HET UNIVERSELE HUIS VAN GERECHTIGHEID
21 december 2006

Aan de bahá’ís van Egypte

Innig geliefde vrienden,

  1. Wij hebben het verontrustende nieuws vernomen dat het Opperste Gerechtshof in Cairo zich op 16 december heeft uitgesproken tegen de beslissing van een lager gerechtshof waarin bahá’ís werd toegestaan officiële identiteitsbewijzen te verkrijgen. Wij voelen geheel mee in uw teleurstelling over het feit dat er geen recht is gedaan door een uitspraak die, enkel en alleen vanwege uw geloofsovertuiging, de leden van uw gemeenschap berooft van een zo essentieel recht van Egyptische burgers. Maar u moet standvastig blijven en volharden in uw poging om bekrachtiging van dit recht te verkrijgen. Minder te doen zou betekenen dat aan de autoriteiten in Egypte de gelegenheid wordt onthouden om een onrecht te corrigeren dat voor vele anderen gevolgen heeft, niet minder dan voor uzelf. Bovendien zou lijdzaamheid een gebrek aan achting inhouden voor de morele moed van die organisaties, media en mensen van goede wil die zich achter u hebben geschaard in het zoeken naar een correcte oplossing voor een ernstige onrechtvaardigheid.
  2. In zijn persverklaring over de uitspraak van het Hof, stelde de voorzittende rechter dat de Egyptische grondwet slechts drie religies erkent: de islam, het christendom en het jodendom. Dit argument gaat voorbij de kern, verdoezelt de kwestie. Vanzelfsprekend vraagt u hier niet om de erkenning van het bahá’í-geloof. Net zoals andere Egyptische burgers wenst u slechts vrij te zijn om aan de verplichting van de burgerlijke wet tot het verkrijgen van een identiteitsbewijs te kunnen voldoen, zonder een valse verklaring over uw geloofsovertuiging af te leggen. Het bezitten van een dergelijk bewijs is een algemeen recht van elke geboren Egyptenaar. Maar hoe vreemd is het immers dat de hoeders van de wet zelf u ertoe verplichten een regeringsbeleid te schenden waaraan alle burgers zonder uitzondering geacht worden zich te houden! Het is natuurlijk prijzenswaardig dat de rechters zo openlijk de geldigheid van drie van de goddelijke religies hoog hielden. Als een gemeenschap die gelooft dat al Gods uitverkoren Boodschappers “gezeten zijn op dezelfde troon, dezelfde taal spreken en hetzelfde Geloof verkondigen”, hebben de bahá’ís van Egypte er geen moeite mee de waarheid van de drie genoemde religies te omhelzen. Maar met welk doel werden hun namen aangeroepen? Was het om te rechtvaardigen dat aan bepaalde burgers de uitoefening van hun burgerrechten wordt ontzegd? Zou dit niet neerkomen op misbruik van het gezag van deze godsdiensten teneinde een onrecht te begaan dat in strijd is met de hoge standaard van rechtvaardigheid waaraan zij hun volgelingen houden? Maar uw belang ligt niet in een theologische krachtmeting met de Egyptische rechterlijke macht, ondanks diens grove misinterpretatie van het bahá’í-geloof: uw belang ligt in de toepassing van de principes van billijkheid, redelijkheid en eerlijkheid die zo vitaal zijn voor allen, of zij nu wel of niet een geloof aanhangen. De uitspraak was niet alleen onredelijk omdat deze tegen de voorschriften ingaat die in het Internationale Verdrag inzake Burgerlijke and Politieke Rechten uiteengezet zijn en dat door Egypte ondertekend is, maar meer in het bijzonder omdat de heilige geschriften van de islam tolerantie verheffen tot een grondregel voor maatschappelijke stabiliteit.
  3. Dit incident roept de herinnering op aan de gebeurtenis van meer dan tachtig jaar geleden, toen Egyptische gerechtelijke en geestelijke autoriteiten de aanspraken van ons Geloof in ogenschouw namen, niet uit sympathie, maar met het doel ze te bestrijden. Een zaak betreffende drie moslimmannen die in een dorp bahá’í werden trok hun aandacht. Als gevolg daarvan sprak het religieuze hof van beroep van Beba op 10 mei 1925 een vonnis uit waarin het bahá’í-geloof gehekeld werd en de huwelijken van deze mannen ongeldig verklaard werden. Niettemin kwamen de rechters, middels de nauwgezette studie die zij van bahá’í-geschriften gemaakt hadden, tot de juiste conclusie dat het bahá’í-geloof “een nieuwe religie” was, “geheel onafhankelijk”, met zijn eigen “overtuigingen, principes en wetten.” Dit vonnis werd destijds door Egyptes hoogste geestelijke gezagsdragers bekrachtigd. Als Egyptische magistraten toen in staat waren tot een dergelijk helder inzicht, en anderen in een plaatselijke rechtbank kortgeleden nog van eenzelfde bewustzijn hebben blijk gegeven, lijkt het redelijk om erop te vertrouwen dat dit vermogen zich in de toekomst opnieuw positief zal doen gelden op het hoogste gezagsniveau in uw land.
  4. Meer dan een eeuw geleden, tijdens het leven van Bahá’u’lláh, vestigde Zijn Geloof zich in uw land. Ondanks gevallen van oppositie floreerde het in een klimaat van intellectuele beroering. Al in 1934 werd uw Nationale Geestelijke Raad als rechtspersoon erkend en verwierf zich zo een legale status die het mogelijk maakte volgens bahá’í-procedures te functioneren en bezittingen te hebben, inclusief een Nationaal Centrum en een begraafplaats. Toen werd plotseling, zonder waarschuwing vooraf, in 1960 Presidentieel Bevel nr. 263 uitgevaardigd, waardoor uw nationale en lokale instellingen werden verboden en uw onroerende goederen en andere bezittingen in beslag werden genomen. Al bijna vijftig jaar worden de leden van uw gemeenschap aan allerlei vernederingen onderworpen, inclusief de kwellingen van politiebewaking en ongerechtvaardigde arrestaties. Tot nu toe heeft men geen aantoonbaar bewijs kunnen aanvoeren dat u het vertrouwen van de mensen niet waardig bent, terwijl er veel bevestigingen zijn van uw opmerkelijke bijdragen aan de bevordering van het spirituele, intellectuele en culture karakter van het Egyptische volk. In dit verband herinneren wij ons met intense gevoelens en trots de befaamde diensten aan uw land en gemeenschap van wijlen uw bahá’í-landgenoot Hussein Bikar, aan wie, ondanks het feit dat hij een presidentiële prijs ontving ter ere van zijn voortreffelijke prestaties als kunstenaar, tot aan zijn dood een Egyptisch identiteitsbewijs geweigerd werd.
  5. Dit is echter niet het moment om stil te staan bij een litanie van de kwellingen die uw gemeenschap al zo lang te verduren heeft. Het is nu meer een geschikte gelegenheid om na te denken over de bredere context waarbinnen de recente actie van het Opperste Gerechtshof zich afspeelt, zodat u daaruit steeds meer de betekenis en de zin ervan zult gaan inzien.
  6. Onrechtvaardigheid is wijdverbreid. In de hele wereld tast zij elk onderdeel van het leven aan, zowel thuis als op het werk en als in het openbare leven, tengevolge van kwalijk gedrag van personen, groepen of regeringen. De verschrikkingen die daaruit voortkomen betreurend, maakte Bahá’u’lláh deze aangrijpende opmerking: “Gerechtigheid betreurt in deze tijd haar jammerlijke staat en billijkheid kreunt onder het juk van verdrukking. De zware wolken van tirannie verduisteren de aarde en omsluiten haar volkeren.” Een dermate ernstige toestand doet zich voor in een tijd van ongekende verandering: tegengestelde processen van chaos en van orde werken op elkaar in binnen een spiraal van turbulentie die duidt op een overgangsfase in de geestelijke en maatschappelijke agenda van de wereld als geheel.
  7. De menselijke samenleving is aangekomen in een stadium van haar evolutie waarin de eenheid van het hele mensenras een gebiedende noodzaak is. Het niet erkennen van deze realiteit is het niet beseffen van de betekenis van de huidige crisis in de aangelegenheden van de wereld. Het principe van de eenheid der mensheid identificeert de gedragslijnen voor de oplossing van de vérstrekkende vraagstukken die aan de orde zijn. Als bahá’ís begrijpt u dat dit principe niet alleen het uiteindelijke vreedzame doel aanduidt, maar dat het tevens met zich meebrengt dat u meewerkt aan de moeizame, maar noodzakelijke taken die verricht moeten worden om dit te bereiken. Daarom begrijpt u de mondiale betekenis van gevallen van onderdrukking die zich thuis of elders in de wereld voordoen, en aanvaardt u de verantwoordelijkheid om, geleid door de principes van het Geloof en waar mogelijk in samenwerking met anderen, ernaar te streven onrecht te bestrijden omwille van het algemeen welzijn.
  8. Die groepen die u in uw huidige confrontatie ondersteunen hebben een wereldomvattende visie en zijn zelf bereid om het hoofd te bieden aan het harde verzet tegen hun onbaatzuchtige activiteiten, en hierbij de slagen van onrecht te verdragen. Aangezien de opkomst van rechtvaardigheid de verschijning van eenheid in de wereld garandeert, hebben allen die de enorme uitdagingen aangaan om daarvoor te strijden daadwerkelijk de geest van de tijd begrepen die wordt belichaamd in het principe van eenheid. Naar de mate waarin het gevecht om rechtvaardigheid bijdraagt aan de vestiging van één mondiale standaard voor de mensenrechten, werken de organisaties die zich daar in Egypte mee bezighouden aan het bereiken van de eenwording van de volkeren van hun natie. Zo wijden zij zich in hoge mate aan de vitale taak van het oplossen van de spanningen die hun samenleving ernstig bemoeilijken en het bereiken van haar eenheid uitstellen. Een dergelijke verzoening zou niet onmogelijk moeten zijn voor het Egyptische volk, dat trots kan zijn op de geroemde verlichting die in een glorieus verleden hun eenheid verzekerde in een bloeiende samenleving. Zoals het zijn status past zal Egypte ongetwijfeld opstaan om deel te nemen in de verwezenlijking van die bestemming van wereldvrede en voorspoed waarvan alle naties dromen.
  9. Wees verzekerd van onze vurige gebeden in de Heilige Graftomben uit naam van elk lid van uw gemeenschap en voor de vooruitgang van al uw landgenoten in dat land van aloude pracht.

[Getekend: Het Universele Huis van Gerechtigheid]