HET UNIVERSELE HUIS VAN GERECHTIGHEID
26 november 2007
Aan de bahá’ís van de wereld
Innig geliefde vrienden,
- Bij de gelegenheid van deze Dag van het Verbond voelen wij ons gedreven de verheven Instelling van de Handen van de Zaak van God te overdenken in de nasleep van het overlijden, nog maar twee maanden geleden, van de laatst overgebleven Hand van de Zaak, dr. Alí Muhammad Varqá. Onze wereldgemeenschap leed dit zware verlies slechts enkele weken voor de vijftigste gedenkdag van het overlijden van Shoghi Effendi. Hoe ontnuchterend is het inderdaad ons te realiseren dat dr. Varqá’s heengaan het einde bracht van het opmerkelijke beheer van een Instelling waarvan de erfenis ongekend is in de religieuze geschiedenis! Op een zo betekenisvol moment in het Vormende Tijdperk van het Geloof is het niet meer dan passend dat een poging wordt ondernomen om diepgaander dan tevoren het belang te begrijpen van de prestaties van een zo voortreffelijk orgaan van het bestuursstelsel – een orgaan dat zo wezenlijk deel bleek uit te maken van de ontvouwing van onze wereldgemeenschap tijdens de jaren van haar ontstaan.
- De oorsprong van de Instelling ligt bij Bahá’u’lláh Zelf, Die vier befaamde verspreiders van Zijn leringen tot Handen van de Zaak van God benoemde. In een periode voordat het bestuurlijke systeem van het Geloof was geïnstalleerd, stonden zij centraal voor de vrienden, evenzeer vanwege het deugdzame karakter van hun persoonlijke leven als vanwege hun onophoudelijke inspanningen om de leringen te verkondigen en het Geloof tegen lasteraars te verdedigen. Zij bleven vastberaden in die activiteiten ondanks de zware vervolging waaraan zij door de autoriteiten werden onderworpen, en die in sommige gevallen ook gevangenschap inhield. Deze eminente personen bleven actief tijdens het beleid van ‘Abdu’l-Bahá, die hen in 1899 opdroeg om stappen te ondernemen voor de vorming van de Plaatselijke Geestelijke Raad van Teheran, waarin zij allemaal gediend hebben. De gerichtheid van deze Handen op de verbreiding en de bescherming van het Geloof, evenals hun inspanningen om de gelovigen op te voeden in het belang van de nieuwe wetten, duidde ook toen al het werkpatroon aan dat de Instelling in een later stadium van vooruitgang van de bahá’í-gemeenschap zou aannemen.
- De Meester benoemde zelf geen Handen van de Zaak, maar verwees als zodanig postuum naar vier gelovigen. In zijn Testament bevestigde hij de Instelling echter wel en breidde haar uit door aan de Behoeder van het Geloof volmacht te verlenen om er toegewijde zielen in te benoemen. In de loop van drie decennia benoemde Shoghi Effendi eerst tien van deze zielen postuum; allen hadden zich onderscheiden door de vastberadenheid, kracht en het grote effect van hun inspanningen om de Zaak te verspreiden en haar belangen te bevorderen. Toen de Behoeder in december 1951 twaalf levende gelovigen als Handen van de Zaak van God aanstelde, maakte de bahá’í-wereld kennis met een geheel nieuwe dynamiek in de werking van de Orde van Bahá’u’lláh; hierdoor brachten de Handen gedurende de Tienjarenkruistocht een uitzonderlijke vitaliteit teweeg, in het bijzonder na het plotselinge overlijden van het Teken van God. Zijn volgende benoeming van nog zeven Handen in februari 1952 en daarna de vervanging van vijf van hen die overleden waren, hield het aantal levende Handen op negentien tot korter dan een maand voor zijn heengaan, toen hij in zijn laatste boodschap aan de bahá´í-wereld er acht meer aanwees, waarmee het aantal op zevenentwintig gebracht werd. Dat Shoghi Effendi hen beschreef als de “Hoofdbeheerders van Bahá’u’lláh’s embryonale Wereldgemenebest” was een vooraanduiding van de wereldschokkende werkelijkheid van de onverwachte verantwoordelijkheden die op de ochtend van zijn overlijden op hun schouders zouden neerkomen.
- Nu de Behoeder niet meer leefde, was ondanks het verdriet dat de Handen overmande hun eerste taak om de kalmte in de door leed getroffen gemeenschap te herstellen. Een zeer belangrijk onderdeel van die taak was natuurlijk de vrienden gerust te stellen over de koers die het Geloof zou inslaan. De Handen handelden snel en doeltreffend. Slechts zestien dagen na de begrafenis van de Behoeder lieten zij vanuit het Heilige Land een afkondiging uitgaan naar de bahá’ís in Oost en West. Zij verklaarden dat er na grondig onderzoek geen testament of instructie van Shoghi Effendi was gevonden en maakten in deze boodschap de procedures bekend die zij zouden volgen om de overweldigende uitdaging waarvoor zij stonden aan te gaan. Er werd in aangekondigd dat er een groep van negen Handen was gevormd, aangeduid als de “Beheerders”, die zou functioneren in het Bahá’í-wereldcentrum om het Geloof te beschermen, het contact met de Nationale Geestelijke Raden te onderhouden over de uitvoering van het Tienjarenplan en over bestuurlijke zaken, en om alle zaken die verband hielden met het behoud van het Wereldcentrum van het Geloof te behandelen. Overal ontleenden de vrienden aan deze eerste berichtgeving het vertrouwen dat het schip van de Zaak de wateren, zo zwaar in beroering gebracht door het overlijden van de Behoeder, veilig zou oversteken. Daaropvolgende boodschappen, verzonden vanuit zittingen van de Handen in het Heilige Land, boezemden de gelovigen nog meer vertrouwen in en ze stonden op om de doelen die in het Plan aan hen werden gesteld te behalen.
- De Handen die buiten het Heilige Land woonden, besteedden veel aandacht aan de vordering van het Plan in hun eigen gebieden en ondernamen daarnaast uitgebreide reizen om de gelovigen overal ter wereld te bezoeken en te bemoedigen. Hun reizen bestreken het gehele oppervlak van de planeet, waarbij zij elke gelegenheid aangrepen om het werk van het Plan dat Shoghi Effendi had nagelaten te bevorderen. De plichten van de Handen zoals die in het Testament van ‘Abdu’l-Bahá nauwkeurig waren beschreven, werden uitgevoerd met de onzelfzuchtigheid, onbevreesdheid en geestdrift die kenmerkend waren voor hun handelen. “… de goddelijke geuren te verspreiden, de ziel van de mens te veredelen, aan te moedigen tot studie, het karakter van alle mensen te verbeteren” – dit alles ondernamen zij met uitstekende en soms verbazingwekkende resultaten. Zulke reizen stopten niet met de afloop van het Tienjarenplan, maar gingen met onverminderde intensiteit door, waarbij de legendarische reizen van Amatu’l-Bahá Rúhíyyih Khánum een onmetelijk aanmoedigend effect hadden. Zo toonden de activiteiten van de Handen tot in de hoogste mate de doeltreffendheid aan van Bahá’u’lláh´s verklaring dat “het zich begeven van plaats naar plaats op zichzelf, wanneer dit omwille van God wordt ondernomen, altijd zijn invloed in de wereld heeft uitgeoefend en dit ook nu kan doen.”
- Onder de belangrijkste resultaten van hun gezamenlijke werk vallen de volgende het meest in het oog: het behoud van het Geloof als een onafhankelijke en ondeelbare Orde; bescherming van de Zaak tegen schisma, ondanks de ontrouw aan het Verbond van een lid van hun verheven gezelschap, Mason Remey, die zij verplicht waren uit te zetten; behoud van de bezittingen en onderhoud van de Heilige Plaatsen en tuinen in het Wereldcentrum; succes in de enorme verbreiding van het Geloof. Al deze energiek behaalde prestaties plaveiden de weg voor de door de Handen bewerkstelligde soepele overgang van de bestuursperiode van Shoghi Effendi, als hoofd van het Geloof, naar die van het Universele Huis van Gerechtigheid, voor welks verkiezing zij de bahá’í-wereld nauwgezet hadden voorbereid, vooral de zesenvijftig Nationale Geestelijke Raden die er aan deelnamen. De Handen van de Zaak overhandigden het Huis van Gerechtigheid een gemeenschap die zozeer was getransformeerd tijdens het Tienjarenplan dat het Geloof van Bahá’u’lláh in elke wettige betekenis als wereldreligie op de kaart was geplaatst. De indrukwekkende viering op het Wereldcongres in Londen, die werd bijgewoond door bahá’ís uit landen van alle continenten, toonde de geldigheid van deze aanspraak aan.
- Na de Wereldkruistocht gaven de Handen van de Zaak het volle gewicht van hun ondersteuning aan het nieuw gevormde Universele Huis van Gerechtigheid welks oprichting door hun moedige inspanningen was verzekerd. Zij ondernamen namens het Huis vele missies en voerden taken uit die pasten bij hun blijvende plicht om het Geloof te verbreiden en te beschermen. Daar er, in afwezigheid van de Behoeder, verder geen mogelijkheid was om Handen van de Zaak te benoemen, verrichtten vooral de Handen in het Heilige Land hetgeen zeker beschouwd kan worden als een duidelijk en laatste teken van dienstbaarheid: in de speciale geest van hun Instelling hielpen zij het Huis van Gerechtigheid om de taken van verbreiding en bescherming uit te strekken naar de toekomst. Zo werden er in 1968 Continentale Colleges van Raadgevers opgezet en werd vervolgens in 1973 het Internationaal Onderrichtcentrum opgericht, dat in de geschriften van Shoghi Effendi was aangekondigd. Door hun onvermoeibare ondersteuning van het Huis van Gerechtigheid bij het ontwerpen van deze instellingen en door de leiding die zij aan de ontwikkeling ervan gaven, hebben de Handen nog een erfenis aan de bahá’í-wereld nagelaten die alleen toekomstige generaties naar waarde zullen kunnen schatten. Een schitterende verdienste van hun ultieme inspanningen is zichtbaar in het aanzien dat het Internationaal Onderrichtcentrum in zo korte tijd heeft verworven en de doordringende invloed van het Instituut van de Raadgevers die elke plek van onze wereldwijde gemeenschap bereikt.
- Het is zeer opmerkenswaardig dat de groep Handen, op één uitzondering na, onberoerd bleef door de verleidingen van macht die gewoonlijk corrumperend werkt op hen die plotseling, door omstandigheden gedwongen, in posities van hoge rang en autoriteit terechtkomen. In dit geval kan de gehele schepping niet anders dan getuigen van de integriteit van hun beheer, van de smetteloze verdienste van hun principiële trouw.
- Nog een punt van overdenking is dat de laatst overlevende degene was die in 1955 tegelijkertijd in twee ambten benoemd werd, dat van Hand van de Zaak en van Gevolmachtigde van de Huqúqu´lláh. Dat hij in staat was de laatstgenoemde instelling vorm te geven en tenslotte toe te zien op de bestuurlijke overgang door de vorming, in 2005, van het Internationale College van Gevolmachtigden van de Huqúqu’lláh met afdelingen in de hele wereld, is nog een ander teken van de bestendigheid en overvloedigheid van de wonderbaarlijke bevestigingen die de ontwikkeling van het Bestuursstelsel hebben begeleid. Het is dus duidelijk dat het werk van de goddelijk verordende Instelling van de Handen van de Zaak van God onmisbaar was voor de voortgang van het Geloof van het Heroïsche Tijdperk naar een beginperiode van het Vormende Tijdperk; de uitwerking ervan zal zeker voortbestaan als een integraal deel van de Orde van Bahá’u’lláh. Het overlijden van dr. Varqá markeert zowel het einde van een hoofdstuk van de bahá’í-geschiedenis als het begin van een nieuw stadium in de ontplooiing van die Orde.
-
Met zulke gedachten levendig in onze geest, erkennen wij met toenemende verwondering en waardering het gewicht van de bijdragen van de Handen van de Zaak van God aan de groei en consolidatie van het Geloof in alle delen van de wereld. Met ons hart vol dankbaarheid reciteren wij met diepe emotie de zegening die door de Heer der Heerscharen zo welsprekend is uitgeroepen:
“Licht en glorie, groet en ere zij de Handen van Zijn Zaak, door wie het licht van vastberadenheid werd verspreid en de waarheid is aangetoond dat de macht om te kiezen berust bij God, de Krachtige, de Machtige, de Onbeperkte, door wie de oceaan van gaven aanzwol en de geur van de genadegunsten van God, de Heer van de mensheid, werd verspreid.”
[Getekend: Het Universele Huis van Gerechtigheid]