. Evenzo, als er uitwisseling tot stand wordt gebracht tussen twee steden, zullen beide daarvan profiteren en vooruitgang boeken. En als er een wederzijdse basis van overeenstemming wordt bereikt tussen twee landen, zullen hun individuele en wederzijdse belangen grote ontwikkeling doormaken… Het is dus duidelijk dat de resultaten op basis van overeenstemming en harmonie talloos en onbeperkt zijn.
(‘Abdu’l-Bahá, The Promulgation of Universal Peace, blz. 48) []
De hoogste behoefte van de mensheid is samenwerking en wederkerigheid.
Hoe sterker de banden van broederschap en solidariteit tussen mensen zijn, hoe groter de opbouwende en voltooiende kracht op elk vlak van menselijke activiteit. Zonder samenwerking en een houding van wederkerigheid blijft het individuele lid van de menselijke samenleving egocentrisch, niet geïnspireerd door altruïstische doelen, beperkt en eenzelvig in zijn ontwikkeling zoals een dier of plant in de lagere rijken van het bestaan
(‘Abdu’l-Bahá, The Promulgation of Universal Peace, blz. 478-479) []
De Aloude Schoonheid, verheven zij Zijn Grootste Naam, verklaart: “Het baldakijn van wereldorde is opgericht op de twee pijlers van consultatie en mededogen,” en ‘Abdu’l-Bahá verklaart in een van Zijn Tafelen: “Het doel van consultatie is om aan te tonen dat de inzichten van verscheidene personen zeker te verkiezen zijn boven die van één mens, zoals de kracht van een aantal mensen natuurlijk groter is dan de kracht van één mens. Bijgevolg is consultatie aanvaardbaar in de tegenwoordigheid van de Almachtige en is aan de gelovigen opgedragen, zodat zij zowel over alledaagse en persoonlijke zaken kunnen beraadslagen, als over zaken van algemene en universele aard.
Wanneer bijvoorbeeld iemand een project moet uitvoeren, en hij zou met enkele van zijn broeders hierover consulteren, dan zal vanzelfsprekend dat wat gewenst is onderzocht, en hem duidelijk worden, en zal de waarheid worden onthuld. Zo gaat het ook op een hoger niveau, zou de bevolking van een dorp haar zaken samen bespreken, dan zal de juiste oplossing zeker worden onthuld. Zo moeten ook mensen met eenzelfde beroep, zoals in de industrie, samen overleg plegen en ook zij die handel drijven, moeten consulteren over hun zakelijke aangelegenheden. Kort gezegd, consultatie is wenselijk en aanvaardbaar in alle dingen en over alle kwesties.”
(Uit een brief van Shoghi Effendi van 15 februari 1922 aan een Plaatselijke Geestelijke Raad, gepubliceerd in Consultatie, een compilatie uit de Bahá’í geschriften, nr. 16) []
Het beginsel van consultatie dat een van de fundamentele wetten van het bestuursstelsel vormt, moet worden toegepast op alle bahá’í-activiteiten die de gemeenschappelijke belangen van het Geloof betreffen, want samenwerking en voortdurende uitwisseling van gedachten en meningen kunnen de Zaak het beste waarborgen en de belangen ervan behartigen. Persoonlijk initiatief, bekwaamheid en vindingrijkheid zijn, hoe onmisbaar ook, toch absoluut niet in staat zulk een geweldige taak te volbrengen, tenzij deze worden gesteund en verrijkt door de gemeenschappelijke ervaringen en wijsheid van de groep.
(Uit een brief namens Shoghi Effendi van 30 augustus 1933 aan een individuele gelovige, gepubliceerd in Consultatie, een compilatie uit de Bahá’í geschriften,
nr. 31) []
Er is niets dat beter het succes van uw inspanningen kan verzekeren dan deze innige en voortdurende consultatie, en hij raadt u dan ook aan om deze methode voor al uw toekomstige activiteiten te gebruiken.
(Uit een brief namens Shoghi Effendi van 30 mei 1937 aan twee gelovigen) []
Met dit in gedachten gaan bahá’ís een samenwerking aan, voor zover hun middelen dat toelaten, met een toenemend aantal bewegingen, organisaties, groepen en personen, en gaan samenwerkingsverbanden aan waarin getracht wordt de maatschappij te transformeren en de zaak van eenheid te steunen, het menselijk welzijn te bevorderen en bij te dragen aan wereldwijde solidariteit. De norm die door passages zoals hierboven gesteld wordt, inspireert de bahá’í-gemeenschap inderdaad om actief betrokken te raken bij zoveel mogelijk aspecten van het hedendaagse leven. Bij de keuze van samenwerkingsgebieden dienen bahá’ís rekening te houden met het principe, zoals vastgelegd in hun leringen, dat middelen moeten stroken met doelen; nobele doelen kunnen niet met onwaardige middelen worden bereikt. Het is met name niet mogelijk om duurzame eenheid op te bouwen door inspanningen die stellingname vereisen of als uitgangspunt hebben dat aan alle menselijke interacties een inherent belangenconflict, hoe subtiel ook, ten grondslag ligt. Hierbij dient te worden opgemerkt dat, ondanks de beperkingen die door het naleven van dit beginsel worden opgelegd, de gemeenschap geen tekort aan mogelijkheden voor samenwerking heeft ervaren; in de hedendaagse wereld werken zoveel mensen intensief aan een of ander doel dat bahá’ís met hen delen. In dit verband letten zij er ook op met hun collega’s en medewerkers bepaalde grenzen niet te overschrijden. Zij moeten geen enkele gemeenschappelijke onderneming beschouwen als een gelegenheid om religieuze overtuigingen op te dringen. Eigengerechtigheid en andere ongelukkige uitingen van religieuze ijver moeten absoluut worden vermeden. Bahá’ís bieden echter graag hun medewerkers de lessen aan die zij geleerd hebben uit hun eigen ervaring, net zoals ze bij hun inspanning voor gemeenschapsopbouw graag gebruikmaken van de inzichten die zij door zulke samenwerking hebben opgedaan.
(Uit een boodschap van 2 maart 2013 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan de bahá’ís van Iran, alinea 15) []
In hun reflecties over hoe ze kunnen bijdragen aan de verbetering van de wereld zullen bahá’ís ongetwijfeld erkennen dat betogingen niet het enige, en zelfs niet het meest doeltreffende middel zijn waarover zij beschikken. Zij zullen integendeel leren en mettertijd zal hun competentie toenemen om hun medeburgers te helpen hun bezorgdheden op een manier vorm te geven die kloven overstijgt, om opvattingen te delen op een manier die boven verdeeldheid brengende benaderingen uitrijst en om ruimtes te scheppen en deel uit te maken van samenwerking in de zoektocht om oplossingen vast te stellen voor de problemen waarmee hun land worstelt. Zoals Bahá’u’lláh heeft verklaard: “Zeg, geen mens kan zijn ware staat bereiken dan door rechtvaardig te zijn. Er kan geen kracht bestaan dan door eenheid. Er kan geen voorspoed en geen welzijn worden verkregen dan door consultatie.” In dat licht is rechtvaardigheid inderdaad essentieel om weerstand te kunnen bieden aan de nutteloze verbeeldingen en ijdele fantasieën van sociale en politieke intriges, om de werkelijkheid met eigen ogen te zien, en om de voorwaarden voor een rechtvaardige sociale orde vast te stellen. Maar dan is eenheid essentieel – gesmeed door consultatieve processen, met inbegrip van actie en reflectie – om de kracht te verwerven die nodig is voor positieve sociale verandering.
(Uit een brief van 27 april 2017 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
Concepten en principes verbonden met bahá’í-consultatie lichten de vrienden in over hoe ze met elkaar moeten omgaan en hoe ze deelnemen aan het maatschappelijk discours en maatschappelijke actie. Consultatie verschaft een middel waarmee gemeenschappelijk begrip bereikt kan worden en een collectieve actierichting bepaald. Het houdt een vrije, respectvolle, waardige, en eerlijke inspanning in van een groep mensen om standpunten uit te wisselen, de waarheid te zoeken en te trachten overeenstemming te bereiken. Een verschil van mening bij het begin is het startpunt om een kwestie te onderzoeken en om een beter begrip en overeenstemming te bereiken; het moet niet een oorzaak worden van wrok, afkeer of vervreemding. Door in eenheid te handelen, kan een besluit over een bepaalde handelswijze indien noodzakelijk door een leerproces onderzocht en herzien worden. Anders zal, zoals ‘Abdu’l-Bahá uitlegt: “Het hardnekkig vasthouden aan zijn eigen inzicht [zal] tenslotte tot onenigheid en twist leiden, en de waarheid [zal] verborgen blijven.”
(Uit een brief van 29 november 2017 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan drie gelovigen) []
Het gebruik van materiële middelen
Houd vast aan het koord van bestaansmiddelen, terwijl gij uw volle vertrouwen stelt op God, de Voorziener van alle middelen.
(Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, Bishárát (Blijde Tijdingen), de twaalfde Blijde Tijding) []
In deze dag is het ieders plicht de Zaak van God te dienen, aangezien Hij Die de Eeuwige Waarheid is – verheven zij Zijn glorie – de uitvoering van iedere onderneming op aarde afhankelijk heeft gemaakt van materiële middelen.
(Bahá’u’lláh in Huqúqu’lláh: het Recht van God, nr.14) []
Rijkdom is hoogst prijzenswaardig als ze wordt verworven door iemands eigen inspanning en de genade van God, in handel, landbouw, kunst en industrie, en als ze wordt besteed aan liefdadigheid. Bovenal, als een oordeelkundig en vindingrijk individu maatregelen zou nemen die de massa’s van het volk overal zouden verrijken, zou er geen onderneming groter zijn dan deze, en zij zou in de ogen van God de opperste prestatie zijn, want zo een weldoener zou in de behoeften voorzien en de welstand en het welzijn verzekeren van een grote menigte. Rijkdom is het meest prijzenswaardig op voorwaarde dat de hele bevolking rijk is. Indien echter enkelen buitensporige rijkdommen hebben terwijl de rest verarmd is, en er geen vruchten of voordelen voortkomen uit die rijkdom, dan is ze slechts een sta-in-de-weg voor haar bezitter. Als ze daarentegen wordt uitgegeven voor de bevordering van kennis, het stichten van basis- en andere scholen, de stimulering van kunst en industrie, het opleiden van wezen en armen – kortom, als ze wordt gewijd aan de welvaart van de samenleving – dan zal de bezitter ervan voor God en de mensheid onderscheiden worden als de meest uitmuntende van allen die op aarde leven en zal gerekend worden als een van de inwoners van het paradijs.
(‘Abdu’l-Bahá, The Secret of Divine Civilization, blz. 29) []
U heeft vragen gesteld over materiële middelen en gebed. Gebed is als de geest en materiële middelen zijn als de menselijke hand. De geest handelt met behulp van de hand. Alhoewel de ene ware God de Alvoorziener is, is het de aarde die het middel is om in ons onderhoud te voorzien. “De hemel voorziet in uw onderhoud”, maar wanneer voedsel wordt verordend, komt het beschikbaar, wat de middelen ook mogen zijn. Als de mens weigert materiële middelen te gebruiken, dan is hij als een dorstige die poogt zijn dorst te lessen met andere middelen dan water of andere soorten vocht. De Almachtige Heer is de schenker van water en de maker ervan en Hij heeft beschikt dat het gebruikt moet worden om de dorst van mensen te lessen, maar het gebruik ervan is afhankelijk van Zijn Wil. Als het niet overeenkomstig Zijn Wil zou zijn, dan wordt de mens gekweld met een dorst die de oceanen niet kunnen lessen.
(‘Abdu’l-Bahá in de Compilatie Gebed en een Devotioneel Leven, nr 98) []
O dienaar van God! Voor ‘Abdu’l-Bahá is dakloosheid zijn woning en de sombere gevangenis zijn nest. Hij zoekt slechts een verheven verblijf in de wereld van God; hij verlangt slechts naar de Veelbezochte Tempel in het hemelse rijk. Een aards bouwwerk, zelfs als het tot in de hemel reikt, zal uiteindelijk tot een ruïne, neen, een duistere tombe, vervallen. Het oprichten van gebouwen, paleizen, herenhuizen en landhuizen is prijzenswaardig in de religie van God, maar men dient er zich niet aan te hechten of zijn zinnen daarop te zetten. Het doel moet de vooruitgang van de wereld en de vestiging van een menselijke beschaving zijn. Iemand met ware kennis en begrip zal openbare gebouwen oprichten, dat wil zeggen, plaatsen die aan allen toebehoren – een gebedshuis, een school om kinderen van alle leeftijden te onderrichten, een tehuis voor reizigers, een hospitaal – want elk openbaar gebouw is een goddelijk bouwwerk, eeuwig en onverwoestbaar. Wees gegroet en geprezen.
(Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van ‘Abdu’l-Bahá) []
Liefdadigheid impliceert echter niet per definitie een project dat onder de noemer van ontwikkelingswerk valt; op zijn simpelst houdt het enkel de overdracht in van middelen, financiële of andere, van hen die ze ruimschoots bezitten naar hen die er te weinig van hebben. Het motief dat aanzet tot zulke liefdadigheid is natuurlijk prijzenswaardig. Bahá’u’lláh zelf verklaart: “Liefdadigheid is in Gods ogen welgevallig en prijzenswaardig en wordt beschouwd als de prins onder de voortreffelijke daden.” Nochtans moet de manier waarop ze wordt bedreven zorgvuldig overwogen worden. Zo is het belangrijk elke zweem van paternalisme te vermijden, en de gever moet zich bewust zijn van de waarden die impliciet in elk systeem van herverdeling zitten dat hij of zij invoert.
(Uit een brief van 22 oktober 2012 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
De toekomstige beschaving zoals voorzien door Bahá’u’lláh is een bloeiende beschaving waarin de enorme hulpbronnen van de wereld gericht zullen zijn op de verheffing en vernieuwing van de mensheid, niet op haar vernedering en vernietiging. […] Bahá’ís leiden hun leven te midden van een samenleving waarvan de materiële aangelegenheden ernstig ontregeld zijn. Door het proces van gemeenschapsopbouw dat zij in hun clusters bevorderen wordt een reeks opvattingen gevormd over rijkdom en bezittingen die sterk afwijken van wat gangbaar is in de wereld.
(Uit de boodschap van 29 december 2015 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan Conferentie van de Colleges van Raadgevers, alinea 46) []
De visie van Bahá’u’lláh betwist vele van de veronderstellingen waarvan men toelaat dat deze het hedendaagse discours vormgeven – bijvoorbeeld dat eigenbelang zeker niet hoeft te worden beteugeld maar juist welvaart brengt, en dat vooruitgang alleen tot uitdrukking kan komen door niet-aflatende concurrentie. Het is de bahá’í-denkwijze volkomen vreemd om de waarde van een mens voornamelijk te bezien vanuit het gegeven van hoeveel men kan verzamelen en hoeveel goederen men kan consumeren in vergelijking met anderen. Maar ook zijn de leringen niet in overeenstemming met radicale verwerping van rijkdom als zijnde inherent smakeloos of immoreel, en is ascetisme verboden. Rijkdom moet de mensheid dienen. Het gebruik ervan moet overeenkomen met geestelijke principes; in het licht daarvan moeten er systemen worden gecreëerd. En, in de gedenkwaardige woorden van Bahá’u’lláh, “Geen licht kan worden vergeleken met het licht van rechtvaardigheid. De vestiging van orde in de wereld en de rust van de naties hangen daar vanaf.”
(Uit een boodschap van 1 maart 2017 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan de bahá’ís van de wereld, alinea 3) []
Geselecteerde thema’s met betrekking tot sociale en economische ontwikkeling
Opvoeding
De mens is de verheven Talisman. Gebrek aan een juiste opvoeding heeft hem evenwel ontnomen wat hij van nature bezit. Door een woord, voortkomende uit de mond van God, werd hij in het leven geroepen; door nog een woord werd hij gevoerd naar de erkenning van de Bron van zijn geestelijke ontwikkeling en door weer een ander woord werden zijn staat en bestemming gewaarborgd. Het Opperwezen zegt: Beschouw de mens als een mijn, rijk aan edelstenen van onschatbare waarde. Alleen opvoeding kan de schatten ervan aan het licht doen komen, en de mensheid in staat stellen daarvan profijt te trekken.
(Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, Lawḥ-i-Maqṣúd,
alinea 2) []
Wij schrijven alle mensen datgene voor wat zal leiden tot de verheerlijking van het Woord van God onder Zijn dienaren en eveneens tot de vooruitgang van de bestaanswereld en tot de verheffing van de ziel. De opvoeding van het kind is het beste middel om dit te bereiken. Hieraan moet iedereen zich houden. Wij hebben waarlijk deze verplichting zowel in verscheidene Tafelen als in Mijn Heiligste Boek aan u opgelegd. Wel gaat het hem die zich daarnaar voegt.
(Bahá’u’lláh in de Compilatie Opvoeding, nr. 6) []
Diepgaand onderzoek zal aantonen dat het gebrek aan religiositeit bij de mensen en het feit dat zij onontwikkeld zijn, de voornaamste oorzaken zijn van onderdrukking en onrecht, onrechtvaardigheid, onregelmatigheden en wanorde. Als de mensen bijvoorbeeld werkelijk religieus, geletterd en goed opgeleid zijn en er doet zich een moeilijkheid voor, dan kunnen zij zich tot de plaatselijke autoriteiten wenden; als zij geen gerechtigheid ondervinden en hun recht niet kunnen krijgen en als zij zien dat het optreden van het plaatselijk bestuur strijdig is met het goddelijke welbehagen en de gerechtigheid van de koning, dan kunnen zij met hun zaak naar hogere rechtbanken gaan en aangeven waar het plaatselijk bestuur van de geestelijke wet afwijkt. Die rechtbanken kunnen dan het plaatselijke rapport van de zaak opvragen en op die manier zal er recht worden gedaan. Tegenwoordig kan echter het merendeel van de bevolking vanwege zijn inadequate opleiding zich zelfs niet behoorlijk uitdrukken om uit te leggen wat het wenst.
(‘Abdu’l-Bahá in The Secret of Divine Civilization, opgenomen in de Compilatie Opvoeding, nr. 34) []
De eerste, de meest dringende vereiste is het bevorderen van het onderwijs. Het is ondenkbaar dat een volk voorspoed en succes kan bereiken als deze hoogst belangrijke, deze fundamentele zaak niet wordt uitgevoerd. De voornaamste oorzaak van de achteruitgang en het verval van volkeren is onwetendheid. Momenteel is het merendeel van de mensen zelfs niet op de hoogte van de gewone dingen, hoeveel te minder kunnen zij de kern van de belangrijke problemen en ingewikkelde noden van deze tijd bevatten.
(‘Abdu’l-Bahá in The Secret of Divine Civilization, opgenomen in de Compilatie Opvoeding, nr. 35) []
Neem zorgvuldig waar hoe opvoeding, kunst en techniek van de moderne beschaving een regering en haar volk eer, voorspoed, onafhankelijkheid en vrijheid brengen. Verder is het van vitaal belang om scholen op te richten in geheel Perzië, zelfs in de kleinste provinciesteden en dorpen, en de mensen op elke mogelijke wijze aan te moedigen om hun kinderen te leren lezen en schrijven. Indien noodzakelijk moet onderwijs zelfs verplicht worden. Zolang de zenuwen en de aderen van de natie niet tot leven komen, zal elke maatregel die gepoogd wordt te nemen tevergeefs blijken; want het volk is als het menselijk lichaam, en vastberadenheid en de wil om zich in te spannen zijn als de ziel, en een zielloos lichaam beweegt niet. Deze dynamische kracht is in buitengewone mate aanwezig in de aard van het Perzische volk, en de verspreiding van onderwijs zal haar vrijmaken.
(‘Abdu’l-Bahá, The Secret of Divine Civilization, blz. 129-130) []
En onder de leringen van Bahá’u’lláh is het bevorderen van onderwijs. Elk kind moet naar behoefte worden onderricht in wetenschap. Als de ouders in de kosten van dit onderwijs kunnen voorzien, is dat goed; zo niet, dan moet de gemeenschap de middelen bieden om het kind te onderwijzen.
(De Tafelen van ‘Abdu’l-Bahá aan Den Haag, de eerste Tafel, alinea 23) []
The education and training of children is among the most meritorious acts of humankind and draweth down the grace and favor of the All-Merciful, for education is the indispensable foundation of all human excellence and alloweth man to work his way to the heights of abiding glory.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, par. 103.1) []
It followeth that the children’s school must be a place of utmost discipline and order, that instruction must be thorough, and provision must be made for the rectification and refinement of character; so that, in his earliest years, within the very essence of the child, the divine foundation will be laid and the structure of holiness raised up.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, par. 111.4) []
Sticht goed opgezette scholen en bevorder de grondslagen van het lesgeven in de verschillende takken van kennis door zuivere en geheiligde leraren die zich onderscheiden door hun hoge maatstaven voor gedrag en algehele voortreffelijkheid, en die een sterk geloof hebben; geleerden en onderwijzers met een grondige kennis van kunsten en wetenschappen…
Daar moeten de bevordering van de kunsten, het ontdekken van nieuwe wonderen, de uitbreiding van de handel en de ontwikkeling van de industrie erbij horen. De methodes van cultuur en het verfraaien van het land moeten eveneens aangemoedigd worden…
(‘Abdu’l-Bahá in The Secret of Divine Civilization, opgenomen in de Compilatie Opvoeding, nr. 65) []
Een van de vrienden heeft ons een brief gezonden over de school in ‘Ishqábád inhoudende dat – God zij geprezen – de vrienden daar nu hard aan het werk zijn om de school in orde te brengen en dat zij leraren hebben benoemd die bevoegd zijn voor hun taak, en dat van nu af aan de grootste zorg zal worden besteed aan het toezicht op en de leiding van de school…
Eén van de belangrijkste taken is de opvoeding van kinderen, want succes en voorspoed hangen af van de dienstbaarheid aan en de aanbidding van God, de Heilige, de Alomverheerlijkte.
Tot de belangrijkste van alle belangrijke diensten behoort het onderwijs aan kinderen en de bevordering van de verschillende wetenschappen, kunsten en ambachten. God zij geprezen, u stelt nu krachtige pogingen in het werk om dit doel te bereiken. Hoe meer u volhardt in deze hoogst belangrijke opdracht, hoe meer u getuige zult zijn van Gods bekrachtigingen en wel in zo’n mate dat het u zelf zal verbazen.
(‘Abdu’l-Bahá in de Compilatie Opvoeding, nr. 71) []
Deze school is een van die onmisbare, zeer belangrijke instellingen die metterdaad het bouwwerk van de mensheid steunen en beschermen. Zo God wil, zal deze school over de gehele linie groeien en vervolmaakt worden. Als deze school eenmaal in ieder opzicht vervolmaakt is, als zij eenmaal tot bloei gebracht is en alle andere scholen overtreft, dan moeten er, de één na de ander, steeds meer scholen gesticht worden.
Het is onze bedoeling dat de vrienden hun aandacht richten op de opvoeding en opleiding van alle kinderen van Perzië, zodat zij allen, als zij op de school van ware kennis het vermogen tot begrip hebben verworven en de diepe werkelijkheden van het universum hebben leren kennen, zullen voortgaan de tekenen en mysteriën van God te onthullen en dat zij zich ervan bewust worden dat zij verlicht zijn door het licht van de kennis van de Heer en door Zijn liefde. Dit is waarlijk de allerbeste manier om alle volkeren op te voeden.
(‘Abdu’l-Bahá in de Compilatie Opvoeding, nr. 73) []
Stel alles in het werk om diverse takken van kennis en waar inzicht te verwerven. Span alle krachten in om zowel materiële als geestelijke resultaten te boeken.
Moedig de kinderen vanaf hun prilste jeugd aan zich op elk gebied kennis eigen te maken en spoor hen aan in iedere kunstuiting bedreven te raken. Het doel hiervan is dat ieders hart door de begunstigende genade van God een spiegel zal worden die de geheimen van het universum onthult, tot de diepst verborgen werkelijkheid van alle dingen doordringt en dat ieder van hen wereldfaam moge verwerven in alle takken van kennis, kunst en wetenschap.
Verwaarloos zeer zeker de opvoeding van de kinderen niet. Breng hen zo groot, dat ze geestelijke kwaliteiten zullen bezitten en weest verzekerd van de geschenken en gunsten van de Heer.
(‘Abdu’l-Bahá in de Compilatie Opvoeding, nr. 53) []
Uw brief was welsprekend, de inhoud verrassend en gevoelig onder woorden gebracht en hij was een teken hoe groot en lofwaardig uw inspanningen zijn om de kinderen, jongens en meisjes, op te voeden. Dit is één van de belangrijkste taken waarvoor mensen zich kunnen inzetten. Ieder denkbaar onderwijsmiddel moet de bahá’í-kinderen, tere plantjes in de goddelijke tuin, ter beschikking worden gesteld, want hierin bestaat de verlichting van de mensheid.
God zij geprezen, de vrienden in Ishqábád hebben een solide fundering gelegd, een onverwoestbare basis. In de Stad der Liefde werd het eerste Bahá’í-huis van Aanbidding opgericht en thans worden in deze stad ook de middelen ontwikkeld om kinderen op te voeden. Zelfs gedurende de oorlogsjaren werd deze taak niet verzaakt en werden er in feite leemtes opgevuld. Nu moet u het terrein van uw inspanningen vergroten en plannen maken om scholen te stichten voor hoger onderwijs, zodat de Stad der Liefde het bahá’í-middelpunt voor kunsten en wetenschappen gaat vormen. Dank zij de milddadige bijstand van de Gezegende Schoonheid zal in de middelen hiervoor worden voorzien.
Besteed bijzondere aandacht aan de school voor meisjes, want de grootheid van dit wonderbaarlijke tijdperk zal zichtbaar worden als een gevolg van vooruitgang in de vrouwenwereld. Daarom ziet u dat de vrouwenwereld in ieder land in opmars is; dit is te danken aan de invloed van de Allergrootste Manifestatie en aan de kracht van Gods leringen.
Het onderwijs op de scholen moet beginnen met godsdienstonderwijs. Zet de opvoeding van het kind in de andere takken van kennis voort, als een vervolg op het godsdienstonderwijs en nadat het hart van het kind verbonden is met de liefde van God.
(‘Abdu’l-Bahá in de Compilatie Opvoeding, nr. 70) []
Stel iedere poging in het werk om de Tarbíyat-school te verbeteren en orde en discipline in deze instelling te ontwikkelen. Wend alle middelen aan om deze school tot een tuin van de Albarmhartige te maken, van waaruit het licht van kennis zal stralen en waarin bahá’í- en andere kinderen zullen worden opgevoed tot zo’n peil dat zij een gave van God aan de mensheid worden en de trots van de mensheid. Laten zij in zeer korte tijd de grootst mogelijke vorderingen maken, laten zij hun ogen wijd openen en het innerlijk wezen van alle dingen ontdekken, bedreven raken in alle kunsten en ambachten en de geheimen van alle dingen zoals ze zijn, leren begrijpen, daar dit vermogen één van de duidelijk aanwijsbare uitwerkingen is van dienstbaarheid aan de Heilige Drempel.
U zult zeker alles in het werk stellen om dit tot stand te brengen en ook zult u plannen maken om een aantal scholen te openen. Deze scholen voor academische studies moeten tegelijkertijd trainingscentra voor gedrag worden en ze moeten karakter en gedrag boven kunsten en wetenschappen stellen. Goed gedrag en een hoogstaand zedelijk karakter moeten op de eerste plaats komen, want als het karakter niet gevormd is, zal het vergaren van kennis alleen maar nadelig blijken te zijn. Kennis is aanbevelenswaardig wanneer ze gekoppeld wordt aan ethisch gedrag en aan een deugdzaam karakter; anders is ze een dodelijk vergif, een angstwekkend gevaar. Een geneesheer met een slecht karakter, die het vertrouwen beschaamt, kan de dood veroorzaken en de bron van talloze gebreken en ziekten worden.
Schenk de grootst mogelijke aandacht aan deze kwestie, want de belangrijkste grondslag van een school is in de allereerste plaats zedelijke opvoeding, karaktervorming en de verbetering van het gedrag.
(‘Abdu’l-Bahá in de Compilatie Opvoeding, nr. 74) []
De onderwerpen die op scholen voor kinderen onderwezen moeten worden zijn vele. Bij gebrek aan tijd kunnen wij er slechts enkele noemen: Heel belangrijk is vooral het gedrag te trainen en een goed karakter te vormen; de eigenschappen te verbeteren; het verlangen te wekken talenten en volmaaktheden te ontwikkelen, vast te houden aan de religie van God en sterk te staan in Zijn wetten, volledig te gehoorzamen aan iedere rechtvaardige regering, loyaal en trouw te zijn aan het regerend staatshoofd, het beste voor de mensheid te wensen en iedereen vriendelijk te bejegenen.
En verder, zoals een ideaal karakter gevormd moet worden, moeten zij ook onderricht worden in die kunsten en wetenschappen die tot voordeel strekken en in vreemde talen. Eveneens in het zeggen van gebeden voor het welzijn van heerser en onderdanen. Materialistische zaken die gangbaar zijn onder hen die alleen een natuurlijke oorzaak en gevolg zien, moeten zij vermijden, evenals liefdesverhalen en boeken die de hartstochten opwekken.
Samengevat: laat alle lessen geheel gewijd zijn aan het verkrijgen van menselijke volmaaktheden.
Dit zijn dan in het kort de richtlijnen voor het leerplan voor deze scholen.
(‘Abdu’l-Bahá in de Compilatie Opvoeding, nr. 80) []
Uw brief is gekomen en heeft de grootste vreugde opgewekt met het nieuws dat, God zij geprezen, in Hamadán een welzijns- en hulporganisatie is opgericht. Ik vertrouw erop dat dit een bron van algemene welvaart en bijstand zal worden, en dat er middelen zullen worden verstrekt om de harten van de armen en zwakkeren tot rust te brengen, en om de wezen en andere kinderen op te voeden.
Het vraagstuk van de opleiding van de kinderen en het zorgen voor de wezen is uitermate belangrijk, maar het belangrijkste van alles is de opvoeding van meisjes, want deze meisjes zullen eens moeder zijn en de moeder is de eerste die het kind opvoedt. In welke richting zij het kind ook opvoedt, zo zal het kind worden, en de gevolgen van die eerste opvoeding zullen de mens zijn hele leven lang bijblijven, het zal heel moeilijk zijn die te veranderen. En hoe kan een moeder die zelf onwetend is en geen opleiding heeft genoten, haar kind opvoeden? Het is dan ook duidelijk dat de opvoeding van meisjes van veel groter belang is dan die van jongens. Dit feit is uitermate belangrijk en er moet met de grootste inzet en toewijding voor worden gezorgd.
God zegt in de Qur’án dat degenen die weten en degenen die niet weten niet gelijk zijn. Onwetendheid moet dus absoluut worden gelaakt, zowel bij de man als bij de vrouw, maar bij de vrouw is de schade inderdaad groter. Ik hoop daarom, dat de vrienden alles in het werk zullen stellen om hun kinderen, zowel hun zonen als dochters, op te voeden. Dit is werkelijk de waarheid en buiten de waarheid is er duidelijk niets dan ondergang.
(‘Abdu’l-Bahá in de Compilatie Opvoeding, nr. 91) []
In deze nieuwe en wonderbaarlijke Zaak is het een vaststaand en zeer belangrijk beginsel alle takken van wetenschap te bevorderen en alle vrienden, niemand uitgezonderd, zijn verplicht alles te doen om dit doel te bereiken, zodat de Zaak van het Geopenbaarde Licht overal kan worden verspreid en ieder kind naar eigen behoefte zijn deel van het onderwijs in kunsten en wetenschappen kan ontvangen, totdat er zelfs geen enkel kind op het platteland meer zal zijn dat geheel van onderricht verstoken is.
Het is van wezenlijk belang dat er basiskennis onderwezen wordt en dat allen kunnen lezen en schrijven. Daarom verdient deze nieuwe instelling alle lof en moet het programma ervan gesteund worden. Wij hopen dat andere dorpen uw voorbeeld zullen volgen en dat er in ieder dorp waar een zeker aantal gelovigen woont, een school zal worden opgericht waar de kinderen kunnen leren lezen en schrijven en waar de basiskennis wordt bijgebracht.
(‘Abdu’l-Bahá in de Compilatie Opvoeding, nr. 76) []
Bahá’u’lláh heeft verkondigd dat, aangezien onwetendheid en onvoldoende scholing obstakels zijn die de mensen van elkaar scheiden, allen scholing en onderwijs moeten krijgen. Door deze voorziening kan het gebrek aan wederzijds begrip verholpen worden en de eenheid van de mensheid bevorderd en vooruitgebracht worden. Universele opvoeding en onderwijs is een universele wet.
(‘Abdu’l-Bahá in The Promulgation of Universal Peace, opgenomen in de Compilatie Opvoeding, nr. 114) []
Tot de heilige plichten die berusten bij de Geestelijke Raden behoren het bevorderen van onderwijs, het stichten van scholen en het scheppen van de noodzakelijke academische uitrusting en faciliteiten voor iedere jongen en ieder meisje.
Ieder kind, zonder uitzondering, moet vanaf zijn vroegste jaren goed leren lezen en schrijven en overeenkomstig zijn eigen smaak, voorkeur en mate van zijn capaciteiten en vermogens, de grootste ijver betrachten om kennis te verwerven, nuttige kunsten en vaardigheden te leren, goed te leren spreken en zich de hedendaagse technologie eigen te maken.
De leden van de Geestelijke Raden zijn verplicht de kinderen van de armen te helpen deze bekwaamheden te verwerven en in het bijzonder de basisvakken te leren; het wordt beschouwd als een van de verplichtingen die rust op het geweten van de gevolmachtigden van God in ieder land.
“Wanneer iemand zijn zoon of de zoon van een ander opvoedt, is het alsof hij een zoon van Mij heeft opgevoed; op hem ruste Mijn heerlijkheid, Mijn goedertierenheid en Mijn barmhartigheid, die de wereld omvatten.”
(Shoghi Effendi Compilatie Opvoeding, nr. 121) []
U heeft een vraag gesteld over armoede en rijkdom, en het gezwoeg van de arme en het gemak van de rijke, en u heeft uw verbazing en verwondering geuit over deze situatie…
Het is echter niet de bedoeling te zeggen dat alle armen rijk zullen worden en elkaars gelijke. Een dergelijke opvatting is als zeggen dat alle onwetenden en ongeletterden de wijzen van de tijd en de geleerden onder de geleerden zullen worden. Wanneer onderwijs verplicht en universeel wordt, zullen onwetendheid en ongeletterdheid eerder afnemen en zal niemand van onderwijs verstoken blijven. Maar aangezien de basis voor onderscheid in de capaciteiten en talenten van het individu ligt, en verschillen verband houden met de mate van zijn intelligentie en geestelijke kracht, zullen niet alle mensen gelijk zijn in kennis, leervermogen en begrip. De bedoeling is te zeggen dat de wereld van de schepping vraagt om differentiatie in de standen van mensen, en in graden van verschillen die tussen hen bestaan, zodat de aangelegenheden van de wereld georganiseerd en geordend kunnen worden. Diversiteit tussen al de geschapen dingen, of het nu in soort, fysieke verschijning of rang is, is het middel voor hun bescherming, hun bestendigheid, eenheid en harmonie. Elk deel vult het andere aan.
(Uit een niet eerder gepubliceerde brief van 22 mei 1928 geschreven namens Shoghi Effendi aan een individuele gelovige) []
Bahá’u’lláh beschouwde onderwijs als één van de meest wezenlijke factoren van een ware beschaving. Dit onderwijs moet echter, wil het adequaat en vruchtdragend zijn, een veelomvattend karakter hebben en niet alleen de lichamelijke en intellectuele kant van de mens in aanmerking nemen, maar ook zijn geestelijke en ethische aspecten.
(Shoghi Effendi in de Compilatie Opvoeding, nr. 128) []
U hebt hem om gedetailleerde informatie over het bahá’í-onderwijsprogramma gevraagd. Vooralsnog bestaat er niet zoiets als een bahá’í-leerplan en er zijn geen bahá’í-publicaties die uitsluitend aan dit onderwerp zijn gewijd, aangezien de leringen van Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá geen welomschreven en gedetailleerd onderwijssysteem bieden, maar slechts bepaalde uitgangspunten en een aantal idealen over onderwijs uiteenzetten die toekomstige bahá’í-opvoedkundigen moeten leiden in hun pogingen een adequaat onderwijsleerplan te formuleren dat in volledige harmonie met de geest van de bahá’í-leringen is en aldus tegemoet komt aan de eisen en behoeften van de moderne tijd.
Deze grondbeginselen zijn voorhanden in de heilige geschriften van het Geloof en moeten nauwgezet worden bestudeerd en langzamerhand in de programma’s van verschillende hogere scholen en universiteiten worden ingepast. Maar de taak een onderwijssysteem op te zetten dat officieel door het Geloof wordt erkend en dat als zodanig door de gehele bahá’í-wereld wordt uitgevoerd, is er duidelijk één die nog niet door de huidige generatie van gelovigen kan worden ondernomen en die geleidelijk door toekomstige bahá’í-geleerden en opvoedkundigen ten uitvoer moet worden gebracht.
(Shoghi Effendi in de Compilatie Opvoeding, nr. 139) []
Educatie is een uitgestrekt terrein en opvoedkundige theorieën zijn er in overvloed. Zeker hebben vele daarvan een aanzienlijke verdienste, maar men moet bedenken dat geen ervan vrij is van aannames over de aard van de mens en de samenleving. Een opvoedkundig proces zou, bijvoorbeeld, in een kind een bewustzijn van zijn of haar mogelijkheden moeten scheppen, maar de verheerlijking van het zelf moet strikt vermeden worden. Heel vaak wordt in de naam van de opbouw van zelfvertrouwen het ego versterkt. Evenzo heeft spel een plaats in de educatie van de jeugd. Kinderen en jeugd hebben echter steeds weer hun vermogen aangetoond om mee te doen in gesprekken over abstracte onderwerpen die worden gehouden op een niveau dat bij hun leeftijd past, en beleven veel vreugde aan de serieuze zoektocht naar begrip. Een educatief proces dat inhoud laat verwateren in een zee van hypnotiserend amusement bewijst hen geen dienst.
(Uit een boodschap van 12 december 2011 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan alle Nationale Geestelijke Raden, alinea 18) []
Landbouw
Terwijl Wij in de Gevangenis van ‘Akká verbleven, openbaarden Wij in het Karmozijnrode Boek hetgeen bijdraagt tot de vooruitgang van de mensheid en de wederopbouw van de wereld. De woorden die daarin zijn bekendgemaakt door de Pen van de Heer der schepping behelzen de volgende woorden die de fundamentele beginselen voor het beheer van de aangelegenheden van de mensen vormen:
Ten eerste: De leden van het Huis van Gerechtigheid hebben de plicht om de Kleine Vrede te bevorderen, zodat de mensen op aarde verlost kunnen worden van de last van buitensporige uitgaven. Deze kwestie is onontkoombaar en uiterst belangrijk, aangezien vijandschap en strijd ten grondslag liggen aan kwellingen en rampspoed.
Ten tweede: De talen dienen te worden teruggebracht tot één gemeenschappelijke taal die op alle scholen van de wereld moet worden onderwezen.
Ten derde: Het betaamt de mens zich met volharding te houden aan dat wat kameraadschap, vriendelijkheid en eenheid bevordert.
Ten vierde: Een ieder, hetzij man of vrouw, moet een gedeelte van wat hij of zij door handel, landbouw of een ander beroep verdient aan een vertrouwd persoon overhandigen voor de opleiding van en het onderricht aan kinderen, voor dit doel te besteden met medeweten van de Gevolmachtigden van het Huis van Gerechtigheid.
Ten vijfde: Aan de landbouw moet speciale aandacht worden besteed. Ofschoon het op de vijfde plaats genoemd is, heeft dit punt zonder twijfel voorrang boven de andere.
(Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, Lawḥ-i-Dunyá (Tafel van de Wereld), alinea 17-22) []
U heeft in uw brief verwezen naar landbouw.
Hierover heeft Hij de volgende universele regel vastgelegd: dat iedereen, zelfs als hij niet langer dan één dag in een bepaald land verblijft, verplicht is om in een bepaalde ambacht, handel of landbouw actief te zijn, en dat de beoefening zelf van zo’n beroep in de ogen van de ene ware God gelijk staat met aanbidding.
Deze regel werd geïllustreerd door de bahá’í-gemeenschap, in de tijd dat ze geconfronteerd werden met verbanning uit Irak, want terwijl ze voorbereidingen troffen voor hun reis, hielden ze zich bezig met het bewerken van het land. Toen ze vertrokken, werden instructies gaven om de opbrengsten van hun arbeid te verdelen onder de vrienden.
Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van Bahá’u’lláh) []
En wanneer u langs velden en plantsoenen loopt waar planten, bloemen en geurige kruiden samen volop groeien en een harmonieus geheel vormen, wijst dit erop dat dit plantsoen en deze tuin zo gedijen onder de zorg van een kundige tuinman. Maar wanneer u ze in wanordelijke en ongeregelde staat ziet, concludeert u dat ze niet de zorg van een bekwame kweker hebben gehad, waardoor onkruid er nu welig tiert.
(De Tafelen van ‘Abdu’l-Bahá aan Den Haag, de eerste Tafel, alinea 37) []
Doe er uw uiterste best voor om in de kennis omtrent de landbouw vakbekwaam te worden; volgens de goddelijke leringen immers wordt het verwerven van kennis en de perfectie van vakvaardigheid beschouwd als een vorm van aanbidding. Als iemand zich volledig ervoor inzet om bepaalde kennis te verwerven of zich een bepaalde vaardigheid optimaal eigen te maken, is dat vergelijkbaar met het eren van God in een kerk of tempel. Als u dus aan een landbouwkundige opleiding begint en ervoor ijvert om vakkennis op te doen, bent u dag en nacht bezig met God te eren, een daad die welkom onthaal vindt aan de drempel van de Almachtige. Welke gunst is er groter dan dit: dat kennis beschouwd mag worden als aanbidding en vakbekwaamheid als dienstbaarheid voor het Koninkrijk van God.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, alinea 126) []
Aangezien uw dierbare kind zijn examens aflegt, is het mijn vurige wens aan de goddelijke Drempel dat hij, door de genade en gunst van God, zal slagen en dat hij in de toekomst verder zal gaan om landbouwwetenschappen te studeren en de verschillende takken ervan praktisch en theoretisch zal beheersen. Landbouw is een edele wetenschap en mocht uw zoon bekwaam worden op dat vlak dan zal hij een middel worden om te voorzien in het gemak van ontelbare mensen.
(Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van ‘Abdu’l-Bahá) []
Handel, landbouw en industrie mogen in werkelijkheid geen hinder zijn om de ene ware God te dienen. Voorwaar, dergelijke beroepen zijn uiterst krachtige instrumenten en duidelijke bewijzen voor de manifestatie van iemands vroomheid, van iemands betrouwbaarheid en van de deugden van de Albarmhartige Heer.
(Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van ‘Abdu’l-Bahá)) []
De bestaande crisis in de wereld is niet beperkt tot de landbouwers. Zijn effect heeft alle middelen van bestaan bereikt. De landbouwers zijn in zekere zin beter af omdat zij in ieder geval te eten hebben. Maar over het algemeen dient de crisis een groot doel. Zij verbreedt de blik van de mens, leert hem internationaal te denken en dwingt hem rekening te houden met het welzijn van zijn buren als hij zijn eigen toestand wil verbeteren.
(Uit een brief van 2 maart 1932 geschreven namens Shoghi Effendi aan een individuele gelovige) []
Economie
O Mijn dienaren! Gij zijt de bomen van Mijn tuin; gij moet gave en heerlijke vruchten voortbrengen ten bate van uzelf en anderen. Daarom is een ieder verplicht een handwerk of beroep uit te oefenen; want daarin ligt het geheim van welstand, o gij die verstaat! Want resultaten zijn afhankelijk van middelen en de genade Gods zal u altoereikend zijn. Bomen die geen vruchten dragen, waren steeds voor het vuur bestemd, en zullen dat altijd zijn.
(Bahá’u’lláh, De Verborgen Woorden, Perzisch nr. 80) []
Als deze verheven leer doordringt, zal de mensheid worden bevrijd van alle gevaren, van alle chronische kwalen en ziekten. Evenzo zijn de bahá’í-economische beginselen de belichaming van het hoogste streven van alle categorieën werknemers en van economen van verschillende scholen.
(‘Abdu’l-Bahá, Tafel aan dr. Auguste Forel) []
Om kort te gaan, de Leringen van Bahá’u’lláh pleiten voor het vrijwillige delen en dit is belangrijker dan de nivellering van rijkdom. Want nivellering moet van buitenaf worden opgelegd, terwijl het delen een kwestie van vrije keuze.
De mens komt tot vervolmaking door goede daden, vrijwillig verricht, en niet door goede daden, waarvan het volbrengen hem wordt opgelegd. En delen is een persoonlijk gekozen rechtschapen daad, d.w.z. dat de rijken hulp moeten verlenen aan de armen, hun vermogen moeten besteden aan de armen, maar uit eigen vrije wil en niet omdat de armen dit doel met geweld hebben bereikt. Want de oogst van geweld is chaos en de ineenstorting van de sociale orde. Anderzijds leidt vrijwillig delen, het uit vrije keuze besteden van zijn vermogen, tot voorspoed en vrede in de samenleving. Het verlicht de wereld, het verleent de mensheid eer.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, alinea 79.2 en 79.3) []
O mijn geestelijke vrienden! Een van de krachtigste middelen om moderne vooruitgang, de voorspoed van de naties en de beschaving van de volkeren te bereiken, is het oprichten van ondernemingen voor handel, industrie en andere bronnen van rijkdom, aangezien een bedrijf een symbool is van een-zijn, eenheid en harmonie in de Zaak van God. Het is zeer moeilijk voor mensen om iets alleen tot een goed einde te brengen, maar wanneer er een groep wordt gevormd en een bedrijf opgericht, zullen de leden in staat worden gesteld samen belangrijke taken te volbrengen. Denk bijvoorbeeld aan een leger. Als elke soldaat afzonderlijk de strijd zou aangaan, zou hij vechten met de kracht van één man, maar wanneer een troep wordt gevormd, verzet elk lid van die troep zich met een duizendvoudige kracht, want de kracht van duizend individuen wordt samengebracht op één plaats. Dat geldt ook voor andere zaken. Elk bedrijf moet echter gevestigd zijn op goddelijke principes. Zijn fundamenten moeten betrouwbaarheid, vroomheid en waarachtigheid zijn, om de rechten van de mensen te beschermen en om, dag na dag, een magneet van getrouwheid te zijn, zodat de bekrachtigingen van de Alglorierijke onthuld kunnen worden. Bovendien moet een wettig bedrijf noodzakelijkerwijs alles doen wat in zijn macht ligt om de rechten van de mensen in alle zaken, zowel groot als klein, te waarborgen en de belangen van het bedrijf met de grootst mogelijke volmaaktheid, oprechtheid en zorgvuldigheid behartigen. Als het zo wordt geleid zal dat bedrijf zonder twijfel de belichaming van zegeningen worden, en zal die groep de bekrachtigingen aantrekken van de Heer van alle vrijgevigheid en, veilig onder de bescherming van de Grootste Naam, beschermd blijven van elke tegenspoed. U wordt gegroet en geprezen.
(Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van ‘Abdu’l-Bahá) []
Het vraagstuk over economie moet beginnen bij de landbouwer en dan uitgebreid worden naar andere klassen aangezien het aantal landbouwers veel groter is dan alle andere klassen. Daarom is het nuttig met de landbouwer te beginnen in zaken die verband houden met economie, want de landbouwer is de eerste actieve persoon in de menselijke samenleving. Er zou kortom een bestuurslichaam onder de wijze mensen in elk dorp opgezet moeten worden en de zaken van dat dorp moeten onder controle van dat bestuur staan. Op dezelfde manier moet een algemene spaarbank opgericht worden met de benoeming van een beheerder. Ten tijde van de oogst moet, onder leiding van dat bestuur, een zeker deel van de gehele oogst worden bestemd voor de spaarbank.
De spaarbank heeft zeven bronnen van inkomsten: Tienden, belastingen op dieren, eigendommen zonder erfgenaam, alle gevonden voorwerpen waarvan de eigenaar niet kan worden getraceerd, een derde van alle gevonden schatten, een derde van de opbrengst van alle mijnen, en vrijwillige bijdragen.
Deze spaarbank heeft ook zeven uitgaven:
- Algemene lopende uitgaven van de spaarbank, zoals het loon van de beheerder en de dienst voor de volksgezondheid.
- Tienden aan de overheid.
- Overheidsbelastingen op dieren.
- Beheerkosten van een weeshuis.
- Beheerkosten van een tehuis voor arbeidsongeschikten.
- Beheerkosten van een school.
- Betaling van toelagen om de noodzakelijke steun aan de armen te bieden.
De eerste inkomsten zijn de tienden. Ze zouden als volgt moeten worden geïnd: Als bijvoorbeeld het inkomen van iemand vijfhonderd dollar is en zijn noodzakelijke uitgaven zijn hieraan gelijk, dan worden er geen tienden van hem geïnd. Als van iemand anders de uitgaven vijfhonderd dollar bedragen terwijl zijn inkomen duizend dollar is, dan zal van hem één tiende worden afgenomen, want hij heeft meer dan hij nodig heeft; als hij een tiende van zijn overschot geeft zal zijn levensonderhoud niet nadelig worden beïnvloed. Als de uitgaven van iemand anders duizend dollar bedragen en zijn inkomsten vijfduizend, moet hij anderhalf tiende geven, aangezien hij een overschot van vierduizend dollar heeft. Als iemand anders noodzakelijke uitgaven van duizend dollar heeft, maar zijn inkomen bedraagt tienduizend dollar, zal van hem twee tienden gevraagd worden, want zijn overschot vertegenwoordigt een groot bedrag. Maar als de noodzakelijke uitgaven van iemand anders vier- of vijfduizend dollar bedragen, en zijn inkomen is honderdduizend dollar, dan zal een vierde van hem gevraagd worden. Aan de andere kant, als iemands inkomen tweehonderd dollar is, maar zijn behoefte voor absoluut noodzakelijke levensonderhoud vijfhonderd dollar bedraagt, en als hij niet nalatig is geweest in zijn werk of zijn boerderij niet is gezegend met een oogst, moet hij hulp ontvangen uit de algemene spaarbank zodat hij niet behoeftig blijft en comfortabel kan leven.
Een bepaald bedrag moet van de algemene spaarbank opzij gelegd worden voor de wezen van het dorp en een bepaald bedrag voor de arbeidsongeschikten. Een bepaald bedrag moet van deze spaarbank gaan naar hen die behoeftig zijn en niet in staat in hun levensonderhoud te voorzien, en een bepaald bedrag naar het onderwijssysteem van het dorp. En er moet een bepaald bedrag opzij gezet worden voor dienst voor de volksgezondheid. Als er iets over blijft in de spaarbank, dan moet dat overgemaakt worden aan de algemene staatskas voor nationale uitgaven.
(Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van ‘Abdu’l-Bahá) []
Men moet daarom die wetten en voorschriften uitvaardigen die de buitensporige vermogens van de weinigen matigen en voorzien in de basisbehoeften van de talloze miljoenen armen, zodat een zekere mate van gematigdheid bereikt kan worden.
Absolute gelijkheid is echter net zo onhoudbaar, want volledige gelijkheid in rijkdom, macht, handel, landbouw en nijverheid zou tot chaos en wanorde leiden, het levensonderhoud ontwrichten, algemeen ongenoegen uitlokken en de ordelijke gang van zaken in de gemeenschap ondermijnen. Want onterechte gelijkheid is eveneens vol gevaar. Het verdient dan ook de voorkeur dat er een zekere mate van gematigdheid bereikt wordt. Met gematigdheid wordt het uitvaardigen van dié wetten en voorschriften bedoeld die verhinderen dat de ongerechtvaardigde concentratie van rijkdom in handen van enkelen komt en die voorzien in de essentiële behoeften van velen. De fabriekseigenaren bijvoorbeeld strijken elke dag een fortuin op, maar het loon dat de arme arbeiders krijgen, voorziet niet eens in hun dagelijkse behoeften. Dit is uiterst oneerlijk en het is zeker dat geen enkel rechtvaardig mens dit accepteert. Daarom moeten er wetten en regels komen die de arbeiders zowel een dagloon toekennen als een aandeel in een vierde of vijfde deel van de winst van de fabriek, naar draagkracht ervan, of die de arbeiders samen met de eigenaren op een andere manier eerlijk laten delen in de winst. Want het kapitaal en het management komen van de eigenaren en het zwoegen en de arbeid van de arbeiders. De arbeiders zouden óf een loon kunnen krijgen dat voldoende voorziet in hun dagelijkse behoeften – waarbij ze ook recht hebben op een deel van de inkomsten van de fabriek wanneer ze gewond, arbeidsongeschikt of niet in staat zijn te werken – of er zou een loon kunnen worden vastgesteld dat de arbeiders in staat stelt zowel in hun dagelijkse behoeften te voorzien als wat te sparen voor tijden van zwakte en arbeidsongeschiktheid.
Als de zaken zo waren geregeld, zouden de fabriekseigenaren niet elke dag een vermogen vergaren dat hun absoluut niet van nut is. Want mocht iemands vermogen buitensporig toenemen, dan zou hij zwaar onder druk komen te staan, onderworpen worden aan heftig lijden en buitengewone problemen en het beheer van zo’n buitensporig vermogen erg moeilijk vinden. Het zou de kracht die hij van nature heeft volledig uitputten. Maar ook de arbeiders zouden het gezwoeg en de ontberingen waardoor ze arbeidsongeschikt worden en aan het eind van hun leven in de ergste nood komen te verkeren, niet hoeven te doorstaan.
Er is dus duidelijk vastgesteld dat het toe-eigenen van buitensporige rijkdom door enkelen, ondanks de behoeften van de massa, oneerlijk en onrechtvaardig is en dat omgekeerd absolute gelijkheid óók het bestaan, het welzijn, het comfort, de vrede en het ordelijke leven van het menselijk ras zou ontwrichten. Omdat dit het geval is, is de beste weg dus gematigdheid na te streven, wat inhoudt dat de rijken bij het verwerven van winst de voordelen van matiging inzien en oog hebben voor het welzijn van de armen en de behoeftigen, dus een dagloon voor de arbeiders vaststellen en hun ook een deel van de totale winst van de fabriek toekennen.
(‘Abdu’l-Bahá, Beantwoorde Vragen, hoofdstuk 78, alinea 4) []
Een van de resultaten van de verschijning van geestelijke krachten zal zijn dat de menselijke wereld zich zal aanpassen aan een nieuwe sociale orde, dat de rechtvaardigheid van God zich zal manifesteren in alle menselijke aangelegenheden en dat de menselijke gelijkwaardigheid universeel zal worden gevestigd. De armen zullen een grote gave ontvangen, en de rijken zullen het eeuwige geluk bereiken. Want hoewel op het ogenblik de rijken de grootste luxe en het grootste comfort genieten, zijn zij niettemin verstoken van eeuwig geluk; want eeuwig geluk is afhankelijk van geven, en de armen verkeren overal in een toestand van schrijnende nood. Door de openbaring van Gods grote billijkheid zullen de armen van de wereld beloond en ten volle geholpen worden, en de economische omstandigheden van de mensheid zullen worden bijgesteld, zodat er in de toekomst noch abnormaal rijken, noch troosteloze armen zullen zijn.
De rijken zullen het voorrecht van deze nieuwe economische toestand evenzeer genieten als de armen, want door specifieke bepalingen en beperkingen zullen zij niet zoveel kunnen ophopen dat zij onder het beheer ervan gebukt gaan, terwijl de armen bevrijd zullen worden van de druk van gebrek en ellende.
De rijke zal van zijn paleis genieten, en de arme zal zijn geriefelijke woning hebben.
(‘Abdu’l-Bahá, The Promulgation of Universal Peace, blz. 182-183) []
Bahá’u’lláh heeft beginselen uiteengezet voor de herordening van het economisch stelsel. Voorschriften werden door Hem geopenbaard die het welzijn van de maatschappij veilig zullen stellen. Zoals de rijke man geniet van zijn leven omgeven door gemak en luxe, zo moet ook de arme man een huis hebben en worden voorzien van levensonderhoud en gerieflijkheid in overeenstemming met zijn behoeften. Deze aanpassing van de sociale economie is van het grootste belang omdat zij de stabiliteit van de wereld van de mensheid waarborgt; en zolang zij niet tot stand is gebracht, zijn geluk en welvaart onmogelijk.
(‘Abdu’l-Bahá, The Promulgation of Universal Peace, blz. 252) []
Een van de leringen van Bahá’u’lláh is de aanpassing van de bestaansmiddelen in de menselijke samenleving. Onder deze aanpassing kunnen er geen uitersten zijn in de menselijke omstandigheden wat betreft rijkdom en levensonderhoud. Want de gemeenschap heeft financier, boer, koopman en arbeider nodig, net zoals een leger moet bestaan uit een commandant, officieren en soldaten. Niet iedereen kan commandant zijn; niet iedereen kan officier of soldaat zijn. Ieder op zijn plaats in het maatschappelijke bestel moet bekwaam zijn – ieder in zijn functie naar vermogen, maar met rechtvaardige kansen voor iedereen.
Er bestaat een fundamenteel verschil in capaciteit tussen mensen. Het is onmogelijk dat allen er gelijk uitzien, allen gelijk zijn, allen even wijs zijn. Bahá’u’lláh heeft beginselen en wetten geopenbaard die het aanpassen van verschillende menselijke capaciteiten zullen bewerkstelligen. Hij heeft gezegd dat al het mogelijke in het menselijke bestuur zal worden bereikt door deze grondbeginselen. Wanneer de wetten die Hij heeft ingesteld worden uitgevoerd, zullen er geen miljonairs mogelijk zijn in de gemeenschap en evenmin extreem armen. Dit wordt bereikt en geregeld door de verschillende gradaties van menselijke capaciteit aan te passen. De fundamentele basis van de gemeenschap is landbouw, het bewerken van de grond. Iedereen moet productief zijn. Elke persoon in de gemeenschap wiens behoefte gelijk is aan zijn persoonlijke productiecapaciteit is vrijgesteld van belasting. Maar als zijn inkomen groter is dan zijn behoefte, moet hij belasting betalen totdat bijstelling is bereikt. Dat wil zeggen, de productiecapaciteit van een mens en zijn behoeften worden gelijkgetrokken en met elkaar in overeenstemming worden gebracht door middel van belastingheffing. Als zijn productie groter is, zal hij belasting betalen; als zijn behoeften groter zijn dan zijn productie, zal hij een bedrag ontvangen dat voldoende is om het gelijk te trekken of aan te passen. Daarom zal de belasting evenredig zijn aan capaciteit en productie, en er zullen geen armen in de gemeenschap zijn.
(‘Abdu’l-Bahá, The Promulgation of Universal Peace, blz. 301-303) []
De fundamenten van de gehele economische orde zijn goddelijk van aard en zijn verbonden met de wereld van het hart en de geest. Dit wordt volledig uitgelegd in de bahá’í-leer, en zonder kennis van de beginselen ervan kan er geen verbetering van de economische toestand worden gerealiseerd. De bahá’ís zullen deze vooruitgang en verbeteringen tot stand brengen, maar niet door opruiing en beroep op fysiek geweld – niet door oorlogsvoering, maar welzijnswerk. De harten moeten zo met elkaar versmolten raken, de liefde moet zo overheersend worden dat de rijken de armen gewillig zullen bijstaan en stappen zullen ondernemen om deze economische aanpassingen blijvend tot stand te brengen. Als het op deze manier wordt bereikt, zal het zeer prijzenswaardig zijn, omdat het dan ter wille van God is en op de weg van dienstbaarheid aan Hem. Het zal bijvoorbeeld zijn alsof de rijke inwoners van een stad zouden zeggen: “Het is noch rechtvaardig noch geoorloofd dat wij grote rijkdom bezitten terwijl er in deze gemeenschap grote armoede heerst”, en dan hun rijkdom vrijwillig aan de armen zouden geven en slechts zoveel zouden behouden als hen in staat stelt comfortabel te leven.
(‘Abdu’l-Bahá, The Promulgation of Universal Peace, blz. 334) []
Hij heeft ook het artikel ontvangen over de economische leringen van de Zaak, dat u heeft geschreven voor The Bahá’í World. Zoals u zegt zijn de geschriften over dit onderwerp niet zo rijk en veel kwesties die de gemoederen in de wereld momenteel bezighouden worden zelfs niet genoemd. Het eerste punt van overweging is de geest die in ons economisch leven moet doordringen en welke zich geleidelijk zal uitkristalliseren tot welomlijnde instellingen en principes die de door Bahá’u’lláh voorspelde ideale toestand helpen verwezenlijken.
(Uit een brief van 20 december 1931 geschreven namens Shoghi Effendi aan een Nationale Geestelijke Raad) []
Met het oog op uw wens om uw bedrijf te reorganiseren volgens bahá’í-richtlijnen, waardeert Shoghi Effendi ten zeerste de geest die u ertoe heeft aangezet een dergelijke suggestie te doen. Maar hij voelt niettemin dat de tijd nog niet rijp is voor een gelovige om een zo fundamentele verandering in de economische structuur van onze samenleving tot stand te brengen, hoe beperkt het veld voor zo’n experiment ook mag zijn. Hoewel de economische leringen van het Geloof goed bekend zijn in hun hoofdlijnen, zijn zij nog niet voldoende uitgewerkt en gesystematiseerd om iemand toe te laten ze exact en grondig toe te passen, zelfs niet op beperkte schaal.
(Uit een brief van 22 mei 1935 geschreven namens Shoghi Effendi aan een individuele gelovige) []
In de Zaak zijn er vrijwel geen praktisch toepasbare leringen over economie, zoals het bankwezen, de prijsbepaling, en dergelijke. De Zaak is geen economisch systeem, en de Stichters moeten ook niet beschouwd worden als geleerde economen. De bijdrage van het Geloof aan dit onderwerp is in wezen indirect, aangezien ze bestaat uit de toepassing van geestelijke principes op ons huidige economische systeem. Bahá’u’lláh heeft ons enkele basisprincipes geschonken die toekomstige bahá’í-economen moeten leiden bij het opzetten van instellingen die de economische verhoudingen in de wereld zullen harmoniseren…
De Meester heeft ondubbelzinnig verklaard dat lonen niet gelijk kunnen zijn, eenvoudigweg omdat mensen verschillen in hun bekwaamheid en daarom een loon moeten ontvangen dat overeenkomt met hun verschillende capaciteiten en middelen. Dit standpunt lijkt in tegenspraak te zijn met de mening van sommige moderne economen. Maar de vrienden zouden ten volste moeten vertrouwen in de woorden van de Meester en de voorkeur geven aan Zijn uitspraken boven die van onze zogenaamde moderne denkers…
Wat de ontwikkeling van de mechanisatie ook moge zijn, de mens zal altijd hard moeten werken om in zijn levensonderhoud te voorzien. Arbeid is een onlosmakelijk deel van het leven van de mens. Ze kan verschillende vormen aannemen naargelang de omstandigheden in de wereld, maar zal als een noodzakelijk element van ons aardse bestaan er altijd zijn. Het leven is immers een worsteling. Vooruitgang wordt bereikt door worsteling, en zonder die worsteling zou het leven geen zin hebben; het zou zelfs uitdoven. De vooruitgang in mechanisatie heeft inspanning niet overbodig gemaakt. Het heeft haar een nieuwe vorm gegeven, een nieuwe toepassing…
Met de uitspraak “de economische oplossing is goddelijk van aard” wordt bedoeld dat alleen religie uiteindelijk de aard van de mens zo fundamenteel kan veranderen dat hij de economische verhoudingen in de samenleving kan harmoniseren. Alleen op deze manier kan de mens de economische krachten beheersen die de fundamenten van zijn bestaan dreigen te ontwrichten en zo zijn heerschappij over de krachten van de natuur doen gelden…
Zoals reeds vermeld aan […] is sociale ongelijkheid het onvermijdelijke resultaat van de natuurlijke ongelijkheid tussen mensen. Mensen hebben verschillende talenten en moeten daarom verschillen in hun sociale en economische positie. Uitersten van rijkdom en armoede moeten echter volledig worden geëlimineerd. Zij die met hun brein bijdragen aan het scheppen en verbeteren van de productiemiddelen moeten eerlijk beloond worden, ook al kunnen deze middelen het eigendom van anderen zijn en door hen worden beheerd.
(Uit een brief van 26 december 1935 geschreven namens Shoghi Effendi aan een individuele gelovige) []
Met het oog op uw vraag betreffende de bahá’í-houding tegenover arbeidsproblemen: deze kunnen zeker niet worden opgelost door de brute kracht van fysiek geweld, zegt ‘Abdu’l-Bahá. Ook lijdzaam verzet, ook al gaat dit niet gepaard met gewelddadigheden, is niet effectief. Het conflict tussen arbeid en kapitaal kan het best worden opgelost door vreedzame en constructieve methodes van samenwerking en consultatie.
(Uit een brief van 30 juni 1937 geschreven namens Shoghi Effendi aan een individuele gelovige) []
Betreffende uw vragen over de houding van bahá’ís ten aanzien van verschillende economische problemen, zoals het probleem van het eigendomsrecht, de controle en verdeling van kapitaal en van andere productiemiddelen, het probleem van ondernemingen en monopolies en economische experimenten zoals sociale coöperaties: De leringen van Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá bieden geen specifieke en gedetailleerde antwoorden op al deze economische vraagstukken, die grotendeels behoren tot het domein van de economische wetenschappen, en als zodanig niet direct betrekking hebben op de Zaak. Er staan inderdaad een aantal leidende beginselen in de Heilige Bahá’í-geschriften over het onderwerp economie, maar deze bestrijken absoluut niet het hele terrein van theoretische en toegepaste economie. Ze zijn vooral bedoeld om toekomstige bahá’í-schrijvers en -specialisten op het gebied van economie te leiden om een economisch systeem te ontwikkelen dat volledig in overeenstemming met de geest en de nauwkeurige voorschriften van de Zaak over deze en soortgelijke onderwerpen zal functioneren. Het Internationale Huis van Gerechtigheid zal, in consultatie met economische experts, moeten helpen bij het formuleren en ontwikkelen van het bahá’í-economische systeem van de toekomst. Een ding is niettemin duidelijk: de Zaak aanvaardt noch de theorieën van kapitalistische economen volledig noch kan zij het eens zijn met de marxisten en communisten in het verwerpen van het principe van privébezit en van dit fundamentele heilige recht van het individu.
(Uit een brief van 10 juni 1939 geschreven namens Shoghi Effendi
aan een individu) []
De ideologieën die op dit ogenblik gangbaar zijn in de wereld zijn uiterst complex.
Net zoals het moeilijk is nog langer een samenhangend geheel van leringen aan te wijzen dat christendom kan genoemd worden en dat allen die zichzelf christen noemen omvat, zo zijn er ook vele vormen van communisme die dikwijls scherp met elkaar in tegenspraak zijn.
Zo zijn er zelfs vele soorten “kapitalisten” in de zin van degenen die het kapitalisme als de meest wenselijke vorm van economisch systeem voorstaan. De Belofte van Wereldvrede” was niet bedoeld om een analyse van de deugden en tekortkomingen van deze verschillende theorieën te geven, het kon slechts zinspelen op enkele van de meest flagrante tekortkomingen die door extreme varianten worden veroorzaakt en iedereen die ze bepleit aansporen om hun verschillende opvattingen over het hoofd te zien in een zoektocht naar de werkelijke oplossing van de problemen die de mensheid teisteren.
Men kan zich twee uitersten van economische theorie voorstellen: zij die geloven dat de beste oplossing is het wegnemen van alle overheidscontrole en interventie op de werking van het economisch systeem, en zij die geloven dat de werking van het economisch systeem nauwlettend moet worden gevolgd en bijgestuurd door de staat, zodat de samenleving niet overgeleverd is aan het systeem maar het onder controle heeft. Het is overduidelijk geworden dat geen van beide uitersten uitvoerbaar is en voorstanders van beide geleidelijk meer gematigde standpunten hebben ingenomen, hoewel de neiging bestaat dat standpunten schommelen in antwoord op veranderende omstandigheden. Het was op de voorstanders van een van deze uitersten en op de huidige hoogst onbevredigende economische toestand van de wereld waarnaar het Huis van Gerechtigheid zinspeelde toen het verwees naar die ideologieën die de neiging vertonen om “miljoenen hongerenden zonder mededogen prijs te geven aan de uitwerking van een handelssysteem dat helaas maar al te duidelijk het lot van de meerderheid der mensheid verzwaart, terwijl het kleine minderheden in staat stelt te leven in een toestand van overvloed waar onze voorouders nauwelijks van hebben durven dromen”.
(Uit een brief van 13 november 1985 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
Een duidelijk voorbeeld doet zich voor in de besprekingen over het globaliseringsproces, waar uw brief naar verwijst.
De enorme voordelen die deze langverwachte fase in de evolutie van de menselijke samenleving met zich meebrengt, vereisen van de overheid en de burgermaatschappij vergelijkbare inspanningen om een eerlijke verdeling van het profijt ervan over de hele mensheid te verzekeren. ‘Abdu’l-Bahá legt de kwestie onomwonden aan ons voor:
Beschouw een individu dat rijkdommen heeft vergaard door een land te koloniseren voor eigen profijt: Hij heeft een onvergelijkbaar fortuin verkregen en heeft zich verzekerd van winsten en inkomsten die stromen als een rivier, terwijl honderdduizenden ongelukkige mensen, zwak en machteloos, smeken om een handvol/ stukje brood. Er is geen gelijkheid noch liefdadigheid. Zo ziet u hoe de algemene vrede en vreugde vernietigd worden en het welzijn van de mensheid in die mate genegeerd wordt dat het leven van velen vruchteloos wordt gemaakt. Want fortuin, eer, handel en industrie zijn in handen van enkele industriëlen terwijl andere mensen onderworpen zijn aan een hele reeks moeilijkheden en grenzeloze ongemakken: zij hebben noch opbrengsten, noch winsten, noch comfort, noch vrede.
De uitdagingen die deze kwestie die momenteel heel de planeet in de ban houdt, met zich meebrengt, zijn van een ongekende omvang in de menselijke geschiedenis. De aanpak ervan vereist een eenheid van begrip over wat er op het spel staat, een begrip dat alleen kan worden bereikt door een grondige analyse, een open publieke discussie en een niet aflatende inzet om overeengekomen controlesystemen ten uitvoer te brengen.
(Uit een brief van 27 november 2001 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
Het Universele Huis van Gerechtigheid heeft uw brief van […] ontvangen met het verzoek om opheldering over wat een gepaste economische filosofie is voor onze tijd…
In uw van […] brief citeert u een passage uit De Eeuw van Licht die naar de huidige heersende ideologieën op de planeet verwijst als moreel en intellectueel failliet. De passage wijst er volgens u op dat het kapitalisme door de bahá’í-gemeenschap beschouwd wordt als een nutteloze economische filosofie voor de toekomstige ontwikkeling van de wereld. U vindt deze houding niet alleen verrassend omdat ze lijnrecht in tegenspraak is met conclusies van hedendaagse denkers die het kapitalisme beschouwen als enig levensvatbaar systeem voor de mondiale economische ontwikkeling, maar ook omdat ze schijnbaar bepaalde uitspraken van Shoghi Effendi tegenspreekt. Kapitalisme is geëvolueerd naar een systeem dat volgens u grotendeels, zo niet volledig, in overeenstemming is met de uitspraken van Shoghi Effendi. U vraagt zich af hoe bahá’ís die werken op het terrein van de economie verder moeten gaan, als zij zulke uiteenlopende opvattingen over het onderwerp hebben, van hen die zoals u de opmerkingen van de Behoeder zien als steun voor het kapitalisme tot anderen die vinden dat het moet worden vervangen.
Er zijn twee aspecten aan de vragen die u opwerpt. Het ene betreft de verklaring over het morele failliet van het huidige heersende wereldsysteem, het andere houdt verband met de geldigheid van economische theorieën die het kapitalisme omhelzen.
Wat het eerste betreft, de passage die u aanhaalt uit De eeuw van licht is bedoeld als algemene uitspraak over de toestand van de wereld, haar politieke en economische structuren, en de onrechtvaardigheden die het weefsel van de hedendaagse samenleving afbreken. Men kan de huidige mondiale toestand, waarin relatief weinigen in overdaad leven terwijl de grote meerderheid van hun medemensen veroordeeld is tot een leven in volslagen materiële armoede, terecht als onrechtvaardig bestempelen. Deze toestand kan beslist niet los gezien worden van de fundamentele tekortkomingen van de dominante ideologie en de structuren en processen waartoe het geleid heeft.
Het tweede aspect van uw vragen betreft de specifieke kenmerken van een economische theorie. Dat bahá’í-denkers, zoals u vermeld, een breed scala van standpunten aanhangen over het kapitalisme in zijn verschillende vormen mag geen reden tot ongerustheid zijn. Integendeel, het Huis van Gerechtigheid vindt de toestand vrij gezond en wenst op dit ogenblik niet verder op het onderwerp in te gaan. U hebt gelijk wanneer u in uw brief van […]verklaart dat de oplossingen voor de problemen van de mensheid te vinden zijn in de toepassing van wetenschappelijke kennis en de leringen van Bahá’u’lláh op de sociale werkelijkheid.
Het is dan ook te verwachten dat de leringen in verband worden gebracht met de keuzes die de mensheid moet maken over de manier van produceren, verdelen, vermenigvuldigen, toepassen en gebruiken van materiële middelen.
Zoals gebruikelijk bij de vooruitgang van elke wetenschap zullen inzichten in een passende economische theorie slechts verkregen worden wanneer mensen met uiteenlopende standpunten verschillende richtingen onderzoeken.
Kritiek op de huidige economische praktijken mag niet verkeerd begrepen worden als een simpele veroordeling van het kapitalisme, noch kan ze opgevat worden als een goedkeuring van het socialisme.
U zult het met recht beamen dat het uitgangspunt van particulier eigendom kan leiden tot nieuwe en betere manieren om de economische activiteit van de mensheid te organiseren dan de huidige.
(Uit een brief van 31 juli 2002 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
Maatschappelijke rechtvaardigheid zal alleen worden bereikt wanneer ieder lid van de samenleving een bepaalde mate van materiële welvaart geniet en gepaste aandacht schenkt aan het verwerven van geestelijke eigenschappen. Vervolgens moet de oplossing voor de heersende economische moeilijkheden worden gezocht in zowel de toepassing van geestelijke principes als in de implementatie van wetenschappelijke methoden en benaderingen. Het gezin biedt een ideale omgeving waarbinnen die morele eigenschappen kunnen worden gevormd die bijdragen aan een passende kijk op materiële rijkdom en de aanwending ervan.
Verwijzend naar de noden van de materiële wereld heeft Bahá’u’lláh bevestigd dat aan elk doel een middel voor zijn vervulling is toegewezen. Er kan een logische conclusie over dit fundamentele beginsel worden getrokken dat waakzaamheid geboden is bij het onderscheiden van “middelen” van “doeleinden”; anders zou, wat louter bedoeld is als instrument, gemakkelijk het doel van iemands leven kunnen worden. Het verwerven van rijkdom is er een voorbeeld van; het is aanvaardbaar en prijzenswaardig voor zover het dient als middel om hogere doeleinden te bereiken – om te voldoen aan de basisbehoeften, voor de zorg voor de vooruitgang van het gezin, voor het bevorderen van het welzijn van de samenleving, en om bij te dragen aan de totstandkoming van een wereldbeschaving. Maar om het vergaren van rijkdom tot het centrale doel van het leven te maken is ieder mens onwaardig.
Een idee nauw verwant aan het bovenstaande, en goed in overeenstemming met de geest van de bahá’í-leringen, is dat het doel de middelen niet heiligt. Hoe opbouwend en nobel het doel ook mag zijn, hoe belangrijk voor iemands leven of het welzijn van iemands gezin, het moet niet worden bereikt door ongepaste middelen. Helaas zijn er onder de huidige leiders – politiek, maatschappelijk en religieus – alsook enkele bestuurders van financiële markten, directeuren van multinationale ondernemingen, leiders in de handel en industrie en gewone mensen die bezwijken voor de sociale druk en die de roep van hun geweten negerend, handelen tegen dit principe; zij rechtvaardigen alle middelen om hun doel te bereiken.
‘Abdu’l-Bahá heeft aangegeven dat de legitimiteit van rijkdom afhangt van hoe het is verworven en hoe het wordt besteed. In dit verband heeft hij verklaard: “Welstand is buitengewoon prijzenswaardig als het wordt verworven door iemands eigen inspanningen en de genade van God, in handel, landbouw, ambacht en industrie”, als de maatregelen van die persoon voor het genereren van die rijkdom dienen voor “de verrijking van het merendeel van de mensen”, en als de aldus verkregen rijkdom wordt besteed aan “filantropische doeleinden” en “het bevorderen van kennis”, voor het vestigen van scholen en industrie en de bevordering van het onderwijs, en in het algemeen voor het welzijn van de samenleving.
Velen zouden geredelijk erkennen dat het verwerven van rijkdom moet worden beheerst door de eisen van rechtvaardigheid, hetgeen, als principe, kan worden uitgedrukt in meerdere of mindere mate, op verschillende niveaus. Een werkgever en werknemer zijn bijvoorbeeld gebonden aan de wetten en verdragen die hun werk regelen, en ieder van hen wordt geacht zijn of haar taken eerlijk en integer uit te voeren. Echter, op een ander niveau, als de dieper liggende implicaties van rechtvaardigheid moeten worden gerealiseerd, moet rekening worden gehouden met de andere twee bovengenoemde voorwaarden voor het rechtmatig verwerven van rijkdom, en moeten in het licht daarvan de heersende normen opnieuw worden beoordeeld. Hier verdient de verhouding tussen het minimumloon en de kosten van levensonderhoud zorgvuldige evaluatie – dit vooral in het licht van de bijdrage die de werknemers leveren aan het succes van een bedrijf en hun recht, zoals opgemerkt door ‘Abdu’l-Bahá, op een billijk aandeel van de winst. De vaak niet te rechtvaardigen ruime marge tussen de productiekosten van bepaalde goederen en de prijs waartegen zij verkocht worden vereist eveneens aandacht, net als de kwestie van het genereren van rijkdom door middel van maatregelen die “een verrijking zijn van het merendeel van de bevolking”. Wat zo’n beschouwing en onderzoek ongetwijfeld heel duidelijk zal maken is dat bepaalde methodes om rijkdom te verkrijgen – waarvan er zovele het uitbuiten van anderen met zich meebrengen, het monopoliseren en de manipulatie van de markten, en de productie van goederen die geweld en immoraliteit bevorderen – onwaardig en onaanvaardbaar zijn.
(Uit een boodschap van het Universele Huis van Gerechtigheid van 2 april 2010 aan de gelovigen in de Bakermat van het Geloof, alinea 3 t/m 6 en 8) []
Het welzijn van welk segment van de mensheid ook, is onlosmakelijk verbonden met het welzijn van het geheel. Het collectieve leven van de mensheid lijdt eronder wanneer er één groep denkt aan het eigen welzijn los van dat van zijn buren, of economische winst najaagt zonder op te letten hoe de natuurlijke omgeving, die voorziet in levensonderhoud voor allen, wordt aangetast. Voor zinvolle maatschappelijke vooruitgang staat er dan ook een hardnekkige hindernis in de weg: steeds weer krijgen hebzucht en eigenbelang de overhand ten koste van het algemeen belang. Er worden exorbitante hoeveelheden rijkdom vergaard, en de instabiliteit die dit veroorzaakt wordt steeds erger door hoe inkomen en kansen zo ongelijk zijn verspreid, zowel tussen de landen als binnen de landen. Maar het hoeft niet zo te zijn. Hoewel vele van deze omstandigheden voortkomen uit het verleden, hoeven zij niet de toekomst te bepalen, en zelfs als huidige benaderingen voor het economische leven voldeden aan het stadium van adolescentie van de mensheid, zijn deze zeker ontoereikend voor het dagende tijdperk van haar volwassenheid. Er is geen rechtvaardiging om structuren, regels en systemen te blijven handhaven die overduidelijk tekortschieten om de belangen van alle volkeren te dienen. De leringen van het Geloof laten geen ruimte voor twijfel: er is een inherente morele dimensie aan het voortbrengen, distribueren en het gebruiken van rijkdom en middelen.
(Uit een boodschap van het Universele Huis van Gerechtigheid van 1 maart 2017 aan de bahá’ís van wereld, alinea 2) []
Gezondheid
Laat hen ook alles bestuderen wat de gezondheid en het fysiek welbevinden van het lichaam kan bevorderen, en hoe zij hun kinderen tegen ziekte kunnen beschermen.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, alinea 94.3) []
Span u er daarom krachtig voor in dat de zuiverheid en heiligheid die boven alles door ‘Abdu’l-Bahá worden gekoesterd, kenmerkend zullen zijn voor het volk van Bahá; dat Gods volk in alles waarin men kan uitblinken, alle andere mensen overtreft; dat zij zowel innerlijk als uiterlijk boven de rest zullen uitsteken; dat zij in zuiverheid, vlekkeloosheid, verfijning en het bewaren van de gezondheid, in de voorhoede zullen staan van hen die daar weet van hebben. En dat zij door hun vrijdom van verslaving, hun kennis en hun zelfbeheersing tot de eersten zullen behoren van de reine, vrije en wijze mensen.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, alinea 129.14) []
O dienstmaagd van de Allerhoogste! Uw brief werd ontvangen. U heeft geschreven dat u een nieuw ziekenhuis wenst op te starten en dat u het samen met vijf andere bahá’í-artsen organiseert en voorbereidt. Als een dergelijke zaak wordt gerealiseerd, zou dat zeer gunstig zijn.
(Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van ‘Abdu’l-Bahá) []
Als de gezondheid van het lichaam ten dienste wordt gesteld van het Koninkrijk, is dit zeer welkom en lofwaardig. En indien zij tot nut van de gehele mensheid wordt gebruikt, al is het slechts tot stoffelijk nut, en als middel om goed te doen, dan is dit eveneens welkom. Maar als de gezonde en welvarende mens zijn leven doorbrengt met het najagen van zinnelijke begeerten, met een leven op dierlijk niveau, met duivelse werken, dan zou ziekte beter zijn dan zulk een gezondheid, de dood zelf zou te verkiezen zijn boven zulk een leven. Indien u gezondheid begeert, vraag om gezondheid om het Koninkrijk te kunnen dienen. Ik hoop, dat u volmaakt inzicht, onbuigzame vastbeslotenheid, algehele gezondheid en geestelijke en stoffelijke kracht mag verwerven, opdat u van de bron van eeuwig leven mag drinken en door de geest van goddelijke bevestiging mag worden bijgestaan.
(‘Abdu’l-Bahá, aangehaald in Bahá’u’lláh en het Nieuwe Tijdperk,
blz. 128-129) []
Genezing door zuiver geestelijke krachten is ongetwijfeld even ontoereikend als hetgeen materialistische artsen en denkers tevergeefs trachten te bereiken door volledig op mechanische apparaten en methoden te vertrouwen. Het beste resultaat kan behaald worden door de twee processen te combineren: geestelijk en lichamelijk.
(Uit een brief van 12 mei 1934 geschreven namens Shoghi Effendi aan een individuele gelovige) []
De reusachtige krachtsinspanningen, verkwist en verspild aan oorlog, zij het economisch of politiek, zullen gewijd worden aan die doeleinden, welke de reeks van uitvindingen en de technische ontwikkeling zullen vergroten, de productiviteit van de mens zullen doen toenemen, aan het uitbannen van ziekte, de uitbreiding van wetenschappelijk onderzoek, het verhogen van het gezondheidspeil, het verscherpen en verfijnen van de menselijke geest, het exploiteren van ongebruikte en niet vermoede hulpbronnen op aarde, het verlengen van de levensduur van de mens en aan de bevordering van ieder hulpmiddel dat het intellectuele, morele en geestelijke leven van het gehele mensenras kan stimuleren.
(Uit een brief van 11 maart 1936 van Shoghi Effendi, gepubliceerd in The World Order of Bahá’u’lláh, opgenomen in de Compilatie Vrede, nr. 48) []
U zult blij zijn te horen dat informatie over aids is opgenomen in veel bahá’í-projecten voor educatie over gezondheid in Afrika en de rest van de wereld, waarin het belang van kuisheid, huwelijkstrouw, de heiligheid van het huwelijk en het grote belang van het gezin als fundamentele eenheid van de samenleving benadrukt worden. Voorlichting over aids en menselijke seksualiteit is waarschijnlijk het meest doeltreffend wanneer ze wordt gegeven in de context van training, gericht op de bredere geestelijke en morele aspecten van het leven, wat zal leiden naar de versterking van gezinnen en gemeenschappen.
(Uit een brief van 15 november 2000 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
Kunsten, media en technologie
Het is geoorloofd om wetenschappen en kunsten te bestuderen, doch slechts die wetenschappen welke nuttig zijn en bijdragen tot de vooruitgang en ontwikkeling van de mensen. Aldus werd bevolen door Hem, Die de Bestierder is, de Alwijze.
(Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, Bishárát (Blijde Tijdingen), de elfde Blijde Tijding) []
Bij het begin van ieder streven moet men naar het doel ervan kijken. Laat de kinderen ervoor kiezen uit alle kunsten en wetenschappen die te bestuderen die de mens tot voordeel strekken, zijn vooruitgang zullen verzekeren en zijn rang zullen verheffen.
(Tafelen van Bahá’u’lláh, geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas, Lawḥ-i-Maqṣúd,
alinea 15) []
Spoedig zullen Wij door u exponenten van nieuwe en wonderbaarlijke wetenschappen, van krachtige en doeltreffende ambachten doen ontstaan en door hen datgene openbaar maken, wat het hart van geen van onze dienaren tot dusverre heeft kunnen bedenken.
(Bahá’u’lláh, The Summons of the Lord of Hosts: Tablets of Bahá’u’lláh,
blz. 52-53) []
“Ambachten, kunsten en wetenschappen verheffen de bestaanswereld en zorgen voor de verheerlijking ervan.”
(Bahá’u’lláh, Epistle to the Son of the Wolf, nr. 16) []
Gezegend is hij die zich in de dagen Gods bezighoudt met een ambacht. Dit is een genade van God, want in deze Grootste Beschikking is het in de ogen van God aanvaardbaar dat de mens een beroep uitoefent, waardoor hij vrij wordt gemaakt van liefdadigheid. Het werk van elke ambachtsman wordt beschouwd als aanbidding.
(Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van Bahá’u’lláh) []
Wat er ook geschreven wordt, het mag de grenzen van tact en wijsheid niet overschrijden, en in de woorden die men gebruikt moet de eigenschap van melk verborgen liggen, zodat de kinderen van de wereld daarmee gevoed kunnen worden en volwassenheid kunnen bereiken. Wij hebben in het verleden gezegd dat het ene woord de invloed van de lente heeft en de harten fris en groen doet worden, terwijl een ander woord als meeldauw is die de bloesems en bloemen doet verwelken. God geve dat de schrijvers onder de vrienden op zo een manier zullen schrijven dat het aangenaam is voor oprechte zielen en niet leidt tot spot van de mensen.
(Uit een niet eerder gepubliceerde Tafel van Bahá’u’lláh) []
Zou de uitbreiding van het onderwijs, de ontwikkeling van nuttige kunsten en wetenschappen, het bevorderen van industrie en technologie schadelijk zijn? Een dergelijke inspanning tilt het individu binnenin de massa op en verheft hem uit de diepten van onwetendheid naar het hoogste bereik van kennis en menselijke voortreffelijkheid.
(‘Abdu’l-Bahá, The Secret of Divine Civilization, blz. 17) []
Het is daarom dringend nodig dat nuttige artikelen en boeken worden geschreven, waarin duidelijk en beslist wordt vastgesteld wat de huidige behoeften van de bevolking zijn en wat het geluk en de vooruitgang van de samenleving zal bevorderen. Deze moeten gepubliceerd en verspreid worden over het hele land, zodat tenminste de leiders van het volk in zekere mate verlicht worden en opstaan om zich in te zetten volgens die richtlijnen die zullen leiden tot hun blijvende eer. De publicatie van hoge gedachten is de dynamische kracht in de levensaders; het is de ziel zelf van de wereld. Gedachten zijn een onbegrensde zee en de effecten en wisselende omstandigheden van het bestaan zijn als de afzonderlijke vormen en individuele grenzen van de golven; pas als de zee kolkt zullen de golven rijzen en hun parels van kennis op de kusten van het leven werpen.
(‘Abdu’l-Bahá, The Secret of Divine Civilization, blz. 127) []
Merk bijvoorbeeld op dat men in andere landen lange tijd heeft gezwoegd totdat men uiteindelijk de stoomkracht ontdekte en daardoor gemakkelijk zware taken kon uitvoeren die eens de menselijke kracht te boven gingen. Hoeveel eeuwen zou het duren als we het gebruik van deze kracht zouden opgeven en in plaats daarvan elke zenuw zouden spannen om een vervanging uit te vinden. Het verdient daarom de voorkeur om stoomkracht te blijven gebruiken en terzelfdertijd voortdurend de mogelijkheid te onderzoeken of er een veel grotere kracht beschikbaar is. Men moet de andere technologische vooruitgang, de wetenschappen, kunsten en politieke formules die hun nut hebben bewezen, in hetzelfde licht zien – dat wil zeggen die methoden die door de eeuwen heen steeds weer op de proef zijn gesteld en waarvan de vele toepassingen en voordelen aantoonbaar hebben geresulteerd in de glorie en grootsheid van de staat en het welzijn en de vooruitgang van het volk. Zouden deze allemaal zonder geldige reden opgegeven worden en andere hervormingsplannen uitgeprobeerd worden, dan zouden tegen de tijd dat dergelijke hervormingen doorgevoerd zijn en hun voordelen bewezen, vele jaren zijn verstreken en vele levens verloren gegaan. Ondertussen “zijn we nog steeds bij de eerste kromming van de weg”.
(‘Abdu’l-Bahá, The Secret of Divine Civilization, blz. 131-132) []
In dit nieuwe en wonderbaarlijke tijdperk is het onderricht in kunsten en wetenschappen van fundamenteel belang. Volgens uitdrukkelijke heilige teksten moet ieder kind tot een noodzakelijk peil in kunsten en ambachten worden onderwezen. Daarom moeten er in elke stad en ieder dorp scholen gesticht worden, en moet ieder kind in die stad of dat dorp zich in de vereiste mate op studie toeleggen.
(Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, alinea 109.1) []
De dag zal komen waarop de Zaak zich als een lopend vuur zal verspreiden, wanneer zijn geest en leringen op het toneel of in de kunst en literatuur als geheel aangeboden worden. Kunst kan zulke nobele gevoelens beter doen ontwaken dan koude redeneringen, vooral onder het merendeel der mensen.
(Uit een brief van 10 oktober 1932 namens Shoghi Effendi aan een individuele gelovige) []
Wat betreft het […] tijdschrift, […] stelt hij voor meer nadruk te leggen op het aantal en de kwaliteit van de artikelen en dat deze laatste niet enkel over specifieke bahá’í-onderwerpen worden geschreven maar een breed scala aan materiaal moeten omvatten, of die nu sociaal, religieus of humanitair zijn. Het wetenschappelijke deel is beslist zeer belangrijk en heeft een bijzondere aantrekkingskracht op jongeren en nieuwkomers.
(Uit een brief van 30 mei 1935 namens Shoghi Effendi aan een individuele gelovige) []
De eenheid van het mensenras, zoals voorzien door Bahá’u’lláh, sluit de oprichting in van een wereldgemenebest, waarin alle natiën, rassen, geloofsovertuigingen en klassen nauw en duurzaam worden verenigd en waarin de autonomie van zijn lidstaten en de persoonlijke vrijheid en het initiatief van de individuen die er deel van uitmaken duidelijk en volledig worden gewaarborgd. […] De pers zal binnen zo’n stelsel, terwijl ze volop uiting geeft aan de verschillende inzichten en overtuigingen van de mensen, niet langer op schadelijke wijze gemanipuleerd worden door gevestigde belangen, zij het persoonlijke, zij het openbare, en zal vrij zijn van de invloed van wedijverende regeringen en volkeren.
(Uit een brief van 11 maart 1936 van Shoghi Effendi, gepubliceerd in The World Order of Bahá’u’lláh, blz. 203-204) []
De jongeren van vandaag moeten, bezield met deze voortreffelijkheid en een daarmee samengaande nederigheid, met volharding en liefdevolle dienstbaarheid oprukken naar de voorste gelederen van die beroepen, handel, kunsten en ambachten die noodzakelijk zijn voor de bevordering van de vooruitgang van de mensheid – dit om te garanderen dat de geest van de Zaak zijn licht op al deze belangrijke gebieden zal werpen. Terwijl zij ernaar streven de éénmakende ideeën en de snel voortschrijdende technologie van dit communicatie-tijdperk machtig te worden, kunnen, ja moeten zij zelfs de overdracht naar de toekomst van die vaardigheden die de wonderbaarlijke en onmisbare verworvenheden van het verleden vastleggen, zekerstellen.
(Uit een boodschap van 8 mei 1985 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan de bahá’í-jongeren van de wereld) []
De wetenschappelijke en technologische vorderingen die zich voordoen in deze ongewoon gezegende eeuw duiden op een grote sprong vooruit in de maatschappelijke evolutie van de planeet, en ze reiken de middelen aan waarmee de praktische problemen van de mensheid opgelost kunnen worden. Zij verschaffen zeker de geëigende middelen voor het bestuur van het complexe leven van een verenigde wereld. Toch blijven er obstakels overeind staan. Twijfels, misverstanden, vooroordelen, achterdocht en bekrompen eigenbelang bedreigen naties en volkeren in hun onderlinge betrekkingen.
(Het Universele Huis van Gerechtigheid in De Belofte van Wereldvrede, oktober 1985 aan de volkeren der wereld, alinea 4) []
Het is nuttig om in gedachten te houden dat het internet een weerspiegeling is van de wereld om ons heen, en we vinden in zijn oneindige hoeveelheid pagina’s dezelfde strijdende krachten van integratie en desintegratie die kenmerkend zijn voor het tumult waarin de mensheid verwikkeld is.
(Uit een brief van 9 april 2008 namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
Het vermogen van de instellingen en instanties van het Geloof om eenheid van denken in hun gemeenschappen op te bouwen, om doelgerichtheid onder de vrienden te behouden, om hun energie te leiden in dienstbaarheid aan de Zaak en om systematische actie te bevorderen, hangt tot op zekere hoogte af van de mate waarin de systemen en instrumenten die ze gebruiken beantwoorden aan de realiteit, dat wil zeggen, aan de behoeften en wensen van de lokale gemeenschappen die ze dienen en de samenleving waarbinnen ze actief zijn.
In dat verband wordt ons opgedragen een woord van waarschuwing tot u te richten: Het gebruik van technologie zal uiteraard onmisbaar zijn voor de ontwikkeling van doeltreffende systemen en instrumenten; …maar het kan niet toegestaan worden dat het de behoeften bepaalt en handelen oplegt.
(Uit een brief van 30 maart 2011 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een Nationale Geestelijke Raad) []
Er is geen twijfel over dat moderne technologieën waardevolle instrumenten kunnen zijn in de grote onderneming om een voorspoedige wereldbeschaving op te bouwen. Maar als individu dat zich inzet voor plattelandsontwikkeling, bent u echter zeker op de hoogte van de potentieel destructieve krachten die losgelaten worden door een naïeve toepassing van technologie in naam van moderniteit en globalisering. Zo heeft bijvoorbeeld de invoering van de landbouwpraktijk van monoculturen in plattelandsgebieden, bedoeld om de efficiëntie en opbrengst voor kleine landeigenaren te verhogen, in sommige gevallen zelfs geleid tot het verlies van hun land; ook al is het uiteindelijk de moeite waard om over te stappen op moderne landbouwpraktijken, mag men niet blind zijn voor de enorme kosten in menselijk leed die ze teweeg kunnen brengen en die verzacht zouden kunnen worden door middel van een andere benadering. De verklaring in de brief was een verwijzing naar deze negatieve trends en was geen algemene veroordeling van technologische ontwikkeling en vooruitgang, die juist door de leringen van het Geloof worden hooggehouden…
Bahá’ís die betrokken zijn bij projecten voor sociale en economische ontwikkeling erkennen dat er zowel voordelen als valkuilen verbonden zijn aan het gebruik van technologie. De kernvraag is daarom niet of we technologie moeten gebruiken, maar hoe. Benaderingen van ontwikkeling gericht op het schenken van goederen en diensten, zo kenmerkend voor de goedbedoelde traditionele religieuze liefdadigheid en de programma’s van de welvaartsstaat, staan bekend voor hun ondermijnende effecten. De aanvankelijke aantrekkingskracht van de beloofde technologieën blijkt vaak van korte duur te zijn. Het is naar dit fenomeen dat de zin “misleidend verpakte technologieën” verwijst. Gehoopt wordt dat de vrienden in het ontwikkelingsveld de technische vraagstukken en de daarbij betrokken sociale krachten tegen elkaar zullen afwegen en zullen komen tot een diepgaand begrip van zowel wetenschap als religie, zodat zij kunnen bijdragen aan een gezonde aanpak die de uitersten van blind vertrouwen in materialisme en een onrealistische gehechtheid aan tradities vermijdt.
(Uit een brief van 30 december 2014 namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een individuele gelovige) []
Zoals u weet is technische vooruitgang essentieel voor het verschijnen van een wereldwijde beschaving. Het internet is inderdaad een uiting van een ontwikkeling die de Behoeder voorspelde toen hij, bij het beschrijven van de kenmerken van een verenigde mensheid, voorzag dat “een intercontinentaal communicatiesysteem zal ontworpen worden, dat de gehele aarde omvat, vrij is van alle nationale hinderpalen, en dat met wonderbaarlijke snelheid en volmaakte regelmaat zal functioneren”. Toch is het leren gebruiken van het internet op een manier die bevorderlijk is voor de materiële en geestelijke vooruitgang een enorme uitdaging…
Daar het echter mogelijk is om via internet gegevens onmiddellijk te verspreiden onder groeiende massa’s, zijn wijsheid en zelfdiscipline nodig opdat de betekenis of de waardigheid van de Leringen niet aangetast worden door een onbetamelijke, onnauwkeurige of geringschattende presentatie…
Hoewel het bijvoorbeeld nuttig kan zijn om over de aard en vorm van de kernactiviteiten te reflecteren, vooral in de context van de ervaring van een cluster of gebied, rijzen er zekere problemen bij het pogen om een site te creëren die tot doel heeft de bahá’ís wereldwijd over het onderwerp aan te spreken. Een dergelijke benadering kan ertoe leiden dat de culturele normen en waarden van een bepaalde bevolkingsgroep worden gepromoot bij een algemeen publiek – een patroon dat tegenwoordig maar al te vaak voorkomt in de wereld. Er bestaat ook het gevaar voor het uitoefenen van onbedoelde beïnvloeding van het leerproces dat zich ontvouwt aan de basis, waar individuen, gemeenschappen en instellingen optreden als voorvechters van hun eigen groei en ontwikkeling. De perspectieven die worden geboden in de volgende passage uit de boodschap van 12 december 2011 van het Universele Huis van Gerechtigheid aan alle Nationale Geestelijke Raden – hoewel in de specifieke context van kunstzinnige uitingen en aanvullend educatief materiaal – zijn in het bijzonder relevant voor de bovengenoemde culturele aspecten:
“Voortgedreven door krachten die zowel binnen als buiten de bahá’í-gemeenschap worden opgewekt, kan men de volkeren van de aarde vanuit verschillende richtingen zich zien voortbewegen, steeds dichter naar elkaar toe, naar dat wat een wereldbeschaving zal zijn die zo ontzagwekkend van aard is dat het nutteloos zou zijn om te proberen ons daarvan nu een voorstelling te maken. Naarmate deze middelpuntzoekende beweging van bevolkingen zich over de hele aarde versnelt, zullen enkele elementen van elke cultuur, die niet in overeenstemming zijn met de leringen van het Geloof, geleidelijk aan wegvallen, terwijl andere versterkt zullen worden. Evenzo zullen zich na verloop van tijd nieuwe cultuurelementen ontwikkelen wanneer mensen, komend vanuit elke mensengroep en geïnspireerd door de Openbaring van Bahá’u’lláh, vorm zullen geven aan denk- en handelingspatronen voortgebracht door Zijn leringen, deels door middel van artistieke en literaire werken… Wij zien bijvoorbeeld verlangend uit naar de opkomst van betoverende liederen vanuit elk deel van de wereld, in elke taal, die het bewustzijn van de jonge mensen zullen doordringen van de diepzinnige concepten die in Bahá’u’lláh’s Openbaring verborgen liggen. Maar zo’n opbloei van creatief denken zal zich niet verwezenlijken als de vrienden, hoe onbedoeld ook, zouden vervallen in patronen die in de wereld gangbaar zijn en aan diegenen die over financiële middelen beschikken toestaan om hun culturele opvatting aan anderen op te leggen en hen te overstelpen met agressief gepromote materialen en producten.”
(Uit een brief van 9 oktober 2015 geschreven namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een Nationale Geestelijke Raad) []
Een van de meest betekenisvolle ontwikkelingen die de ontvouwing van het Plan van God in deze tijd kenmerken is de vooruitgang op het gebied van cultuur, die de bahá’í-gemeenschap heeft ervaren en waarnaar het Huis van Gerechtigheid in verscheidene boodschappen heeft verwezen. Deze vooruitgang verdient diepgaande reflectie. Iedere toegewijde gelovige zal haar zeker willen beschermen en verder koesteren. Dienovereenkomstig moeten de vrienden aandacht besteden aan hun manier van communiceren, die zoveel invloed kan hebben op de cultuur van de gemeenschap.
Zij moeten ernaar streven het bewustzijn te verhogen zonder het aandringende zelf wakker te schudden, inzichten te verspreiden zonder een gevoel van beroemdheid te ontwikkelen, zaken diepgaand te bespreken maar geen onenigheid uit te lokken, zich helder te blijven uitdrukken maar zich niet verlagen tot de grofheid die gangbaar is in de gewone gesprekken en te vermijden om doelbewust of onbedoeld de plannen voor de gemeenschap te bepalen of door goedkeuring van de samenleving te zoeken, de inspanningen van de gemeenschap te herschrijven in bewoordingen die juist die inspanningen kunnen ondermijnen.
(Uit een brief van 4 april 2018 namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een Nationale Geestelijke Raad) []
Literatuuropgave
‘Abdu’l-Bahá. Beantwoorde Vragen (Den Haag: Bahá’í Uitgeverij Nederland, 1922)
‘Abdu’l-Bahá. De Tafelen van ‘Abdu’l-Bahá aan Den Haag (Den Haag: Bahá’í Uitgeverij Nederland, digitale uitgave versie 1-7-2020)
‘Abdu’l-Bahá. Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá (Wilmette: Bahá’í Publishing Trust, 2014)
‘Abdu’l-Bahá. The Promulgation of Universal Peace: Talks Delivered by ‘Abdu’l-Bahá during His Visit to The United States and Canada in 1912, Bahá’í Publishing Trust, Wilmette, 1982, reprint 2012)
‘Abdu’l-Bahá. The Secret of Divine Civilization, Bahá’í Publishing Trust, Wilmette, 2007)
Bahá’í-wereldcentrum. Compilatie Consultatie (Den Haag: Bahá’í Uitgeverij Nederland, 1986)
Bahá’í-wereldcentrum. Compilatie Gebed en een Devotioneel Leven (Den Haag: Uitgeverij Nederland, digitale uitgave 27-10-2020)
Bahá’í-wereldcentrum. Compilatie Ḥuqúqu’lláh (Den Haag: Bahá’í Uitgeverij Nederland, digitale uitgave 1-7-2020)
Bahá’í-wereldcentrum. Compilatie Opvoeding (Den Haag: Bahá’í Uitgeverij Nederland, digitale uitgave 4-7-2022)
Bahá’u’lláh. Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh (Den Haag: Bahá’í Uitgeverij Nederland, 1979; digitale uitgave versie 11-12-2007)
Bahá’u’lláh. De Kitáb-i-Aqdas, Het Heiligste Boek (Den Haag: Bahá’í Uitgeverij Nederland, 1997)
Bahá’u’lláh. De Verborgen Woorden (Den Haag: Bahá’í Uitgeverij Nederland, 1994)
Bahá’u’lláh. Epistle to the Son of the Wolf (Wilmette: Bahá’í Publishing Trust, 1979)
Bahá’u’lláh. Het Boek van Zekerheid, de Kitáb-i-Íqán (Den Haag: Bahá’í Uitgeverij Nederland, 1976)
Bahá’u’lláh. The Summons of the Lord of Hosts (Haifa: Bahá’í World Centre, 2002)
Bahá’u’lláh. The Tabernacle of Unity (Haifa: Bahá’í World Centre, 2006)
Shoghi Effendi. Bahá’í Administration: Selected Messages 1922‑1932 (Wilmette: Bahá’í Publishing Trust, 1995)
Shoghi Effendi. God Schrijdt Voorbij (Den Haag: Bahá’í Uitgeverij Nederland, 1983)
Shoghi Effendi. The World Order of Bahá’u’lláh: Selected Letters (Wilmette: Bahá’í Publishing Trust, 1938, reprint 1991)
Universele Huis van Gerechtigheid, Het. De Belofte van Wereldvrede (Den Haag: Bahá’í Uitgeverij Nederland, 1988)
Universele Huis van Gerechtigheid, Het. Het Instituut van de Raadgevers (Den Haag: Bahá’í Uitgeverij Nederland, 2004)
Universele Huis van Gerechtigheid, Het. Framework for Action: Selected Messages of the Universal House of Justice and Supplementary Material, 2006-2016 (West Palm Beach: Palabra Publications, 2017)