HET UNIVERSELE HUIS VAN GERECHTIGHEID

2 maart 2013

Aan de bahá’ís van Iran

Innig geliefde vrienden,

  1. Drie en een half decennium lang nu heeft de ene na de andere golf van vervolging, variërend in intensiteit, uw zwaar beproefde en dappere gemeenschap getroffen; een spervuur dat slechts het recentste is in een reeks die meer dan honderdzestig jaar geleden werd ontketend. Maar, in tegen­stelling tot de verwachtingen van degenen die erop uit zijn de kracht van de gemeenschap van Bahá’u’lláh’s volgelingen in Zijn vaderland te ondermijnen, hebben hun samenzweringen uiteindelijk gediend om haar grondvesten te verstevigen en haar gelederen te versterken. Steeds meer van uw landgenoten, zelf het slachtoffer van onderdrukking, zien niet slechts duidelijk het spoor van onrechtvaardigheden die door de jaren heen tegen de bahá’ís zijn begaan, maar herkennen ook in uw ongeschonden reputatie van belangeloze dienst aan de samenleving een kracht tot constructieve verandering. Zoals de sympathie jegens u blijft toenemen, zo ook het stemmenkoor dat roept om verwijdering van de obstakels die u hebben verhinderd deel te nemen aan het maatschappelijk leven in al zijn dimensies. Het mag dus niet verbazen dat vragen over de houding die bahá’ís overal ter wereld innemen ten aanzien van politieke activiteit in de ogen van uw medeburgers meer betekenis hebben gekregen.
  2. Natuurlijk is historisch gezien de positie waarin de Iraanse Bahá’í-gemeenschap zich in dit opzicht bevindt eigenaardig. Zij is er enerzijds vals van beschuldigd politiek gemotiveerd te zijn, samen­spannend tegen het heersende regime – de agent van welke buitenlandse mogendheid het doel van de beschuldiger dan ook maar het beste dient. Anderzijds is de onverzettelijke weigering van de leden van de gemeenschap om aan partijpolitieke activiteit deel te nemen afgeschilderd als een gebrek aan belangstelling voor de aangelegenheden van het Iraanse volk. Nu de ware intenties van uw onderdrukkers zijn blootgelegd, betaamt het u te reageren op de groeiende belangstelling van uw medeburgers om de bahá’í-houding ten opzichte van de politiek te begrijpen, opdat de vriendschaps­banden die u met zoveel zielen aan het vestigen bent niet door misvattingen zullen worden verzwakt. Op dit punt verdienen zij meer dan enkele uitspraken die, hoe belangrijk ook, beelden van liefde en eenheid oproepen. Om u te helpen een visie aan hen over te brengen van het raamwerk dat de bahá’í-benadering van dit onderwerp vormt, voorzien wij u van de hiernavolgende toelichting.
  3. De bahá’í-zienswijze op politiek is onlosmakelijk verbonden met een bijzondere opvatting ten aanzien van de geschiedenis, haar koers en richting. De mensheid, zo is de stellige overtuiging van iedere volgeling van Bahá’u’lláh, nadert in deze tijd het hoogste stadium in een millennia-lang proces dat haar van haar collectieve kindsheid tot aan de drempel van volwassenheid heeft gebracht – een stadium dat getuige zal zijn van de eenwording van het menselijk ras. Niet anders dan de persoon die door de onzekere, doch veelbelovende periode van adolescentie gaat, waarbij latente krachten en vermogens aan het licht komen, bevindt de mensheid als geheel zich midden in een ongekende overgang. Achter zo veel van de turbulentie en beroering van het hedendaagse leven zit het horten en stoten van een mensheid die worstelt om volwassen te worden. Alom geaccepteerde praktijken en conventies, gekoesterde opvattingen en gewoonten, worden een voor een achterhaald omdat de eisen van volwassenheid zich beginnen te doen gelden.
  4. Bahá’ís worden aangemoedigd om in de revolutionaire veranderingen die op elk gebied van het leven plaatsvinden de interactie te zien van twee fundamentele processen. Een daarvan is destructief van aard, terwijl de andere integratief is; beide dienen, elk op zijn eigen manier, om de mensheid langs de weg te voeren die naar haar volle wasdom leidt. De werking van het eerste proces is overal zichtbaar – in de onbestendigheid waardoor aloude instellingen zijn aangetast, in de onmacht van leiders op alle niveaus om de breuken die in de structuur van de samenleving ontstaan te herstellen, in de ontmanteling van sociale normen die lange tijd ongepaste hartstochten onder controle hielden, en in de moedeloosheid en onverschilligheid die niet alleen door individuen wordt vertoond, maar ook door hele samenlevingen die elk besef van levensdoel hebben verloren. Hoewel verwoestend in hun effect, leiden de krachten van desintegratie ertoe dat de barrières die de vooruitgang van de mensheid blokkeren worden afgebroken, ruimte wordt geschapen voor het proces van integratie om diverse groepen samen te trekken en nieuwe mogelijkheden voor samenwerking en medewerking worden onthuld. Vanzelfsprekend streven bahá’ís ernaar zich aan te sluiten, individueel en collectief, bij krachten die met het proces van integratie zijn verbonden die, naar hun overtuiging, aan kracht zullen blijven winnen, hoe somber de directe vooruitzichten ook mogen zijn. Menselijke aangelegenheden zullen volledig worden gereorganiseerd, en een tijdperk van universele vrede zal worden ingeluid.

    Dat is de opvatting van de geschiedenis die aan elk streven van de bahá’í-gemeenschap ten grondslag ligt.

  5. Zoals u weet uit uw studie van de bahá’í-geschriften, is het principe dat alle facetten van het georga­niseerde leven op de planeet moet bezielen de eenheid der mensheid, het kenmerk van het tijdperk van volwassenheid. Dat de mensheid een enkel volk vormt is een waarheid die, ooit met scepsis bekeken, vandaag de dag brede acceptatie verdient. De afwijzing van diepgewortelde vooroordelen en een opkomend besef van wereldburgerschap behoren tot de tekenen van dit verhoogde bewustzijn. Maar hoe veelbelovend de toename van collectief bewustzijn ook moge zijn, het moet worden gezien als slechts de eerste stap van een proces dat tientallen jaren- nee, eeuwen- nodig zal hebben om zich te ontvouwen. Want het principe van de eenheid der mensheid, zoals afgekondigd door Bahá’u’lláh, vraagt niet slechts samenwerking tussen mensen en naties. Het vraagt om een volledig nieuwe beeldvorming van de betrekkingen die de samenleving schragen. De verergerende milieucrisis, aangedreven door een systeem dat de plundering van de natuurlijke rijkdommen vergoelijkt om een onverzadigbare dorst naar meer te lessen, geeft aan hoe volstrekt ontoereikend de huidige opvatting van de relatie van de mensheid met de natuur is; de verslechtering van de huiselijke leefomgeving, met de daarmee gepaard gaande toename van de systematische uitbuiting van vrouwen en kinderen over de hele wereld, maakt duidelijk hoe alomtegenwoordig de onzalige opvattingen zijn op grond waarvan de relaties binnen het gezin worden bepaald; het voortduren van despotisme enerzijds en de toenemende minachting voor gezag anderzijds, laten zien hoe onbevredi­gend de huidige relatie tussen het individu en de instellingen van de samenleving voor een volwassen wordende mensheid is; de concentratie van materiële rijkdom in de handen van een minderheid van de wereldbevolking geeft een indicatie van hoe fundamenteel slecht doordacht de relaties zijn tussen de vele sectoren van wat nu een opkomende mondiale gemeenschap is. Het principe van de eenheid der mensheid impliceert dus een organische verandering in de structuur van de maatschappij zelf.
  6. Hier dient duidelijk gesteld te worden dat bahá’ís niet geloven dat die aldus voorziene transformatie zich uitsluitend door hun inspanningen zal voltrekken. Noch proberen zij een beweging op te richten die zou trachten hun toekomstvisie aan de samenleving op te leggen. Elke natie en iedere groep – in feite elke persoon – zal in meer of mindere mate bijdragen aan de opkomst van de wereldbeschaving waarnaar de mensheid onstuitbaar op weg is. Zoals aangekondigd door ‘Abdu’l-Bahá zal eenheid in verschillende domeinen van het maatschappelijk bestaan geleidelijk worden bereikt, bijvoorbeeld “eenheid op het politieke vlak”, “eenheid van denken bij ondernemingen op wereldniveau”, “eenheid van de rassen” en de “eenheid der volkeren”. Naarmate deze gerealiseerd worden, zullen geleidelijk aan de structuren vorm krijgen van een politiek verenigde wereld, die de volledige diversiteit van cultuur respecteert en voorziet in wijzen waarop aan eer en waardigheid uitdrukking gegeven kan worden.
  7. De vraag die de wereldwijde bahá’í-gemeenschap aldus bezighoudt is hoe zij het best kan bijdragen aan het proces van beschavingsopbouw naarmate haar middelen toenemen. Zij ziet twee dimensies in haar bijdrage. De eerste houdt verband met haar eigen groei en ontwikkeling, en de tweede met haar betrokkenheid bij de samenleving als geheel.
  8. Met betrekking tot de eerste trachten bahá’ís over de hele wereld, in de meest bescheiden omgevingen, een patroon van activiteit en de bijbehorende bestuurlijke structuren te vestigen die het beginsel van de eenheid der mensheid belichamen alsook de overtuigingen die daaraan ten grondslag liggen, waarvan er hier slechts enkele ter illustratie worden genoemd: dat de rationele ziel geen geslacht, ras, etniciteit of klasse heeft, een feit dat alle vormen van vooroordeel onduldbaar maakt; niet in de laatste plaats die welke vrouwen ervan weerhouden hun potentieel waar te maken en zich op diverse gebieden schouder aan schouder met mannen in te spannen; dat de grondoorzaak van vooroordelen onwetendheid is, welke kan worden weggenomen door educatieve processen die voor de gehele mensheid kennis toegankelijk maken, en ervoor zorgen dat het geen eigendom van een bevoorrechte minderheid wordt; dat wetenschap en religie twee complementaire systemen van kennis en praktijk zijn waarmee mensen de wereld om hen heen kunnen gaan begrijpen en waardoor beschaving vooruitgaat; dat religie zonder wetenschap spoedig in bijgeloof en fanatisme ontaardt, terwijl wetenschap zonder religie het werktuig van grof materialisme wordt; dat ware welvaart, de vrucht van een dynamische samenhang tussen de materiële en geestelijke levensvoorwaarden, steeds verder buiten bereik zal raken zolang consumentisme blijft functioneren als opium voor de menselijke ziel; dat rechtvaardigheid, als een vermogen van de ziel, de mens in staat stelt om waarheid van leugen te onderscheiden en dient als leidraad bij het onderzoek van de werkelijkheid, zo essentieel als bijgelovige overtuigingen en achterhaalde tradities die eenheid belemmeren moeten worden uitgebannen; dat rechtvaardigheid, wanneer deze op de juiste wijze bij maatschappelijke vraagstukken wordt toegepast, het allerbelangrijkste instrument voor de vestiging van eenheid is; dat werk dat wordt uitgevoerd in de geest van dienstbaarheid aan de medemens een vorm van gebed is, een middel om God te aanbidden. Om idealen als deze in werkelijkheid om te zetten en een transformatie op het persoonlijk vlak teweeg te brengen, en de fundamenten te leggen van passende maatschappelijke structuren, is voorwaar geen eenvoudige taak. Toch is de bahá’í-gemeenschap toegewijd aan het langetermijnproces van leren dat deze taak behelst, een onderneming waaraan steeds meer mensen van alle rangen en standen, van elke mensengroep, worden uitgenodigd deel te nemen.
  9. Vanzelfsprekend zijn er talrijke vragen die vanuit het leerproces dat in alle hoeken van de wereld gaande is beantwoord moeten worden: hoe kunnen mensen van verschillende achtergronden bijeen gebracht worden in een omgeving die vrij is van de voortdurende dreiging van conflict en die gekenmerkt wordt door een devotioneel karakter, waarin zij worden aangemoedigd de naar verdeeldheid neigende instelling van een partijdig denkpatroon opzij te zetten en waarin een hogere graad van eenheid van denken en handelen wordt bevorderd en oprechte deelname wordt opgewekt; hoe kunnen de aangelegenheden van een gemeenschap worden beheerd waarin er geen heersende klasse met priesterlijke functies is die aanspraak kan maken op onderscheid of voorrecht; hoe kunnen groepen mannen en vrouwen in staat worden gesteld los te breken uit de beperkingen van passiviteit en de ketenen van onderdrukking om deel te nemen aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor hun geestelijke, maatschappelijke en intellectuele ontwikkeling; hoe kan de jeugd worden geholpen om door een cruciale fase van hun leven te navigeren en de kracht gegeven worden om hun energie te richten op de vooruitgang van de beschaving; hoe kan binnen het gezin een dynamiek worden geschapen die tot materiële en geestelijke welvaart leidt zonder de opkomende generaties gevoelens van vervreemding jegens een denkbeeldige “ander” bij te brengen of enig instinct te voeden om hen die naar deze categorie zijn verbannen te exploiteren; hoe kan worden gezorgd dat besluitvorming kan profiteren van een diversiteit aan perspectieven door middel van een consultatief proces dat, begrepen als het collectief onderzoeken van de werkelijkheid, onthechting van persoonlijke opvattingen bevordert, voldoende aandacht aan geldige empirische informatie schenkt, niet hetgeen louter een mening is tot de status van feit verheft of waarheid definieert als het compromis tussen tegengestelde belangengroepen. Om vragen als deze en vele andere die zeker nog zullen opkomen te onderzoeken heeft de bahá’í-gemeenschap een werkwijze aangenomen die wordt gekenmerkt door actie, reflectie, consultatie en studie – studie die niet slechts constante verwijzing naar de geschriften van het Geloof behelst, maar ook de wetenschappelijke analyse van zich ontvouwende patronen. Hoe een dergelijke modus van leren in actie in stand te houden, hoe ervoor te zorgen dat er steeds meer deelnemers zijn voor het genereren en toepassen van relevante kennis, en hoe structuren te bedenken voor de systematisering van een groeiende wereldwijde ervaring en voor de rechtvaardige versprei­ding van de geleerde lessen, dit zijn in feite op zich al onderwerpen voor periodiek onderzoek.
  10. De algemene richting van het leerproces dat de bahá’í-gemeenschap doorloopt wordt geleid door een reeks wereldomvattende plannen, waarvan de inhoud wordt bepaald door het Universele Huis van Gerechtigheid. Capaciteitsopbouw is het parool van deze plannen: ze zijn erop gericht de voorvechters van de collectieve inspanning in staat te stellen de geestelijke fundamenten van dorpen en buurten te versterken, om enkele van hun sociale en economische behoeften aan te pakken, en bij te dragen aan de maatschappelijke dialogen die in de samenleving gaande zijn, en dit alles met behoud van de nodige samenhang in methoden en benaderingen.
  11. Het onderzoek naar de aard van de relaties die het individu, de gemeenschap en de instellingen van de maatschappij verbinden – actoren op het toneel van de geschiedenis die in een immer durende machtsstrijd verwikkeld zijn – vormt de kern het leerproces. Van de aanname dat hun onderlinge betrekkingen onvermijdelijk conformeren aan het concurrentiebeginsel, een opvatting die aan het buitengewone potentieel van de menselijke geest voorbijgaat, is in deze context afstand gedaan ten gunste van het meer waarschijnlijke uitgangspunt dat hun harmonieuze interacties een beschaving kunnen bevorderen die passend is voor een volwassen mensheid. De inspanning van de bahá’ís om de aard van nieuwe verhoudingen tussen deze drie hoofdspelers te ontdekken wordt bezield door een visie op een toekomstige maatschappij die inspiratie ontleent aan de analogie, door Bahá’u’lláh geschetst in een Tafel die Hij bijna anderhalve eeuw geleden schreef, waarin de wereld vergeleken wordt met het menselijk lichaam. Samenwerking is het principe waardoor de werking van dat systeem wordt bepaald. Evenals het verschijnen van de rationele ziel in dit rijk van het bestaan mogelijk wordt gemaakt door de complexe verbindingen van talloze cellen, waarvan de organisatie in weefsels en organen zorgt voor de realisatie van verschillende capaciteiten, zo kan beschaving worden beschouwd als het resultaat van een reeks interacties tussen nauw geïntegreerde, uiteenlopende onderdelen die het beperkte doel van het zorgen voor hun eigen bestaan hebben overstegen. En evenals de levensvatbaarheid van elke cel en elk orgaan afhankelijk is van de gezondheid van het lichaam als geheel, zo moet de welvaart van ieder mens, elke familie, elk volk worden gezocht in het welzijn van de gehele mensheid. Omdat ze de noodzaak begrijpen van gecoördineerde actie die voor vruchtbare doelen wordt gekanaliseerd zullen instellingen, in overeenstemming met een dergelijke visie, niet ten doel hebben het individu te beheersen, maar te koesteren en te begeleiden, en deze zal op zijn beurt graag begeleiding ontvangen, niet in blinde gehoorzaamheid, maar met geloof dat is gebaseerd op bewuste kennis. Ondertussen gaat de gemeenschap de uitdaging aan een omgeving te ondersteunen waar de talenten van mensen die op verantwoorde wijze in overeenstemming met het algemeen welzijn en de plannen van de instellingen zelfexpressie willen beoefenen, zich vermenigvuldigen in verenigde actie.
  12. Als het netwerk van betrekkingen waarop in het bovenstaande gezinspeeld wordt vorm moet krijgen en aanleiding geven tot een levenspatroon dat gekenmerkt wordt door eerbiediging van het beginsel van de eenheid der mensheid, moeten bepaalde fundamentele begrippen zorgvuldig worden onderzocht. Het meest opvallende daarvan is de opvatting van macht. Het is duidelijk dat het begrip macht als middel om te overheersen, met de daarbij behorende ideeën van wedijver, twist, verdeeldheid en superioriteit, moet worden losgelaten. Dit betekent niet het ontkennen van de werking van macht; immers, zelfs in gevallen waarin instellingen van de maatschappij hun mandaat hebben verkregen door de instemming van het volk, is bij de uitoefening van gezag macht betrokken. Maar politieke processen zouden, net als andere processen in het leven, niet onaangeroerd moeten blijven door de krachten van de menselijke geest die het Bahá’í-geloof – en wat dat betreft, elke grote religieuze traditie die door de eeuwen heen is verschenen – hoopt aan te boren: de kracht van eenheid, van liefde, van nederige dienstbaarheid, van zuivere daden. Met macht in deze betekenis zijn woorden zoals “bevrijden”, “aanmoedigen”, “kanaliseren”, “begeleiden” en “in staat stellen” geassocieerd. Macht is niet een eindige entiteit die moet worden “gegrepen” en “angstvallig bewaakt”; het vertegenwoordigt een onbegrensd vermogen tot transformatie dat in het lichaam van het menselijk ras verblijft.
  13. De bahá’í-gemeenschap erkent geredelijk dat zij een aanzienlijke afstand heeft af te leggen voordat haar toenemende ervaring de nodige inzichten in de werking van de gewenste reeks interacties zal opleveren. Ze legt geen claim op perfectie. Hoge idealen hooghouden en daarvan de belichaming te zijn geworden is niet hetzelfde. Ontelbare uitdagingen liggen in het verschiet en er moet nog veel worden geleerd. De oppervlakkige waarnemer zou de pogingen van de gemeenschap om deze uitdagingen te overwinnen wel als ‘idealistisch’ kunnen bestempelen. Toch zou het zeker niet gerechtvaardigd zijn om bahá’ís af te schilderen als niet geïnteresseerd in de zaken van hun eigen land, laat staan als niet-vaderlandslievend. Hoe idealistisch het streven van de bahá’ís voor sommigen ook mag lijken; dat het een stevig verankerde zorg voor het welzijn van de mensheid inhoudt kan niet worden genegeerd. En gezien het feit dat er geen bestaande regeling in de wereld in staat lijkt de mensheid uit het moeras van conflict en strijd te bevrijden en haar geluk veilig te stellen, waarom zou welke regering dan ook bezwaar maken tegen de inspanningen van één groep mensen om zich te verdiepen in de aard van die essentiële relaties die samengaan met de gemeenschappelijke toekomst waarnaar het menselijk ras onverbiddelijk wordt getrokken? Welk kwaad steekt daarin?
  14. In het kader dat met de bovengenoemde ideeën is geschetst, kan vervolgens de tweede dimensie worden bezien van de inspanningen van de bahá’í-gemeenschap om aan de vooruitgang van de beschaving bij te dragen: haar betrokkenheid bij de samenleving als geheel. Het is duidelijk dat wat bahá’ís als het ene aspect van hun bijdrage zien, niet in tegenspraak kan zijn met het andere. Ze kunnen geen denkpatronen en activiteiten ondersteunen die uitdrukking geven aan het eenheidsbeginsel binnen hun gemeenschap en toch deelnemen aan activiteiten in een andere context die, in welke mate dan ook, een reeks volkomen andere aannames over het maatschappelijke bestaan aanmoedigen. Om een dergelijke dualiteit te vermijden heeft de Bahá’í-gemeenschap in de loop der tijd, op grond van de leer van het Geloof, de belangrijkste kenmerken van haar deelname aan het maatschappelijk leven verder verfijnd. Allereerst streven bahá’ís ernaar, hetzij als persoon of als gemeenschap, de opdracht van Bahá’u’lláh in praktijk te brengen: “Zij die zijn begiftigd met oprechtheid en betrouwbaarheid dienen blij en stralend met alle volkeren en geslachten van de aarde om te gaan, aangezien omgang met mensen bevorderlijk is geweest en zal blijven voor eenheid en eendracht, welke op hun beurt leiden tot handhaving van orde in de wereld en tot het herboren worden van de volkeren.” Het is door “vereniging en vergadering”, heeft ‘Abdu’l-Bahá nader toegelicht, dat “wij geluk en ontwikkeling vinden, individueel en collectief.” “Al wat de oorzaak is van harmonie, aantrekkingskracht en eenheid onder mensen”, heeft hij in dit verband geschreven, “is het leven van de wereld der mensheid, en al wat de oorzaak is van geschillen, van afkeer en van scheiding is de oorzaak van de dood der mensheid.” Zelfs in het geval van religie heeft hij duidelijk gemaakt dat het de “oorzaak van liefde en kameraadschap moet zijn. Mocht religie de oorzaak van twist en vijandschap worden, dan zou haar afwezigheid de voorkeur verdienen.” Daarom doen bahá’ís te allen tijde hun uiterste best gehoor te geven aan de raad van Bahá’u’lláh, “Sluit uw ogen voor vervreemding, richt dan uw blik op eenheid.” “Hij is waarlijk mens”, vermaant Hij Zijn volgelingen, “die zich heden ten dage in dienst stelt van de gehele mensheid.” “Houdt u zich vol zorg bezig met de noden van de tijd waarin gij leeft,” is Zijn vermaning, “ en maakt zijn noden en behoeften tot het middelpunt van uw overwegingen.” “De voornaamste behoefte van de mensheid is samenwerking en wederkerigheid,” heeft ‘Abdu’l-Bahá aangegeven. “Hoe sterker de banden van broederschap en solidariteit onder de mensen, hoe groter de kracht van opbouw en vervulling op alle vlakken van menselijke activiteit zal zijn.” “Zo krachtig is het licht van eenheid”, verklaart Bahá’u’lláh, “dat het de gehele aarde kan verlichten.”
  15. Met dit in gedachten gaan bahá’ís een samenwerking aan, voor zover hun middelen dat toelaten, met een toenemend aantal bewegingen, organisaties, groepen en personen, en gaan samenwerkingsverbanden aan waarin getracht wordt de maatschappij te transformeren en de zaak van eenheid te steunen, het menselijk welzijn te bevorderen en bij te dragen aan wereldwijde solidariteit. De norm die door passages zoals hierboven gesteld wordt, inspireert de bahá’í-gemeenschap inderdaad om actief betrokken te raken bij zoveel mogelijk aspecten van het hedendaagse leven. Bij de keuze van samenwerkingsgebieden dienen bahá’ís rekening te houden met het principe, zoals vastgelegd in hun leringen, dat middelen moeten stroken met doelen; nobele doelen kunnen niet met onwaardige middelen worden bereikt. Het is met name niet mogelijk om duurzame eenheid op te bouwen door inspanningen die stellingname vereisen of als uitgangspunt hebben dat aan alle menselijke interacties een inherent belangenconflict, hoe subtiel ook, ten grondslag ligt. Hierbij dient te worden opgemerkt dat, ondanks de beperkingen die door het naleven van dit beginsel worden opgelegd, de gemeenschap geen tekort aan mogelijkheden voor samenwerking heeft ervaren; in de hedendaagse wereld werken zoveel mensen intensief aan een of ander doel dat bahá’ís met hen delen. In dit verband letten zij er ook op met hun collega’s en medewerkers bepaalde grenzen niet te overschrijden. Zij moeten geen enkele gemeenschappelijke onderneming beschouwen als een gelegenheid om religieuze overtuigingen op te dringen. Eigengerechtigheid en andere ongelukkige uitingen van religieuze ijver moeten absoluut worden vermeden. Bahá’ís bieden echter graag hun medewerkers de lessen aan die zij geleerd hebben uit hun eigen ervaring, net zoals ze bij hun inspanning voor gemeenschapsopbouw graag gebruikmaken van de inzichten die zij door zulke samenwerking hebben opgedaan.
  16. Dit brengt ons tenslotte bij de specifieke kwestie van politieke activiteit. De overtuiging van de bahá’í-gemeenschap dat de mensheid, na het doorlopen van vroegere stadia van maatschappelijke evolutie, op de drempel van haar collectieve volwassenheid staat; haar overtuiging dat het beginsel van de eenheid van de mensheid, het kenmerk van volwassenheid, een verandering inhoudt in de structuur van de samenleving zelf; haar toewijding aan een leerproces dat, door dit principe bezield, de werking verkent van een reeks nieuwe verhoudingen tussen het individu, de gemeenschap en de maatschappelijke instellingen, de drie hoofdrolspelers in de vooruitgang van beschaving; haar vertrouwen dat een herziene opvatting van macht, bevrijd van het begrip dominantie met de daarmee gepaard gaande ideeën van strijd, rivaliteit, twist, verdeeldheid en superioriteit, ten grondslag ligt aan de gewenste reeks verhoudingen; haar inzet voor een visie van een wereld die, profiterend van de rijke culturele diversiteit van de mensheid, geen scheidingslijnen duldt – dit zijn allemaal essentiële elementen van het kader dat vorm geeft aan de bahá’í-benadering van politiek zoals hieronder in het kort beschreven wordt.
  17. Bahá’ís streven niet naar politieke macht. Zij zullen in hun respectievelijke regeringen geen politieke functies aanvaarden, ongeacht het bestaande specifieke stelsel, al zullen zij wel posities aanvaarden die naar hun oordeel louter administratief van aard zijn. Zij zullen zich niet aansluiten bij politieke partijen, verstrikt raken in partijdige kwesties of deelnemen aan programma’s die verbonden zijn met de naar verdeeldheid strevende agenda’s van een groep of factie. Tegelijkertijd tonen bahá’ís respect voor diegenen die, uit oprecht verlangen om hun land te dienen, ervoor kiezen politieke ambities te volgen of deel te nemen aan politieke actie. De benadering van de bahá’í-gemeenschap van niet-betrokkenheid bij een dergelijke actie is niet bedoeld als uiting van enig fundamenteel bezwaar tegen de politiek in de ware zin; de mensheid organiseert zich immers door middel van zijn politieke zaken. Bahá’ís stemmen in burgerlijke verkiezingen, zolang zij zich niet met een partij hoeven te vereenzelvigen om dit te doen. In dit verband zien zij de overheid als een systeem voor het behoud van het welzijn en de ordelijke vooruitgang van een samenleving, en verplichten zij zich, ieder van hen, de wetten van het land waarin zij wonen te na te leven, zonder toe te staan dat hun innerlijke religieuze overtuiging geweld wordt aangedaan. Bahá’ís zullen niet deelnemen aan enige aansporing om een regering omver te werpen, noch zullen zij zich mengen in politieke betrekkingen tussen de regeringen van verschillende landen. Dit betekent niet dat zij naïef zijn met betrekking tot de politieke processen in de wereld van vandaag en geen onderscheid maken tussen rechtvaardige en tirannieke heerschappij. De heersers der aarde hebben heilige verplichtingen jegens hun volk, dat moet worden gezien als de meest waardevolle schat van elke natie. Waar zij ook wonen spannen bahá’ís zich in om de norm van rechtvaardigheid hoog te houden, stellen onrechtvaardigheden gericht op henzelf of anderen aan de orde, doch slechts door legale middelen die hen tot beschikking staan, en schuwen elke vorm van gewelddadig protest. Bovendien is de liefde voor de mensheid in hun hart op geen enkele wijze in strijd met het plichtsbesef dat zij voelen om hun energie te besteden in dienst van hun respectieve landen.
  18. De aanpak, of strategie zo u wilt, met de eenvoudige reeks parameters die in de voorgaande paragraaf zijn uiteengezet, stelt de gemeenschap in staat om in een wereld waar volkeren en stammen tegen elkaar worden opgezet en de mensen verdeeld en gescheiden zijn door maatschappelijke structuren, haar samenhang en integriteit als een mondiale entiteit te behouden en te zorgen dat de activiteiten van de bahá’ís in het ene land niet het bestaan van die in een ander land in gevaar brengen. Beschermd tegen concurrerende belangen van naties en politieke partijen, is de bahá’í-gemeenschap zodoende in staat haar capaciteit op te bouwen om bij te dragen aan processen die vrede en eenheid bevorderen.
  19. Geliefde vrienden: Wij erkennen dat het bewandelen van dit pad, wat u decennia lang zo bekwaam hebt gedaan, niet zonder uitdagingen is. Het vraagt om een integriteit die niet kan worden verstoord, een rechtschapenheid van gedrag die niet kan worden ondermijnd, een helderheid van geest die niet kan worden verduisterd, een liefde voor het eigen land waaraan niet kan worden getornd. Nu uw medeburgers uw benarde toestand begrijpen, en er zich ongetwijfeld mogelijkheden voor u zullen aandienen om zelfs nog meer deel te nemen aan het maatschappelijke leven, bidden wij dat u vanuit den hoge zal worden bijgestaan om het kader, verwoord in deze pagina’s, aan uw vrienden en landgenoten uit te leggen zodat u, in samenwerking met hen, steeds meer mogelijkheden zult vinden om te werken aan het welzijn van uw volk zonder, op welke wijze dan ook, afbreuk te doen aan uw identiteit van volgelingen van Een Die de mensheid, meer dan een eeuw geleden, heeft opgeroepen tot een nieuwe Wereldorde.

[getekend: Het Universele Huis van Gerechtigheid]