HET UNIVERSELE HUIS VAN GERECHTIGHEID

28 december 2010

Aan de Conferentie van de Continentale Colleges van Raadgevers

Inniggeliefde vrienden,

  1. Er zijn vijftien jaar voorbijgegaan sinds wij, bij een gelegenheid als deze, aan de groep Raadgevers die in het Heilige Land bijeen was de eerste aanduiding gaven van de koers die de bahá’í-gemeenschap zou moeten volgen wilde zij dit tweeledige proces van uitbreiding en consolidatie versnellen – een koers die zij, daartoe voorbereid door de toegenomen ervaring, met vertrouwen kon inzetten. Onnodig iets te zeggen over de afstand die in een kort anderhalf decennium is afgelegd. Het verslag van hetgeen tot stand is gebracht spreekt voor zich. Vandaag nodigen wij u uit te beginnen met beraadslagingen over de volgende fase van de grote onderneming waaraan de bahá’í-wereld is begonnen, een fase die zich uitstrekt van Riḍván 2011 tot Riḍván 2016 en die de eerste is van twee opeenvolgende Vijfjarenplannen die hun hoogtepunt zullen vinden in het eeuwfeest van de aanvang van het Vormende Tijdperk van het Geloof. U wordt gevraagd om in de komende dagen een duidelijk beeld te formuleren over de wijze waarop de Raadgevers en hun hulpraden de gemeenschap zullen assisteren bij het voortbouwen op haar buitenge­wone prestaties – daarbij de manier van leren die zo onbetwistbaar kenmerkend is geworden voor haar onderrichtsinspanningen uitbreidend naar andere werkterreinen, de capaciteit verwervend om de zo zorgvuldig ontwikkelde instrumenten en methoden met een hoge mate van samenhang aan te wenden, en de gelederen van hen die, doordrongen van de visie van het Geloof, zo dienstvaardig werken aan de door God gegeven missie, uitbreidend tot veel grotere aantallen dan ooit tevoren.
  2. In onze Riḍvánboodschap van dit jaar beschreven wij de dynamiek van het leerproces dat middels vier opeenvolgende mondiale Plannen gestaag aan stuwkracht heeft gewonnen, waarbij het vermogen van de vrienden om bezig te zijn aan de basis toenam. Het perspectief vanuit dit uitkijkpunt is werkelijk ontzagwekkend. Met wereldwijd meer dan 350.000 zielen die de eerste instituutscursus hebben voltooid, is de capaciteit om een levenspatroon te scheppen dat zich onderscheidt door zijn devotionele karakter merkbaar toegenomen. Op allerlei locaties, op elk continent, verenigen groepen gelovigen zich met anderen in gebed, keren hun hart in smeking tot hun Maker en roepen de hulp in van die geestelijke krachten waarvan de uitwerking van hun persoonlijke en collectieve inspanningen afhankelijk is. De bijna verdubbeling van beschikbare leraren voor bahá’í-kinderklassen in een periode van vijf jaar die het totaal aantal op zo’n 130.000 brengt, heeft het voor de gemeenschap mogelijk gemaakt om van ganser harte te reageren op de geestelijke ambities van de jonge mensen. Een zesvoudige toename, in diezelfde periode, van de capaciteit om jeugdigen te helpen hun weg te vinden in zo’n cruciale fase van hun leven, geeft een indicatie van de mate van betrokkenheid bij die leeftijdgroep. Bovendien bemerken overal aanzienlijke aantallen vrienden dat zij gereed zijn om in gesprek te gaan met mensen met verschillende achtergronden en belangen en met hen een verkenning van de werkelijkheid aan te gaan hetgeen leidt tot een gedeeld inzicht in de dringende behoeften van deze periode in de menselijke geschiedenis en de middelen om daaraan te beantwoorden. En de systematische vermenigvuldiging van kernactiviteiten op de gehele wereld, met op een gegeven moment niet minder dan een half miljoen erkende deelnemers, wordt aangewakkerd door de inspanningen van bijna 70.000 vrienden die in staat zijn om te dienen als leerkringbegeleiders.
  1. Zoals in onze Riḍvánboodschap duidelijk werd gemaakt, bezit de gemeenschap van de Grootste Naam in het aldus gecreëerde systeem voor de ontwikkeling van haar menselijke hulpbronnen een instrument met onbegrensde mogelijkheden. Onder een breed scala van omstandigheden, is het in vrijwel elk cluster voor een zich uitbreidende kern van mensen mogelijk om een beweging richting het doel van een nieuwe Wereldorde op te wekken. Tien jaar geleden, toen wij het concept van een cluster introduceerden – een geografische constructie bedoeld om het denken over de groei van het Geloof te vergemakkelijken – schetsten wij vier globale stadia in zijn ontwikkeling. Toen de bahá’í-gemeenschap de voorzieningen van het Plan in praktijk ging brengen bleek deze schets uiterst nuttig bij het vormgeven en definiëren van wat in wezen een doorgaand proces is. De rijke ervaring die sindsdien is verzameld stelt de gelovigen nu in staat zich de beweging van een bevolkingsgroep, aangedreven door toenemende geestelijke krachten, voor te stellen als een rijk en dynamisch continuüm. Een kort overzicht van het proces dat zich in een cluster ontvouwt, hoewel aan u allen goed bekend, zal dienen om het fundamenteel organische karakter ervan te onderstrepen.

Een groeiprogramma

  1. Het is steevast zo dat de kansen die worden geboden door de persoonlijke omstandigheden van de in eerste instantie betrokken gelovigen – of misschien van een thuisfrontpionier – om een zinvol en een zich onderscheidend gesprek met lokale bewoners aan te gaan, bepalen hoe het groeiproces in een cluster begint. Een leerkring met een paar vrienden of collega’s, een klas die aan verscheidene buurtkinderen wordt aangeboden, een groep voor de jeugd in de naschoolse uren, een gebedsbijeenkomst voor familie en vrienden – elk van deze kan dienen als stimulans tot groei. Wat er daarna gebeurt verloopt niet volgens een vooraf vastgestelde koers. De omstandigheden kunnen rechtvaardigen dat één kernactiviteit voorrang krijgt en deze zich sneller vermenigvuldigt dan de andere. Het is evengoed mogelijk dat ze alle vier in gelijk tempo ontwikkelen. Er kan een beroep gedaan worden op bezoekende teams om de beginnende reeks activiteiten een stimulans te geven. Maar ongeacht de details, het resultaat moet hetzelfde zijn. In elk cluster moet het niveau van de bereikte samenhang tussen de kernactiviteiten zodanig zijn dat, in zijn totaliteit, een beginnend programma voor de aanhoudende groei en consolidatie van het Geloof waargenomen kan worden. Dat wil zeggen, in welke combinatie en hoe gering in aantal dan ook, worden gebedsbijeenkomsten, kinderklassen en jeugdgroepen gehouden door hen die de serie instituutscursussen doorlopen en zijn toegewijd aan de visie van persoonlijke en collectieve transformatie die daardoor wordt aangemoedigd. Deze beginnende toestroom van menselijke hulpbronnen in het veld van systematische actie duidt de eerste van verscheidene mijlpalen aan in een proces van duurzame groei.
  1. Alle instellingen en instanties die het doel van de huidige serie mondiale Plannen bevorderen dienen die mate van behendigheid aan de dag te leggen die de geboorte van een dergelijk dynamisch proces vereist – maar geen van deze meer dan de Hulpraadsleden. De vrienden te helpen zich een voorstelling te vormen van de eerste belangrijke mijlpaal, en de vele manieren waarop deze bereikt kan worden, staat centraal in het functioneren van elk Hulpraadslid en een toenemend aantal van zijn of haar assistenten. Net als in al hun werk dienen zij hierbij een brede visie, helderheid van denken, flexibiliteit en vindingrijkheid aan de dag leggen. Zij moeten met de vrienden schouder aan schouder staan, hen steunend in hun worstelingen en delend in hun vreugden. Sommige van deze vrienden zullen zich snel naar het actiefront begeven, terwijl anderen meer aarzelend naar voren zullen treden; toch hebben allen aanmoediging en steun nodig, niet theoretisch, maar op basis van die gedegen kennis die alleen wordt verkregen door op het veld van dienstbaarheid zij aan zij te werken. Vertrouwen in het vermogen van elke persoon die het verlangen toont om te dienen zal essentieel blijken voor de inspanningen van hen wier taak het is de gelovigen op te roepen om van ganser harte aan het Plan deel te nemen. Er is onvoorwaardelijke liefde nodig, vrij van bevoogding, willen zij aarzeling helpen veranderen in moed die voortkomt uit vertrouwen op God, en een hunkering naar opwinding transformeren in betrokkenheid bij langetermijnactie. Bij hun streven om aan te tonen hoe een struikelblok tot een stapsteen voor vooruitgang kan worden gemaakt, zal kalme vastberadenheid onmisbaar zijn. En een bereidheid tot luisteren, met verscherpte geestelijke waarneming, zal van onschatbare waarde zijn om hindernissen te ontwaren die sommige vrienden ervan kunnen weerhouden de dwingende opdracht tot verenigde actie te begrijpen.

De intensiteit opvoeren

  1. Het is van belang om op te merken dat wanneer er een groeiprogramma in het leven is geroepen een opkomende gemeenschapsgeest zijn invloed begint uit te oefenen op de loop der gebeurtenissen. Of de activiteiten nu over het cluster verspreid zijn of geconcentreerd in één dorp of buurt, de inspanningen van de vrienden worden gekenmerkt door een besef van een gemeenschappelijk doel. Ongeacht welk niveau van organisatie voorzag in het kanaliseren van de eerste uitingen van deze geest, maakt de systematische, gecoördineerde vermenigvuldiging van kernactiviteiten het noodzakelijk dat er spoedig hogere niveaus worden bereikt. Door diverse maatregelen verkrijgt actie meer structuur en aan initiatief dat voorheen grotendeels door individuele wilskracht vorm kreeg, wordt nu collectief uitdrukking gegeven. Een voltallige bezetting van coördinatoren, benoemd door het instituut, neemt zijn plaats in voor leerkringen, voor jeugdgroepen en voor kinderklassen. Elke volgorde van benoeming is in principe goed. Deze beslissing moet genomen worden op basis van niets minder dan een helder besef van de omstandigheden in de praktijk, want waar het om gaat is niet dat men zich voegt naar een reeks procedures, maar de ontwikkeling van een educatief proces dat is begonnen zijn vermogen aan te tonen om de geestelijke bekrachtiging van grote aantallen mensen teweeg te brengen.
  1. Parallel aan de instelling van mechanismen om het instituutproces te ondersteunen krijgen andere bestuurlijke structuren geleidelijk aan vorm. Uit de nu en dan plaatsvindende bijeenkomsten van een paar gelovigen ontstaan de regelmatige beraadslagingen van een zich uitbreidende kerngroep van vrienden, die zich bezighoudt met het kanaliseren van een toenemende hoeveelheid energie naar het veld van dienstbaarheid. Naargelang het groeiproces aan stuwkracht blijft winnen voldoet een dergelijke regeling tenslotte niet meer aan de eisen van planning en besluitvorming en wordt er een regionaal onderrichtcomité gevormd en worden reflectiebijeenkomsten tot gevestigde instellingen gemaakt. In de gezamenlijke interacties tussen het comité, het instituut en de Hulpraadsleden, wordt een volledig systeem voor de coördinatie van activiteiten operationeel, met alle daarbij behorende capaciteit die nodig is om de efficiënte toevoer van leiding, fondsen en informatie te vergemakkelijken. Intussen zal het groeiproces in het cluster zich voegen naar het ritme dat is ingesteld door duidelijke cycli van uitbreiding en consolidatie die zich, elke drie maanden geaccentueerd door een bijeenkomst voor reflectie en planning, zonder onderbreking ontvouwen.
  1. Het is ook hier weer aan de Hulpraadsleden en andere betrokken instellingen en instanties, zoals de Regional Council en het bestuur van het instituut, om te zorgen dat bestuurlijke structuren die in het cluster worden gevormd de vereiste kenmerken krijgen. Met name de reeks cursussen die wij overal ter gebruik aan de instituten hebben aanbevolen en die zo effectief het in gang zijnde transformatieproces vooruit helpt, is ontworpen om een omgeving te creëren die zowel bevorderlijk is voor algemene deelname als voor wederzijdse ondersteuning en hulp. Over de aard van de relaties tussen de personen in deze omgeving, die zich allen beschouwen als mensen die een gezamenlijk pad van dienstbaarheid bewandelen, hebben wij in onze Riḍvánboodschap een korte uitleg gegeven. Wij hebben er daar ook op gewezen dat zo’n omgeving niet zonder gevolgen blijft voor de bestuurlijke aangelegenheden van het Geloof. Wanneer steeds meer gelovigen deelnemen aan het onderrichts- en bestuurlijke werk, die dit op zich nemen met een nederige, lerende houding, zouden zij elke taak, elke interactie moeten gaan zien als een kans om elkaar de hand te reiken in het streven naar vooruitgang en elkaar te vergezellen bij hun inspanningen om de Zaak te dienen. Op deze manier zal de drang om te veel te instrueren tot bedaren komen. Op deze manier zal de neiging om een complex transformatieproces terug te brengen tot al te eenvoudige stappen, onderhevig aan instructies uit een handleiding, worden voorkomen. Afzonderlijke activiteiten worden in context geplaatst en zelfs de kleinste stap is begiftigd met betekenis. De werking van geestelijke krachten in de arena van dienstbaarheid wordt steeds duidelijker en vriendschaps­banden, zo essentieel voor een gezond groeipatroon, worden voortdurend versterkt.
  1. In dit landschap van zich ontvouwende processen, opkomende structuren en blijvende kameraadschap vertegenwoordigt dat moment dat bekend is geworden als het “lanceren” van een intensief groeiprogramma een bewuste erkenning dat alle benodigde elementen voor de versnelling van de uitbreiding en consolidatie van het Geloof niet alleen op hun plaats zijn maar ook voldoende effectief functioneren. Het duidt de rijpwording aan van een steeds uitbreidend, zichzelf onderhoudend systeem voor de geestelijke verheffing van een bevolking: een gestage stroom vrienden doorloopt de cursussen van het traininginstituut en houdt zich bezig met de bijbehorende activiteiten, hetgeen op zijn beurt voorziet in de vermeerdering van het aantal nieuwkomers in het Geloof, waarvan steeds een belangrijk percentage aan het instituutproces gaat deelnemen en daarmee de uitbreiding van het systeem garandeert. Dit vormt nog een mijlpaal die de vrienden die zich in elk cluster inzetten na verloop van tijd moeten bereiken.
  1. Door hier veel van wat wij bij eerdere gelegenheden hebben uiteengezet te herhalen, hopen wij u ervan te doordringen hoe de ontwikkeling van een bevolking, geïnspireerd door het doel en de principes van de Zaak, gemakkelijk bevorderd kan worden, wanneer die niet tot voorwerp van niet ter zake doende complicaties wordt gemaakt. Wij koesteren niet de illusie dat de weg die hierboven zo summier is geschetst vrij is van problemen. Vooruitgang wordt bereikt via de dialectiek van crisis en overwinning, en tegenslagen zijn onvermijdelijk. Een achteruitgang in deelname, een verstoring in de activiteiten­cycli, een tijdelijke breuk in de eenheid – dit behoort tot de talloze uitdagingen die misschien moeten worden aangegaan. Niet zelden zal de aanwas van de menselijke hulpbronnen, of het vermogen om deze te mobiliseren, achterblijven bij de eisen van snelle uitbreiding. Toch zal het voorschrijven van procesformules niet leiden tot een groeipatroon dat zich kenmerkt door het gewenste evenwicht. Tijdelijke onevenwichtigheden in de voortgang van verschillende activiteiten zijn inherent aan het proces en wanneer men er met geduld mee omgaat, kunnen ze na verloop van tijd bijgesteld worden. Een succesvolle activiteit terugschroeven op grond van theoretische opvattingen over hoe evenwichtige groei kan worden bereikt, blijkt vaak een averechts effect te sorteren. Terwijl de vrienden in een cluster zeker kunnen profiteren van de ervaring van hen die het benodigde actiepatroon al hebben gevestigd, kunnen zij alleen door hun eigen voortdurende actie, reflectie en consultatie leren om hun eigen werkelijkheid te interpreteren, hun eigen mogelijkheden te zien, van hun eigen hulpbronnen gebruik te maken en te reageren op de dringende behoeften van toekomstige uitbreiding en consolidatie op grote schaal.
  1. Op dit moment zijn er wereldwijd ongeveer 1600 clusters waarin de vrienden erin geslaagd zijn het actiepatroon tot stand te brengen dat met een intensief groeiprogramma verbonden is. Hoewel belangrijk, kan deze prestatie in geen geval worden beschouwd als het hoogtepunt van het proces dat in elk cluster aan stuwkracht heeft gewonnen. Nieuwe, nog onontgonnen leerterreinen liggen nu open voor de vrienden, die worden gevraagd om hun energie te gaan wijden aan de vorming van levendige gemeenschappen die in grootte toenemen en in steeds grotere mate Bahá’u’lláh’s visie voor de mensheid weerspiegelen. Zulke clusters zullen ook moeten dienen als reservoir van potentiële pioniers die over het gehele thuisfront kunnen worden uitgezonden, van cluster naar cluster, waarbij zij in sommige de eerste stralen van het licht van Zijn Openbaring verspreiden en in andere de aanwezigheid van het Geloof versterken, ze allemaal in staat stellend om op het pad van ontwikkeling snel naar, of zelfs voorbij, de eerste mijlpaal te gaan. Met dit in gedachten zullen wij de gemeenschap van de Grootste Naam met Riḍván 2011 oproepen om in de volgende vijf jaar het totaal aantal clusters waarin een groeiprogramma onderweg is, op welk niveau van intensiteit dan ook, op te voeren tot 5000, ongeveer eenderde van alle clusters die op dit moment in de wereld bestaan.

De grenzen van het leren vooruitbrengen

  1. Wat wij in de voorgaande paragrafen hebben beschreven, en in zovele boodschappen in de loop van de afgelopen vijftien jaar, kan het best gezien worden als de recentste in een reeks van benaderingen van de groei van de bahá’í-gemeenschap, elk passend bij specifieke historische omstandigheden. Dit goddelijk aangedreven groeiproces werd in gang gezet door de hitte die meer dan honderdzestig jaar geleden werd opgewekt in de Bakermat van het Geloof, toen duizenden aan de oproep van een Nieuwe Dag gehoor gaven, en het werd gestimuleerd door de krachtige inspanningen van de vroege gelovigen om de boodschap van Bahá’u’lláh naar omliggende landen in het Oosten en verspreid liggende gebieden in het Westen te brengen. Het verkreeg meer structuur door de door ‘Abdu’l-Bahá geopenbaarde Tafelen van het Goddelijke Plan en won aan stuwkracht toen de vrienden zich onder leiding van de Behoeder systematisch over de wereld gingen verspreiden om kleine centra van bahá’í-activiteit te vestigen en de eerste pijlers van het Bestuursstelsel op te richten. Zijn kracht nam toe in de landelijke gebieden van de wereld toen massa’s mensen ertoe bewogen werden het Geloof te omarmen, maar nam aanzienlijk af terwijl de vrienden probeerden strategieën te ontdekken om uitbreiding en consolidatie op grote schaal gaande te houden. En, vijftien jaar lang nu, is het proces gestaag versneld sinds wij bij de aanvang van het Vierjarenplan de bahá’í-wereld opriepen om het onderrichtwerk te systematiseren op basis van de ervaring die ze had opgedaan tijdens decennia van moeizaam maar onschatbaar leren. Dat de huidige benadering van groei, effectief als ze is, qua complexiteit en verfijning nog verder moet ontwikkelen wanneer ze eenmaal in een cluster is geworteld, daarbij steeds merkbaarder de “gemeenschaps­opbouwende kracht” aantonend die het Geloof eigen is, zullen weinigen ontkennen.
  1. Hoe vaak moedigde de geliefde Behoeder, verwijzend naar de ontwikkeling van de mondiale bahá’í-gemeenschap, de vrienden aan om vastberaden te blijven in hun doelen en te volharden in hun inspanningen. “Bewust van hun hoge roeping, vertrouwend op de gemeenschapsopbouwende kracht die hun Geloof bezit,” schreef hij met genoegen, “gaan zij onverschrokken en onbevreesd door met hun pogingen de noodzakelijke instrumenten, waarin de embryonale Wereldorde van Bahá’u’lláh kan groeien en ontwikkelen, vorm te geven en te perfectioneren.” “Het is dit bouwproces, langzaam en onopvallend”, herinnerde hij hen, dat “de enige hoop vertegenwoordigt” van een gedesillusioneerde mensheid. Dat dit proces aan reikwijdte en invloed zal blijven winnen en het Bestuursstelsel te zijner tijd “zijn vermogen zal tonen niet slechts beschouwd te worden als de kern maar als het patroon zelf van de nieuwe Wereldorde” is duidelijk uit zijn geschriften. “In een wereld, waarvan de structuur van zijn politieke en maatschappelijke instellingen is beschadigd, waarvan de visie is vertroebeld, waarvan het geweten is verbijsterd, waarvan de religieuze systemen bloedarm zijn geworden en hun deugdzaamheid hebben verloren,” verklaarde hij zó nadrukkelijk “neemt dit helende Lichaam, deze doordringende Kracht, deze verbindende Macht, intens levend en alomtegenwoordig vorm aan”, “kristalliseert zich tot instellingen uit”, en “mobiliseert zijn strijdkrachten”.
  1. Wat duidelijk zou moeten zijn is dat wanneer het Bestuursstelsel als patroon voor de toekomstige samenleving moet dienen, dan ook de gemeenschap waarin het zich ontwikkelt niet alleen het vermogen moet verwerven om aan steeds complexere materiële en geestelijke behoeften te kunnen voldoen, maar ook steeds groter in omvang moet worden. Hoe zou het anders kunnen. Een kleine gemeenschap, waarvan de leden verenigd zijn door hun gezamenlijke overtuiging, gekarakteriseerd door hun hoogstaande idealen, vaardig in het beheren van hun zaken, voorziend in hun behoeften en wellicht betrokken bij verscheidene humanitaire projecten – een dergelijke gemeenschap, bloeiend maar op comfortabele afstand van de werkelijkheid die het merendeel van de mensheid ervaart, kan nooit hopen te dienen als patroon voor de herstructurering van de gehele samenleving. Dat de wereldwijde bahá’í-gemeenschap erin is geslaagd de gevaren van zelfgenoegzaamheid te keren is voor ons een bron van blijvende vreugde. De gemeenschap heeft inderdaad zijn uitbreiding en consolidatie goed in de hand. Toch is het beheren van de aangelegenheden van talloze mensen in dorpen en steden overal ter wereld – het oprichten van het vaandel van de Wereldorde van Bahá’u’lláh zichtbaar voor allen – nog een ver doel.
  1. Daarin ligt dan de uitdaging die moet worden aangegaan door degenen in de voorhoede van het leerproces dat zal blijven voortgaan in de loop van het volgende Plan. Waar ook een intensief groeiprogramma is gevestigd, laat de vrienden daar geen moeite sparen om het deelnameniveau te verhogen. Laat hen zich tot het uiterste inspannen om te verzekeren dat het systeem dat zij met zoveel moeite hebben opgezet zichzelf niet insluit maar zich stap voor stap uitbreidt om steeds meer mensen te omvatten. Laat hen de opmerkelijke ontvankelijkheid die zij aantroffen niet uit het oog verliezen – ja, zelfs het gevoel van vurig verlangen dat hen opwachtte – toen zij vertrouwen kregen in hun vermogen om met mensen van alle rangen en standen in contact te treden en met hen te spreken over de Persoon Bahá’u’lláh en Zijn Openbaring. Laat hen vasthouden aan de overtuiging dat een rechtstreekse presentatie van het Geloof blijvende resultaten kan brengen wanneer deze met voldoende diepgang wordt gebracht en versterkt wordt door een degelijk aangepakte consolidatie. En laat hen de lessen uit het verleden niet vergeten die leren dat er geen twijfel over bestaat dat een betrekkelijk kleine groep actieve voorvechters van de Zaak, hoe vindingrijk ook, hoe toegewijd ook, niet kan voldoen aan de noden van gemeenschappen met honderden, laat staan duizenden mannen, vrouwen en kinderen. De implicaties zijn duidelijk genoeg. Als in een cluster het aantal mensen dat de verantwoording voor uitbreiding en consolidatie op zich neemt uit tientallen bestaat, met enkele honderden die deelnemen aan de activiteiten van het gemeenschapsleven, dan moeten beide aantallen aanmerkelijk toenemen zodat bij het einde van het Plan een- of tweehonderd voorzien in de deelname van een- of tweeduizend.
  1. Het is bemoedigend te zien dat wereldwijd reeds in zo’n 300 van de 1600 clusters waar een intensief groeiprogramma in werking is de gelovigen de nu nieuw geopende arena van het leren, die nu voor hen openstaat, hebben betreden en in vrij veel van deze clusters verleggen zij haar grenzen. Het is duidelijk dat in al zulke clusters het versterken van de educatieve processen die, elk met hun eigen vereisten, door het trainingsinstituut op gang zijn gebracht – regelmatig gehouden klassen voor de jongsten uit de samenleving, hechte groepen voor de jeugd en leerkringen voor jongeren en volwassenen – van het grootste belang is. Veel van wat dit werk inhoudt werd besproken in de Riḍvánboodschap. Uit eerste hand getuige zijnde van de transformerende effecten van het instituutsproces trachten de vrienden in zulke clusters zonder uitzondering een dieper begrip te verkrijgen van zijn onderliggende dynamiek – de geest van kameraadschap die erdoor ontstaat, de participatiebenadering die wordt toegepast, het diepgaande begrip dat wordt aangekweekt, de daden van dienstbaarheid die worden aanbevolen, en, bovenal, het vertrouwen op het Woord van God. Alles wordt in het werk gesteld om te verzekeren dat het proces de complementariteit van “zijn” en “doen” weerspiegelt, die in de instituutscursussen zo overduidelijk wordt gemaakt; de centrale rol die aan kennis en de toepassing daarvan wordt toegekend; het accent dat wordt gelegd op het vermijden van schijnbare tweedelingen; de nadruk die wordt gelegd op het uit het hoofd leren van het Scheppende Woord; en de zorg die wordt besteed aan bewustwording, zonder het aandringende zelf op te wekken.

De bestuurlijke capaciteit vergroten

  1. Hoewel in de clusters die zich in de voorhoede van het leren bevinden de centrale elementen van het groeiproces onveranderd blijven, vergt alleen al het aantal daarvan organisatieschema’s die een hoger niveau van complexiteit aankunnen. Er zijn al verschillende vernieuwingen ingevoerd op grond van zowel geografische overwegingen als numerieke groei. De verdeling van het cluster in kleinere eenheden, de decentralisatie van de reflectiebijeenkomst, de aanstelling van assistenten voor instituutcoördinatoren, de inzet van teams van ervaren vrienden om anderen in het veld te ondersteunen – dit zijn een paar van de maatregelen die tot nu toe getroffen zijn. Wij hebben er alle vertrouwen in dat het Internationaal Onderrichtcentrum met uw bekwame hulp deze ontwikkelingen in de loop van het volgende Plan zal volgen en helpen om de geleerde lessen vast te leggen in goed getoetste methoden en instrumenten. Voor dit doel zullen u en uw hulpraden een sfeer moeten scheppen waardoor de vrienden worden aangemoedigd om methodisch maar niet star te zijn, vindingrijk maar niet op goed geluk afgaand, besluitvaardig maar niet gehaast, zorgvuldig maar niet controlerend, en erkennend dat vooruitgang uiteindelijk niet door techniek zal worden bewerkstelligd maar door eenheid van denken, consistente actie en toewijding aan het leren.
  1. Wat de aard ook is van de maatregelen die op het clusterniveau worden genomen voor het coördineren van grootschalige activiteit, constante vooruitgang zal afhangen van de ontwikkeling van Plaatselijke Geestelijke Raden en van de toegenomen bekwaamheid van Regional Bahá’í Councils en uiteindelijk Nationale Geestelijke Raden. In de Riḍvánboodschap uitten wij vreugde vanwege het bemerken van de groeiende kracht van Nationale Raden en wij zien de komende vijf jaar met optimisme tegemoet, er zeker van dat wij in dit opzicht belangrijke sprongen voorwaarts zullen zien. Bovendien twijfelen wij er niet aan dat u in onderlinge samenwerking met de Nationale Raden de Regional Councils zult kunnen helpen om hun institutionele capaciteit te vergroten. Wereldwijd zijn er momenteel 170 van zulke bestuurlijke lichamen in 45 landen en hun aantal zal gedurende het volgende Plan zeker toenemen. Het zal noodzakelijk zijn dat alle Regional Councils scherp letten op de werking van het trainingsinstituut en het functioneren van de regionale onderrichtcomités. Met dit in gedachten zullen zij het nodig achten om mechanismen in het leven te roepen en te verfijnen waardoor het groeipatroon op clusterniveau zich verder kan ontplooien alsook het leerproces dat hiermee verbonden is. Deze zullen omvatten: een goed functionerend regionaal bureau dat de secretaris de basale organisatorische ondersteuning biedt; een deugdelijke financiële administratie die voorziet in verschillende kanalen voor de fondsenstroom naar en van de clusters; efficiënte communicatiemiddelen waarbij rekening wordt gehouden met de realiteit van het leven in dorpen en buurten; en, waar dat gerechtvaardigd is, locaties waardoor intensievere en gerichte activiteit vergemakkelijkt wordt. In verband hiermee is het belangrijk te erkennen dat zulke mechanismen alleen effectief zullen blijken als de Raden zelf bij een leerproces betrokken zijn. Anders, hoewel ze ogenschijnlijk zijn ontworpen om bij een toenemend aantal deelnemers in buurten en dorpen het leren in actie te ondersteunen, zouden de ontwikkelde systemen op subtiele wijze juist kunnen tegenwerken en onbedoeld de opkomende ambities aan de basis smoren.
  1. Terwijl samenwerking met Nationale Geestelijke Raden en Regional Councils een van uw hoofdbelangen zal zijn, zullen uw hulpraden steeds meer van hun energie moeten richten op het bevorderen van institutionele capaciteit op het plaatselijk niveau, waar de behoeften van gemeenschapsopbouw zich zo onmiskenbaar doen gelden. Om u te helpen u in te denken wat voor de hulpraadsleden en hun assistenten waar dan ook in het verschiet ligt, vooral in clusters die grootschalige uitbreiding en consolidatie ondervinden, vragen wij u om ten eerste na te denken over de ontwikkeling van Plaatselijke Geestelijke Raden in de vele landelijke gebieden van de wereld, waar momenteel verreweg de meeste van zulke clusters te vinden zijn.
  1. Zoals u beseft, is het in een landelijke cluster bestaande uit dorpen en misschien een of twee steden vaak zo dat bij het vestigen van het aan een intensief groeiprogramma verbonden actiepatroon de inspanningen van de vrienden zich tot enkele plaatsen beperken. Wanneer het eenmaal gevestigd is kan dit patroon echter dorp na dorp worden uitgebreid, zoals in onze Riḍvánboodschap van dit jaar is uitgelegd. Al in het begin ontstaat in elke plaats een Plaatselijke Geestelijke Raad en zijn gestage ontwikkeling volgt een gelijklopend traject met het beginnende groeiproces dat zich in het dorp ontvouwt en is daar nauw mee verbonden. En niet anders dan de evolutie van andere facetten van dit proces, kan de ontwikkeling van de Plaatselijke Raad het best worden begrepen als capaciteitsopbouw.
  1. Wat er in eerste instantie moet gebeuren is relatief duidelijk: individueel besef van het groeiproces dat in het dorp aan stuwkracht wint, voortgekomen uit ieders persoonlijke betrokkenheid bij de kernactiviteiten, moet zich verenigen tot een collectief bewustzijn dat zowel de aard van de in gang zijnde transformatie onderkent, alsook de plicht van de Raad om dit te bevorderen. Ongetwijfeld moet er ook enige aandacht worden geschonken aan een zeker elementair bestuurlijk functioneren, zoals bijvoorbeeld met enige regelmaat vergaderen, het Negentiendaagsfeest houden en de viering van Heilige Dagen plannen, een plaatselijk fonds instellen en in overeenstemming met bahá’í-beginselen jaarlijkse verkiezingen houden. Het zou echter voor de Plaatselijke Raad niet moeilijk moeten zijn om, naast zulke inspanningen en met aanmoediging van een assistent van een Hulpraadslid, als een lichaam te consulteren over enkele specifieke onderwerpen die van direct belang zijn voor het leven van de gemeenschap: hoe het godsdienstige karakter van het dorp is versterkt door de inspanning van mensen die de eerste instituutcursus hebben doorlopen; hoe de geestelijke opvoeding van kinderen wordt aangepakt door leraren die door het instituut zijn opgeleid; hoe het potentieel van de jeugd wordt gerealiseerd door het programma voor hun geestelijke bekrachtiging; hoe de geestelijke en sociale structuur van de gemeenschap wordt versterkt nu de vrienden elkaar thuis bezoeken. Wanneer de Raad over zulke concrete zaken consulteert en leert om het groeiproces liefdevol en geduldig te voeden, zal zijn relatie met het regionaal onderrichtcomité en het traininginstituut geleidelijk aan versterkt worden in een gezamenlijk doel. Maar, nog belangrijker, de Raad zal beginnen met het leggen van de fundering waarop die bijzonder hartelijke en oprecht ondersteunende relatie kan worden opgebouwd, door de geliefde Behoeder in veel van zijn boodschappen beschreven, die de Plaatselijke Geestelijke Raad met de individuele gelovige dient te aan te gaan.
  1. Het is duidelijk dat leren consulteren over specifieke kwesties in verband met het mondiale Plan, hoe gewichtig ook, slechts één dimensie is van het proces van capaciteitsopbouw waar de Plaatselijke Geestelijke Raad mee bezig moet zijn. Zijn voortgaande ontwikkeling houdt getrouwheid in aan het gebod van ‘Abdu’l-Bahá dat “alle besprekingen zich moeten beperken tot geestelijke zaken die betrekking hebben op de opvoeding van zielen, het onderwijs aan kinderen, de ondersteuning van de armen, de hulp aan zwakken van alle rangen en standen in de wereld, vriendelijkheid voor alle volkeren, de verspreiding van de geuren Gods en de verheerlijking van Zijn Heilig Woord.” Zijn gestage vooruitgang vereist een resolute inzet voor de bevordering van de belangen van de gemeenschap en waakzaamheid bij de bescherming van het groeiproces tegen de krachten van moreel verval die het dreigen te stuiten. De aanhoudende vooruitgang vraagt een verantwoordelijkheidsgevoel dat zich uitstrekt buiten de kring van vrienden en familie die met de kernactiviteiten bezig zijn om de gehele bevolking van het dorp te omvatten. De ondersteuning van zijn geleidelijke volwassenwording is onwankelbaar vertrouwen in ‘Abdu’l-Bahá’s verzekering dat hij elke Geestelijke Raad in de omarming van zijn zorg en bescherming zal sluiten.
  1. Verbonden met deze verhoging van het collectieve bewustzijn is het groeiende vermogen van de Raad om de hulpbronnen, financiële en andere, goed te beoordelen en te benutten ter ondersteuning van gemeenschapsactiviteiten en voor de uitvoering van zijn bestuurlijke functies die na verloop van tijd de deskundige benoeming van comités en het onderhoud van bescheiden locaties voor zijn werkzaamheden kunnen inhouden. Niet minder belangrijk is zijn vermogen om een omgeving te scheppen die bevorderlijk is voor deelname van grote aantallen mensen aan verenigde actie en ervoor te zorgen dat hun krachten en talenten aan de vooruitgang bijdragen. Bij dit alles blijft in het bewustzijn van de Raad het geestelijk welzijn van de gemeenschap voorop staan. En wanneer zich onvermijdelijke problemen voordoen, in verband met een bepaalde activiteit of tussen personen, zullen deze aangepakt worden door een Plaatselijke Geestelijke Raad die zo volledig het vertrouwen van de leden van de gemeenschap heeft gewonnen dat allen zich vanzelfsprekend tot hem zullen wenden voor hulp. Dit betekent dat de Raad door ervaring heeft geleerd hoe de gelovigen te helpen om de tweedrachtzaaiende gewoonten van een partijdige denkwijze opzij te zetten, hoe de zaden van eenheid te vinden in zelfs de meest verwarrende en netelige situaties en hoe hen langzaam en liefdevol op te voeden, te allen tijde de standaard van rechtvaardigheid hooghoudend.
  1. Naargelang de gemeenschap in omvang toeneemt en groeit in het vermogen om levenskracht te handhaven, zullen de vrienden, zoals wij eerder hebben aangegeven, dieper in het leven van de maatschappij worden getrokken en worden uitgedaagd gebruik te maken van de methoden die zij hebben ontwikkeld om te reageren op een steeds breder scala van vraagstukken waarmee hun dorp geconfronteerd wordt. De kwestie van samenhang, zo essentieel voor de tot dusverre bereikte groei en zo fundamenteel voor het zich ontwikkelende actiekader van het Plan, neemt nu nieuwe dimensies aan. Veel zal op de Plaatselijke Raad neerkomen, niet als een uitvoerder van projecten, maar als de stem van het morele gezag, te verzekeren dat wanneer de vrienden de leringen van het Geloof trachten toe te passen om door een proces van actie, reflectie en consultatie omstandigheden te verbeteren, de integriteit van hun pogingen niet in gevaar wordt gebracht.
  1. In onze Riḍvánboodschap werden enkele van de kenmerken van maatschappelijke actie aan de basis beschreven en de voorwaarden waaraan het moet voldoen. In een dorp zullen pogingen over het algemeen op kleine schaal beginnen, wellicht met het opstaan van groepjes vrienden, die zich elk bezighouden met een bepaalde sociale of economische behoefte die zij hebben geconstateerd en waar zij enkele daarvoor geschikte acties ten uitvoer brengen. De consultatie bij het Negentiendaagsfeest biedt een gelegenheid om het groeiende maatschappelijke bewustzijn van de gemeenschap tot constructieve uitdrukking te laten komen. Wat de aard van de ondernomen activiteiten ook mag zijn, de Plaatselijk Raad moet letten op mogelijke valkuilen en de vrienden zonodig helpen om deze te omzeilen: de verlokking van al te ambitieuze projecten die krachten verspillen en die uiteindelijk niet vol te houden blijken te zijn, de verleiding van subsidies die het afwijken van bahá’í-principes zouden vereisen, de beloften van bedrieglijk verpakte technologie die het dorp van zijn culturele erfgoed zou beroven en tot versplintering en onenigheid zou leiden. Door de kracht van het instituutproces in het dorp en de toegenomen capaciteiten die mensen daardoor hebben verkregen, zullen de vrienden uiteindelijk in staat gesteld worden om methoden en programma’s te gebruiken waarvan de effectiviteit bewezen is en die door een van de bahá’í-geïnspireerde organisaties zijn ontwikkeld en op aanbeveling en met steun van ons Bureau voor Sociaal-economische Ontwikkeling in het cluster zijn geïntroduceerd. Bovendien moet de Raad leren een wisselwerking aan te gaan met maatschappelijke en politieke structuren in de plaats, waarbij langzaamaan het besef wordt versterkt van de aanwezigheid van het Geloof en de invloed die het op de vooruitgang van het dorp heeft.
  1. Hetgeen in de voorgaande alinea’s is geschetst vertegenwoordigt slechts enkele van de eigenschappen die Plaatselijke Geestelijke Raden in de vele dorpen in de wereld geleidelijk aan zullen ontwikkelen bij het voorzien in de behoeften van gemeenschappen die steeds grotere aantallen mensen zullen omvatten. Naarmate zij steeds meer blijk geven van hun latente vermogens en krachten, zullen hun leden door de bewoners van elk dorp gezien gaan worden als “de vertrouwelingen van de Barmhartige onder de mensen”. Aldus zullen deze Raden “lichtende lampen” worden “en hemelse tuinen, van waaruit de zoete geuren van heiligheid over alle gebieden worden verspreid, en het licht van kennis over al het geschapene wordt uitgegoten. Uit hen stroomt de levensgeest in alle richtingen”.
  1. Een zo verheven visioen is, vanzelfsprekend, van toepassing op alle Plaatselijke Geestelijke Raden in de wereld. Zelfs in een grootstedelijk gebied is het karakter van de ontwikkeling van een Raad in wezen hetzelfde als hierboven beschreven. Het verschil ligt voornamelijk in de grootte en diversiteit van de bevolking. Het eerste vereist een verdeling van het rechtsgebied van de Raad in wijken overeenkomstig de eisen van groei en de geleidelijke invoering van mechanismen voor het beheer van de zaken van het Geloof in elk van deze wijken. Het tweede vereist dat de Raad de ontelbare sociale plekken leert kennen, buiten de geografische, waar delen van de bevolking samenkomen en hen, zover als mogelijk, de wijsheid die in de leringen is vervat aanbiedt. Verder zijn de institutionele structuren in een stadsgebied – sociaal, politiek en cultureel – waarmee de Raad moet leren werken veel diverser en talrijker.

Het dienen in bahá´í-instellingen

  1. Het hier op deze bladzijden voor u uiteenzetten van ontwikkelingen in het bestuurlijke werk van het Geloof in de loop van het volgende Vijfjarenplan, waar wij verlangend naar uitzien, herinnert ons aan de herhaalde waarschuwingen die de Behoeder in verband hiermee liet horen. “Laat ons ervoor waken dat in onze grote zorg om de vervolmaking van het bestuurssysteem van de Zaak,” verklaarde hij, “wij het goddelijke Doel waarvoor het is geschapen niet uit het oog verliezen.” Het bahá’í-bestuurs­systeem, benadrukte hij steeds weer opnieuw, “moet worden beschouwd als een middel en niet als doel op zichzelf.” Het is bestemd, zo maakte hij duidelijk, “om een tweeledig doel te dienen”. Enerzijds “moet het streven naar een gestage en geleidelijke uitbreiding” van de Zaak “volgens een koers die tegelijk ruim, degelijk en universeel is.” Anderzijds “dient het de interne consolidatie van het reeds bereikte werk te verzekeren.” En hij legde verder uit: “Het moet zowel de impuls geven waardoor de dynamisch krachten die latent in het Geloof aanwezig zijn zich kunnen ontplooien, uitkristalliseren, en het leven en het gedrag van mensen bepalen, alsook dienen als een medium voor de uitwisseling van gedachten en de coördinatie van activiteiten tussen de verschillende elementen waaruit de bahá´í-gemeenschap is opgebouwd.”
  1. Het is onze vurige hoop dat u bij uw pogingen met betrekking tot het nieuwe Plan om de gezonde en harmonieuze ontwikkeling van bahá’í-bestuur op alle niveaus, van plaatselijk tot nationaal, te bevorderen, uw uiterste best zult doen de vrienden te helpen om in de context van het organische groeiproces dat over de hele aarde aan stuwkracht wint hun functies uit te oefenen. De verwezenlijking van deze hoop zal grotendeels afhangen van de mate waarin degenen die tot deze dienst geroepen zijn – of zij nu gekozen zijn in een Geestelijke Raad of benoemd in een van zijn instellingen, ofwel aangesteld als instituutcoördinator of benoemd tot een van uw assistenten – het grote voorrecht dat zij genieten erkennen en de grenzen die hen door dit voorrecht worden gesteld begrijpen.
  1. Het dienen in de instellingen en instanties van het Geloof is werkelijk een geweldig voorrecht, maar niet een waarnaar men streeft; het is een plicht en verantwoordelijkheid waartoe hij of zij op elk moment kan worden geroepen. Het is natuurlijk begrijpelijk dat allen die bij bahá’í-bestuur zijn betrokken met recht het gevoel hebben dat zij bekleed zijn met een buitengewone eer door deel uit te maken, op welke manier dan ook, van een structuur die bestemd is een kanaal te zijn waardoor de geest van de Zaak vloeit. Toch moeten zij niet aannemen dat dit dienen hen het recht geeft om te functioneren aan de zijlijn van het leerproces dat overal aan kracht wint, vrijgesteld van daarmee samengaande vereisten. Noch mag verondersteld worden dat het lidmaatschap van een bestuurslichaam een kans biedt om iemands eigen begrip uit te dragen van hetgeen in de Heilige Tekst is vastgelegd en hoe de leringen moeten worden toegepast, daarbij de gemeenschap in elke door persoonlijke voorkeur gedicteerde richting sturend. Verwijzend naar leden van Geestelijke Raden schreef de Behoeder dat zij “hun eigen sympathieën en antipathieën, hun persoonlijke belangen en voorkeuren volkomen moesten negeren en zich moesten concentreren op die maatregelen die aan de voorspoed en het geluk van de bahá’í-gemeenschap bijdragen en het algemene welzijn bevorderen. Bahá’í-instellingen oefenen gezag uit om de vrienden te leiden, en doen morele, geestelijke en intellectuele invloed gelden op het leven van personen en gemeenschappen. Zulke taken dienen echter verricht te worden in het besef dat de identiteit van de bahá’í-instellingen doordrongen is van de geest van liefdevolle dienstbaarheid. Wanneer gezag en invloed op deze wijze gekenschetst worden, betekent dat opoffering van de kant van hen aan wie het bestuur van de aangelegenheden van het Geloof is toevertrouwd. Vertelt ‘Abdu’l-Bahá ons niet dat “wanneer een stuk ijzer in de smeltoven wordt geworpen, de eigenschappen van het ijzer zoals zwartheid, koude en vastheid, die symbool staan voor de kenmerken van de mensenwereld, schuilgaan en verdwijnen, terwijl de eigenschappen van het vuur zoals roodheid, hitte en vloeibaarheid, die de deugden van het Koninkrijk symboliseren, er duidelijk zichtbaar in worden.” Zoals hij ons verzekerde: “wat dit aangaat, dat wil zeggen het dienen van de mensheid, moet u zelfs uw leven opgeven, en wanneer u zich overgeeft, verheug u.”

*

  1. Inniggeliefde vrienden: zoals u heel goed weet doet het ons zeer veel genoegen te kunnen zien hoe bekwaam u en uw hulpraden, dienend in de voorste gelederen op het onderrichtsveld, uw taken ten uitvoer brengt: om in elk hart en elke ziel het vuur van de liefde voor God te voeden, het leren te bevorderen, en allen te helpen in hun streven om een rechtschapen en prijzenswaardig karakter te ontwikkelen. Toen de Noord-Amerikaanse bahá’í-gemeenschap aan haar eerste Zevenjarenplan begon, ernaar strevend om de verantwoordelijkheden na te komen die haar in de Tafelen van het Goddelijk Plan waren opgelegd, richtte de Behoeder aan de vrienden in dat land een aanzienlijk lange brief die een zeer groot potentieel inhield, gedateerd 25 december 1938 en later gepubliceerd onder de titel The Advent of Divine Justice. In een uitvoerige bespreking over de aard van de op handen zijnde taken wordt in de brief verwezen naar wat de Behoeder beschreef als geestelijke vereisten voor het slagen van alle bahá’í-ondernemingen. Hij wees erop dat drie hiervan “zich onderscheiden boven alle andere en onontbeerlijk zijn”: een rechtschapen gedrag, een kuis en heilig leven en vrij zijn van vooroordelen. Gezien de huidige toestand van de wereld, zoudt u er goed aan doen na te denken over de implicaties van zijn opmerkingen voor de mondiale inspanning van de bahá´í-gemeenschap om cluster na cluster te bezielen met de geest van Bahá’u’lláh’s Openbaring.
  1. Aangaande rechtschapen gedrag sprak Shoghi Effendi over de “rechtvaardigheid, billijkheid, waarheidsliefde, eerlijkheid, onbevooroordeeldheid, degelijkheid en betrouwbaarheid” die elke fase van het leven van de bahá’í-gemeenschap moeten kenmerken. Hoewel deze voorwaarde gold voor al haar leden, was ze in de eerste plaats gericht, zo onderstreepte hij, op “de gekozen vertegenwoordigers, zowel plaatselijk, regionaal als nationaal”, wier besef van morele rechtschapenheid in scherp contrast moest staan met “de demoraliserende invloeden waarvan een van corruptie doortrokken politiek leven zo onmiskenbaar blijkt geeft.” De Behoeder riep op tot “een blijvend besef van niet zwichtende rechtvaardigheid” in een “ongewoon wanordelijke wereld” en citeerde uitgebreid uit de Geschriften van Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá, de blik van de vrienden richtend op de hoogste maatstaven van eerlijkheid en betrouwbaarheid. Hij deed een beroep op de vrienden om in elk aspect van hun leven rechtschapen gedrag te tonen – in hun zakelijke betrekkingen, in hun huiselijk leven, in allerlei beroepen, in elke dienst die zij aan de Zaak en aan hun volk verlenen – en om in hun onwrikbare trouw aan de wetten en principes van het Geloof aan de eisen daarvan te voldoen. Dat in de tussenliggende jaren het politieke leven overal in een alarmerend tempo achteruit is blijven gaan, is duidelijk, daar juist het begrip staatsmanschap van betekenis is ontdaan, daar politiek, in naam van de vooruitgang, de economische belangen van een kleine minderheid is gaan dienen, daar werd toegelaten dat huichelarij de werking van sociale en economische structuren kon ondermijnen. Als het destijds de vrienden al veel inspanning kostte om de hoge maatstaven van het Geloof te handhaven, hoeveel zwaarder moet dan die inspanning zijn in een wereld waarin oneerlijkheid wordt beloond, waar corruptie wordt aangemoedigd en waar waarheid wordt beschouwd als een verhandelbaar product. Totale verwarring bedreigt de fundamenten van de samenleving, en onwankelbaar moet de vastberadenheid zijn van allen die bij bahá’í-activiteiten betrokken zijn, opdat niet het geringste spoor van eigenbelang hun inzicht zal vertroebelen. Laat de coördinatoren van elk trainingsinstituut, de leden van elk regionaal onderrichtcomité, elk Hulpraadslid en ieder van zijn of haar assistenten, en alle leden van elk plaatselijk, regionaal en nationaal bahá’í-lichaam, hetzij gekozen of benoemd, de betekenis beseffen van de Behoeders smeekbede om in hun hart de implicaties van de morele rechtschapenheid die hij zo helder beschreef te overdenken. Moge voor een zwaar beproefde en moedeloze mensheid hun daden dienen als herinnering aan haar hoge bestemming en onvervreemdbare adeldom.
  1. Niet minder belangrijk voor het succes van de bahá’í-onderneming van vandaag zijn de Behoeders openhartige opmerkingen over het belang van een kuis en heilig leven, “met zijn implicaties van bescheidenheid, zuiverheid, gematigdheid, fatsoenlijkheid, en reinheid van geest”. Hij was ondubbelzinnig in zijn taal, riep de vrienden op tot een leven onbezoedeld door “de onzedelijkheden, de verdorvenheden en valse maatstaven, die worden geduld, bestendigd en aangemoedigd door een intrinsiek ontoereikende zedenwet”. Wij behoeven hier voor u geen bewijs aan te voeren van de invloed die zo’n ontoereikende wet thans op de gehele mensheid uitoefent; zelfs de meest afgelegen plekken op aarde zijn in zijn verlokkingen gevangen. Toch voelen wij ons genoodzaakt enkele punten te noemen die met name verband houden met het thema zuiverheid. De krachten die inwerken op hart en geest van jonge mensen, tot wie de Behoeder zijn oproep zo hartstochtelijk richtte, zijn waarlijk verderfelijk. Oproepen om zuiver en kuis te blijven zullen hen slechts in beperkte mate helpen deze krachten te weerstaan. Wat men in dit opzicht moet beseffen is de mate waarin jonge geesten worden beïnvloed door de keuzen die ouders voor hun eigen leven maken, wanneer zulke keuzen, hoe onbedoeld en hoe naïef dan ook, de begeerten van de wereld vergoelijken: de bewondering voor macht, de aanbidding van status, de liefde voor luxueuze zaken, de gehechtheid aan lichtzinnige bezigheden, de verheerlijking van geweld, en het geobsedeerd zijn door zelfvoldoening. Beseft moet worden dat het isolement en de wanhoop waaronder zovelen lijden, producten zijn van een omgeving die door een allesdoordringend materialisme wordt geregeerd. En hierin dienen de vrienden de vertakkingen te begrijpen van Bahá’u’lláh’s verklaring dat “de huidige orde” moet worden “opgerold en een nieuwe in haar plaats uitgespreid.” Overal ter wereld behoren thans jonge mensen tot de meest enthousiaste ondersteuners van het Plan en tot de vurigste voorvechters van de Zaak; hun aantal zal jaar na jaar toenemen, daar zijn wij zeker van. Moge ieder van hen de weldaden leren kennen van een leven dat getooid is met zuiverheid en leren putten uit de krachten die door zuivere kanalen stromen.
  1. De Behoeder behandelde vervolgens het onderwerp vooroordeel, duidelijk uiteenzettend dat “elke verdeeldheid of splijting” in de gelederen van het Geloof “volkomen in strijd is met zijn doel, principes en idealen.” Hij maakte duidelijk dat de vrienden “volledig vrij zijn van vooroordeel” moesten tonen “in hun omgang met volkeren van verschillende rassen, standen, geloofsovertuigingen of huidskleur.” Hij ging verder met een uitgebreide bespreking van het specifieke vraagstuk van rassenvooroordeel en wees erop dat “het vernietigende daarvan het weefsel had aangetast en de gehele sociale structuur van de Amerikaanse samenleving had aangevallen” en die, zo verzekerde hij destijds, “beschouwd moet worden als zijnde de belangrijkste en grootste uitdaging waarmee de bahá’í-gemeenschap in het huidige stadium van haar ontwikkeling geconfronteerd wordt.” Los van de sterke en zwakke kanten van de maatregelen die door de Amerikaanse natie, en de bahá’í-gemeenschap die zich daarbinnen ontwikkelt, genomen zijn om deze specifieke uitdaging aan te pakken, blijft het feit dat allerlei vooroordelen – van ras, van stand, van etniciteit, van geslacht en van religieuze overtuiging – de mensheid nog steeds stevig in hun greep houden. Hoewel het waar is dat er op het niveau van het publieke debat grote vorderingen zijn gemaakt in het ontzenuwen van de onwaarheden die aanleiding geven tot welke vorm van vooroordeel dan ook, zijn de structuren van de samenleving er nog steeds van doortrokken en wordt het systematisch in het persoonlijke bewustzijn ingeprent. Het moet voor iedereen duidelijk zijn dat het proces dat door de huidige reeks mondiale Plannen in gang is gezet, en erop gericht is om met de benaderingen en methoden die worden gebruikt bij elke menselijke groepering, zonder oog voor klasse of religieuze achtergrond, zonder aandacht voor etniciteit of ras, zonder rekening te houden met geslacht of maatschappelijke status, capaciteit op te bouwen om op te staan en bij te dragen aan de vooruitgang van de beschaving. Wij bidden dat, terwijl het proces zich gestaag ontwikkelt, zijn vermogen gerealiseerd moge worden om elk werktuig dat de mensheid in de loop van zijn lange kindertijd heeft ontworpen, opdat de ene groep de andere kan onderdrukken, uit te uitschakelen.
  1. Het educatieve proces dat met het trainingsinstituut is verbonden helpt natuurlijk de geestelijke voorwaarden te cultiveren waarnaar de Behoeder in The Advent of Divine Justice verwijst, samen met de vele andere die in de geschriften worden genoemd en waardoor het leven van de bahá’í-gemeenschap gekenmerkt dient te worden – de geest van eenheid die de vrienden moet bezielen, de banden van liefde die hen moeten verbinden, de standvastigheid in het Verbond die hen moet schragen, en het vertrouwen dat zij moeten stellen in de kracht van goddelijke bijstand, om er maar enkele te noemen. Dat zulke wezenlijke kenmerken ontwikkeld worden binnen de context van de capaciteitsopbouw voor dienstbaarheid, in een omgeving waar systematische actie wordt gecultiveerd, is bij uitstek opmerkelijk. Bij het bevorderen van deze omgeving dienen de Hulpraadsleden en hun assistenten het belang in te zien van twee nauw met elkaar samenhangende grondregels. Enerzijds kan de hoge maatstaf voor gedrag die door Bahá’u’lláh’s Openbaring wordt ingescherpt geen compromis toelaten, deze kan op geen enkele wijze worden verlaagd en allen dienen hun blik te richten op de verheven hoogten ervan. Anderzijds dient erkend te worden dat wij, als mensen, verre van volmaakt zijn; wat van iedereen verwacht wordt is oprechte dagelijkse inspanning. Zelfgenoegzaamheid dient geschuwd te worden.

*

  1. Los van de geestelijke vereisten van een geheiligd bahá’í-leven, zijn er denkpatronen die invloed hebben op de ontplooiing van het mondiale Plan en de ontwikkeling daarvan moet op het niveau van de cultuur gestimuleerd worden. Er zijn ook neigingen die geleidelijk aan overwonnen dienen te worden. Veel van deze neigingen worden versterkt door methoden die alom in de samenleving gangbaar zijn en die, niet geheel onbegrijpelijk, een rol spelen bij bahá’í-activiteiten. De omvang van de uitdaging waar de vrienden in dit opzicht voor staan ontgaat ons niet. Zij worden opgeroepen steeds meer betrokken te raken bij het maatschappelijke leven, te profiteren van zijn onderwijsprogramma´s, uit te blinken in zijn ambachten en beroepen, zijn instrumenten te leren aanwenden en zich toe te leggen op de bevordering van zijn kunsten en wetenschappen. Tegelijkertijd mogen zij nooit het doel van het Geloof uit het oog verliezen om een transformatie van de samenleving teweeg te brengen, haar instellingen en processen om te vormen, op een schaal die nooit eerder is gezien. Met dit doel moeten zij zich scherp bewust blijven van de tekortkomingen van de huidige denk- en handelwijzen, dit zonder het minste gevoel van superioriteit, zonder een zweem van geheimzinnigheid of terughoudendheid en zonder een onnodig kritische houding ten aanzien van de maatschappij aan te nemen. Er zijn enkele specifieke onderwerpen die wij in verband hiermee willen vermelden.
  1. Het is bemoedigend te merken dat de vrienden de studie van de boodschappen van het Universele Huis van Gerechtigheid met betrekking tot het Plan met zoveel ijver aanpakken. Het niveau van de besprekingen die ontstaan wanneer zij zich inspannen om de ontvangen leiding in praktijk te brengen en uit de ervaring te leren is indrukwekkend. Wij moeten echter wel opmerken dat de bereikte prestaties duurzamer lijken te zijn in gebieden waar de vrienden ernaar streven om de visie die in de boodschappen wordt overgebracht in zijn totaliteit te begrijpen, terwijl er vaak moeilijkheden ontstaan als uitdrukkingen en zinnen uit de context worden gelicht en als aparte fragmenten worden bekeken. De instellingen en instanties van het Geloof dienen de gelovigen te helpen om te analyseren, maar niet te reduceren; de betekenis te overdenken, maar niet stil te staan bij woorden; afzonderlijke actiegebieden vast te stellen, maar niet op te splitsen. Wij realiseren ons dat dit geen eenvoudige taak is. De samenleving spreekt steeds meer in slogans. Wij hopen dat de gewoonte die de vrienden in de leerkringen ontwikkelen om met volledige en complexe ideeën te werken en begrip te verwerven zich naar verschillende actieterreinen zal uitbreiden.
  1. Nauw verbonden met de gewoonte om een compleet thema tot een of twee aansprekende zinsneden te reduceren, is de neiging om tweedelingen te zien waar zij in feite niet zijn. Het is van wezenlijk belang dat ideeën die deel uitmaken van een samenhangend geheel niet tegenover elkaar gezet worden. In een namens Shoghi Effendi geschreven brief waarschuwt hij: “Wij moeten de leringen als een groot, evenwichtig geheel opvatten; niet twee krachtige uitspraken die een verschillende betekenis hebben opzoeken en tegenover elkaar stellen; ergens daartussen zijn verbindingen die de twee verenigen.” Wat is het bemoedigend voor ons te bemerken dat veel van de misverstanden uit het verleden zijn weggevallen naargelang het begrip van de voorzieningen van het Plan is gegroeid. Uitbreiding en consolidatie, persoonlijke actie en gezamenlijke campagnes, verfijning van het innerlijke karakter en toewijding aan onzelfzuchtige dienstbaarheid – de harmonieuze verhouding tussen deze facetten van het bahá’í-leven wordt nu zonder aarzeling erkend. Het doet ons evenveel genoegen te weten dat de vrienden op hun hoede zijn, opdat geen nieuwe valse tweedelingen de kans krijgen hun denken binnen te dringen. Zij zijn zich welbewust dat de verschillende elementen van een groeiprogramma elkaar aanvullen. De neiging om activiteiten, en de instanties die deze ondersteunen, te beschouwen als elkaars rivalen, een neiging die in de hele samenleving zo gewoon is, wordt door de gemeenschap vermeden.
  1. Tenslotte wordt een belangrijke vooruitgang in cultuur, een die wij met speciale belangstelling hebben gevolgd, zichtbaar door het toegenomen vermogen om in processen te denken. Dat de gelovigen van het begin af aan is gevraagd zich steeds bewust te zijn van de grotere processen die hun werk bepalen, wordt duidelijk uit een nauwkeurige lezing van zelfs de vroegste berichten van de Behoeder in verband met de eerste nationale plannen van het Geloof. Echter, in een wereld die steeds meer gericht is op de promotie van evenementen, of op zijn best projecten, met een denktrant die bevrediging vindt in de gevoelens van verwachting en opwinding die deze voortbrengen, vergt het volhouden van de mate van toewijding die voor langetermijnactie is vereist een aanzienlijke inspanning. De uitbreiding en consolidatie van de bahá’í-gemeenschap omvat een aantal op elkaar inwerkende processen, waarvan elk zijn deel bijdraagt aan de ontwikkeling van de mensheid naar Bahá’u’lláh’s visie op een nieuwe Wereldorde. Een actieplan, verbonden aan welk proces dan ook, voorziet in de organisatie van incidentele evenementen, en van tijd tot tijd nemen de activiteiten de vorm aan van een project met een duidelijk begin en eind. Als er echter evenementen aan de natuurlijke ontplooiing van een proces worden opgedrongen zullen deze de gezonde ontwikkeling daarvan verstoren. Wanneer de projecten die in een cluster worden opgezet niet ondergeschikt worden gemaakt aan de duidelijke behoeften van de zich daar ontvouwende processen zullen zij weinig vrucht dragen.
  1. Voor de succesvolle uitvoering van het Plan is het noodzakelijk de aard te begrijpen van de op elkaar inwerkende processen die, in hun totaliteit, de uitbreiding en consolidatie van het Geloof voortbrengen. Bij uw inspanningen om zo’n inzicht te bevorderen, worden u en uw hulpraden aangemoedigd om een concept in gedachten te houden dat aan het huidige mondiale Plan ten grondslag ligt en zelfs de kern vormt van elke fase van het Goddelijk Plan, namelijk dat vooruitgang bereikt wordt door de ontwikkeling van drie deelnemers – het individu, de instellingen en de gemeenschap. Door heel de geschiedenis van de mensheid heen was bij elk keerpunt de wisselwerking tussen deze drie uiterst problematisch, met de mens die schreeuwde om vrijheid, de instelling die gehoorzaamheid eiste en de gemeenschap die aanspraak maakte op voorrang. Elke samenleving heeft op een of andere wijze de betrekkingen geregeld die deze drie met elkaar verbinden, en bracht daarmee perioden van stabiliteit tot stand, afgewisseld met onrust en tumult. Nu, in dit overgangstijdperk waarin de mensheid worstelt om haar gezamenlijke volwassenheid te bereiken, blijven zulke betrekkingen – ja, zelfs wat men verstaat onder het individu, de maatschappelijke instellingen en de gemeenschap – voortdurend door ontelbare crises belaagd. De wereldwijde gezagscrisis levert bewijs te over. Het misbruik van gezag is zo afschuwelijk en de achterdocht en verontwaardiging die dit nu opwekt is zo diep, dat de wereld in toenemende mate onbestuurbaar wordt – een situatie die nog hachelijker wordt gemaakt door de verzwakking van gemeenschapsbanden.
  1. Iedere volgeling van Bahá’u’lláh weet heel goed dat het doel van Zijn Openbaring het doen ontstaan van een nieuwe schepping is. Zodra “de Eerste Roep van Zijn mond was uitgegaan werd in de gehele schepping een radicale ommekeer teweeggebracht, en allen die in de hemelen en allen die op aarde zijn werden tot in hun diepste wezen beroerd.” Het individu, de instellingen en de gemeenschap – de drie voorvechters in het Goddelijk Plan – krijgen vorm onder de rechtstreekse invloed van Zijn Openbaring, en een nieuwe opvatting van elk, passend voor een mensheid die volwassen is geworden, komt tevoorschijn. De betrekkingen die hen verbinden ondergaan eveneens een diepgaande transformatie en brengen in het rijk van bestaan beschavingopbouwende krachten in stelling die alleen kunnen vrijkomen door overeenstemming met Zijn gebod. Op een elementair niveau worden deze betrekkingen gekenmerkt door samenwerking en wederkerigheid, uitingen van de onderlinge verbondenheid die het universum regeert. Zo zal het individu, zonder oog voor “persoonlijk voordeel en eigenbaat” zichzelf gaan beschouwen als “een van de dienaren van God, de Albezitter,” wiens enige verlangen het is Zijn wetten uit te voeren. Zo zullen de vrienden tot de erkenning komen dat “rijkdom aan gevoelens, overvloed aan goede wil en inspanning” van weinig nut zijn indien hun toevloed niet door de juiste kanalen wordt geleid, dat “de onbeperkte vrijheid van het individu getemperd dient te worden door onderlinge consultatie en opoffering,” en dat “initiatief en ondernemingszin versterkt dienen te worden door een dieper besef dat de hoogste noodzaak gezamenlijke actie is en een vollediger toewijding aan het algemeen welzijn.” Zo zullen allen gemakkelijk kunnen onderscheiden op welke activiteitsgebieden het individu het best initiatief kan ontplooien, en welke uitsluitend onder de instellingen vallen. “Met hart en ziel” volgen de vrienden de aanwijzingen van hun instellingen, zo dat, zoals ‘Abdu’l-Bahá uitlegt, “ de zaken op de juiste wijze behartigd en goed geregeld zullen worden.” Dit is natuurlijk geen blinde gehoorzaamheid; het is een gehoorzaamheid die de opkomst aanduidt van een volwassen menselijk ras dat de implicaties begrijpt van een zo vérreikend systeem als Bahá’u’lláh’s nieuwe Wereldorde.
  1. En degenen die uit de gelederen van zulke verlichte zielen worden geroepen om in de instellingen van dat grootse systeem te dienen, begrijpen heel goed de woorden van de Behoeder; “Het is niet hun taak hun wil op te leggen, doch te consulteren en niet slechts te consulteren onder elkaar, maar zoveel mogelijk met de vrienden die zij vertegenwoordigen.” “Nooit” zouden zij “ertoe mogen komen te denken dat zij de hoofdtooi zijn van het lichaam van de Zaak, in bekwaamheid of verdienste wezenlijk superieur aan anderen en de enige bevorderaars van haar leer en beginselen.” “Met uiterste nederigheid,” benaderen zij hun taken en “trachten door hun onbevooroordeeldheid, hun diep besef van rechtvaardigheid en plicht, hun oprechtheid, hun bescheidenheid en algehele toewijding aan het welzijn en de belangen van de vrienden, de Zaak en de mensheid, niet slechts het vertrouwen, de oprechte steun en waardering van hen die zij dienen te winnen, doch ook hun achting en ware genegenheid”. Binnen de aldus gecreëerde omgeving, zien instellingen die met gezag zijn bekleed zichzelf als instrumenten voor het bevorderen van menselijk potentieel en staan ervoor in dat dit zich op productieve en verdienstelijke wijze ontplooit.
  1. Gevormd uit zulke mensen en zulke instellingen wordt de gemeenschap van de Grootste Naam die geestelijk geladen arena waarin krachten worden vermenigvuldigd in samengebundelde actie. Het is deze gemeenschap waarover ‘Abdu’l-Bahá schrijft: “Wanneer welke zielen ook tot ware gelovigen uitgroeien, zullen zij een geestelijke verwantschap met elkaar bereiken en een genegenheid tonen die niet van deze wereld is. Zij zullen, ieder van hen, in vervoering geraken door een teug van de goddelijke liefde en die eenheid van hen, die verbinding, zal ook immer blijven bestaan. Dat wil zeggen dat zielen die hun eigen ik naar de vergetelheid verwijzen, zich ontdoen van de onvolkomenheden van het mensdom en zich bevrijden uit de menselijke gevangenschap, zonder enige twijfel verlicht zullen worden met de hemelse stralenpracht van eenheid en allen ware verbondenheid zullen bereiken in de wereld die niet vergaat.”
  1. Naarmate steeds meer ontvankelijke zielen de Zaak van God omarmen en zich aansluiten bij hen die reeds deelnemen aan de mondiale onderneming die gaande is, zullen de ontwikkeling en activiteit van het individu, de instellingen en de gemeenschap zeker een krachtige voorwaartse beweging krijgen. Moge een verbijsterde mensheid in de relaties die door de volgelingen van Bahá’u’lláh tussen deze drie voorvechters worden gesmeed, een patroon van collectief leven zien dat haar naar haar hoge bestemming zal voortstuwen. Dit is ons vurige gebed in de Heilige Graftomben.

Het Universele Huis van Gerechtigheid