Het licht dat vanuit de hemel van milddadigheid wordt verspreid, en de zegen die straalt vanuit de dageraadsplaats van de wil van God, de Heer van het Koninkrijk van Namen, ruste op Hem die de Opperste Bemiddelaar is, de Verhevenste Pen, Hij die door God gemaakt is tot de dageraadsplaats van Zijn voortreffelijkste namen en het ochtendgloren van Zijn verhevenste eigenschappen. Door Hem heeft het licht van eenheid geschenen boven de horizon der wereld, en is de wet van eenheid geopenbaard onder de natiën, die zich met stralend gelaat naar de Opperste Horizon gekeerd hebben en erkend hebben wat de Tong van spraak gesproken heeft in het Koninkrijk van Zijn kennis: “Aarde en hemel, glorie en heerschappij zijn aan God, de Almogende, de Almachtige, de Heer van overvloedige genade!”
***
Met een vreugdevol en dankbaar hart getuigen wij van de overvloed van Gods genade, van de volmaaktheid van Zijn gerechtigheid en van de vervulling van Zijn Aloude Belofte.
Bahá’u’lláh, de Openbaarder van Gods Woord voor deze Dag, de Bron van Gezag, de Oorsprong van Gerechtigheid, de Schepper van een nieuwe Wereldorde, de Stichter van de Allergrootste Vrede, de Inspirator en Oprichter van een wereldbeschaving, de Rechter, de Wetgever, de Eenmaker en Verlosser van de gehele mensheid, heeft de komst van Gods Koninkrijk op aarde verkondigd, de wetten en verordeningen ervan geformuleerd, de beginselen ervan uiteengezet en zijn instellingen verordineerd. Om de krachten die door Zijn Openbaring zijn vrijgekomen te leiden en te sturen, heeft Hij Zijn Verbond ingesteld, door welks kracht de zuiverheid van Zijn Geloof is behouden, de eenheid ervan bewaard is gebleven, en de wereldwijde verspreiding ervan bevorderd is gedurende de opeenvolgende beleidsperioden van ‘Abdu’l-Bahá en Shoghi Effendi. Het gaat voort zijn levengevend doel te vervullen door de werking van het Universele Huis van Gerechtigheid dat, als een van de twee opvolgers van Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá, tot fundamentele doel heeft te de continuïteit van het goddelijk beschikt gezag dat voortvloeit uit de Bron van het Geloof te garanderen, de eenheid van zijn volgelingen te waarborgen en de integriteit en het aanpassingsvermogen van zijn leringen te behouden.
Het fundamentele doel dat het Geloof van God en Zijn Religie bezielt, zo verklaart Bahá’u’lláh, is de belangen van de mensheid te waarborgen, de eenheid der mensheid te bevorderen en de geest van liefde en kameraadschap onder de mensen aan te kweken. Laat het niet een bron van onenigheid en strijd, van haat en vijandschap worden. Dit is het rechte pad, het hechte en onwrikbare fundament. Al wat op dit fundament wordt opgericht, kan door de wisselvalligheden der wereld nooit aan kracht verliezen, noch zal het verloop van talloze eeuwen haar structuur ondermijnen.
‘Abdu’l-Bahá verklaart in zijn Testament: Iedereen moet zich tot het Heiligste Boek wenden en al wat daarin niet uitdrukkelijk is bepaald, moet aan het Universele Huis van Gerechtigheid worden voorgelegd.
De oorsprong, de autoriteit, de plichten en het werkterrein van het Universele Huis van Gerechtigheid komen alle voort uit het geopenbaarde Woord van Bahá’u’lláh, dat tezamen met de interpretaties en verklaringen van het Middelpunt van het Verbond en de Behoeder van de Zaak – die na ‘Abdu’l-Bahá als enige gemachtigd is de Bahá’í-geschriften te interpreteren – het bindende referentiekader vormt van het Universele Huis van Gerechtigheid en de vaste grondslag ervan is. De autoriteit van deze Teksten is absoluut en onveranderlijk tot de tijd dat de Almachtige God Zijn nieuwe Manifestatie zal openbaren aan wie alle autoriteit en macht zal toebehoren.
Daar er geen opvolger is van Shoghi Effendi als Behoeder van de Zaak van God, is het Universele Huis van Gerechtigheid het hoofd van het Geloof en haar hoogste instelling, waar allen zich naar moeten richten, en de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het zekerstellen van de eenheid en de vooruitgang van de Zaak van God rust erop. Voorts heeft het de plicht om het werk van de Handen van de Zaak te leiden en te coördineren, te garanderen dat de taken van bescherming en verspreiding waar die instelling mee bekleed is blijvend vervuld worden, en om voorzieningen te treffen voor de ontvangst en besteding van de Ḥuqúqu’lláh.
Tot de bevoegdheden en plichten waarmee het Universele Huis van Gerechtigheid is bekleed, behoren onder andere:
Het garanderen van het goede behoud van de Heilige Teksten, en het waarborgen van hun onschendbaarheid; het analyseren, classificeren en coördineren van de Geschriften, en het verdedigen en beschermen van de Zaak van God en haar bevrijden uit de boeien van onderdrukking en vervolging;
Het bevorderen van de belangen van de Zaak van God; de Boodschap verkondigen, verspreiden en onderrichten; het uitbreiden en consolideren van de instellingen van haar Bestuursstelsel; het inluiden van de Wereldorde van Bahá’u’lláh; het bevorderen van het verwerven van die geestelijke eigenschappen die het bahá’í-leven individueel en collectief moeten kenmerken; al het mogelijke doen voor het verwezenlijken van ruimere hartelijkheid en hoffelijkheid tussen de naties en voor het bereiken van universele vrede; en het cultiveren van datgene wat bijdraagt aan de verheffing en verlichting van de menselijke ziel en de vooruitgang en verbetering van de wereld;
Het uitvaardigen van wetten en verordeningen die niet uitdrukkelijk zijn vastgelegd in de Heilige Teksten; het afschaffen van zijn eigen wetten in overeenstemming met de veranderingen en eisen van de tijd; het beraadslagen en beslissen over alle problemen die onenigheid hebben veroorzaakt; het ophelderen van vraagstukken die niet duidelijk zijn; het waarborgen van de persoonlijke rechten, de vrijheid en het initiatief van het individu; en aandacht besteden aan het behoud van de menselijke waardigheid, aan de ontwikkeling van landen en de stabiliteit van staten;
Het bekendmaken en toepassen van de wetten en beginselen van het Geloof; het waarborgen van, en toezien op dat rechtschapen gedrag wat Gods Wet voorschrijft; het behoud en de ontwikkeling van het geestelijk en bestuurlijk centrum van het Bahá’í-geloof, permanent gevestigd in de tweelingsteden ‘Akká en Haifa; het besturen van de zaken van de bahá’í-gemeenschap in de gehele wereld; het leiden, organiseren, coördineren en verenigen van haar activiteiten; het vestigen van instellingen; de verantwoordelijkheid hebben erop toe te zien dat geen enkel lichaam of instelling binnen de Zaak zijn privileges misbruikt of zijn rechten en voorrechten minder goed uitoefent; en voorzien in het ontvangen, het besteden, het beheren en het waarborgen van de fondsen, schenkingen en overig vastgoed die er aan zijn toevertrouwd;
Het arbitreren bij geschillen die binnen zijn bevoegdheden vallen; uitspraak doen in gevallen van schending van de wetten van het Geloof en strafmaatregelen treffen voor zulke schendingen; het zorgen voor de uitvoering van zijn besluiten; arbitrage en schikking bieden bij geschillen die tussen volkeren ontstaan; en de belichaming en de behoeder zijn van de Goddelijke Gerechtigheid die als enige de veiligheid van de wereld kan garanderen, en er de heerschappij van recht en orde kan vestigen.
De leden van het Universele Huis van Gerechtigheid, door Bahá’u’lláh aangeduid als “de Mannen van Gerechtigheid”, “de mensen van Bahá die in het Boek van Namen zijn vermeld”, “de Gevolmachtigden van God onder Zijn dienaren en de bronnen van gezag in Zijn landen”, zullen bij de uitvoering van hun verantwoordelijkheden immer de volgende normen, uiteengezet door Shoghi Effendi, de Behoeder van de Zaak van God, in gedachten houden:
“Bij de uitvoering van de bestuurszaken van het Geloof, bij het vaststellen van de wetgeving die nodig is om de wetten van de Kitáb-i-Aqdas aan te vullen, zijn de leden van het Universele Huis van Gerechtigheid – dit moet men nooit vergeten – geen verantwoording verschuldigd, zoals Bahá’u’lláh’s uitspraken duidelijk aangeven, aan hen die zij vertegenwoordigen; evenmin mogen zij zich laten leiden door de gevoelens, de algemene opinie, en zelfs niet door de overtuigingen van de meerderheid der gelovigen, of van hen die hen rechtstreeks verkiezen. In een godvruchtige houding dienen zij de ingevingen en de stem van hun geweten te volgen. Zij kunnen, ja moeten, zich op de hoogte stellen van de heersende omstandigheden in de gemeenschap, moeten de merites van elke zaak die aan hen wordt voorgelegd innerlijk objectief overwegen, maar moeten zich het recht voorbehouden vrij te beslissen. God zal hen waarlijk bezielen met al wat Hij wil, verzekert Bahá’u’lláh ons onomstotelijk. Zij, en niet de meerderheid van degenen die hen direct of indirect verkiezen, zijn zo de ontvangers van de goddelijke leiding gemaakt, die tegelijkertijd het hartenbloed en de uiteindelijke borging van deze Openbaring is.”
Het Universele Huis van Gerechtigheid werd voor het eerst gekozen op de eerste dag van het Feest van Riḍván in het honderdtwintigste jaar van het Bahá’í-tijdperk, toen de leden van de Nationale Geestelijke Raden in overeenstemming met de bepalingen van het Testament van ‘Abdu’l-Bahá, en ingevolge de oproep van de Handen van de Zaak van God, de hoofdbeheerders van Bahá’u’lláh’s embryonale Wereldgemenebest, deze “opperste glorie” van de bestuursinstellingen van Bahá’u’lláh, de ware “kern en voorbode” van Zijn Wereldorde in het leven riepen. Aldus plaatsen wij, de leden van het Universele Huis van Gerechtigheid thans, in gehoorzaamheid aan het gebod van God en met volkomen vertrouwen in Hem, onze handtekening en ons zegel onder deze Verklaring van Vertrouwen die, tezamen met de hier bijgaande Verordeningen, het Statuut van het Universele Huis van Gerechtigheid vormen.
Hugh E. Chance
Hushmand Fatheazam
Amoz A. Gibson
David Hofman
H. Borrah Kavelin
Ali Nakhjavani
David S. Ruhe
Ian C. Semple
Charles Wolcott
Getekend in de gemeente Haifa op de vierde dag van de maand Qawl in het honderdnegenentwintigste jaar van het Bahá’í-tijdperk, wat overeenkomt met de zesentwintigste dag van de maand november in het jaar 1972 volgens de gregoriaanse kalender.