HET UNIVERSELE HUIS VAN GERECHTIGHEID
17 juli 2013
Aan alle bahá’ís ter wereld
Innig geliefde vrienden,
Anderhalve eeuw geleden verliet Bahá’u’lláh Zijn Huis in Bagdad om naar de Najíbíyyih Tuin te gaan, waar Hij voor de eerste maal in het openbaar Zijn profetische zending zou onthullen. Hij liet een buitengewoon heilig gebouw achter dat Hem zeven jaar lang beschutting had geboden. Deze gewijde woning waarnaar de Gezegende Schoonheid nooit meer terug zou keren ontving van Hem de titel het “Grootste Huis”. Het was samen met het Huis van de Báb in Shiraz bestemd tot bahá’í-pelgrimsoord en werd door de Verhevenste Pen aangesproken met deze zielroerende woorden:
Ik getuig dat gij het toneel zijt van Zijn allesovertreffende heerlijkheid, Zijn heiligste woning. Van u is de Ademtocht van de Alglorierijke uitgegaan, een Ademtocht die over al het geschapene is heengestreken en het gemoed van de toegewijden die in de verblijven van het Paradijs wonen met vreugde heeft vervuld.
Toch was al tijdens Zijn eigen leven het Huis in Bagdad aan schending onderhevig en het bezit van het gebouw werd Zijn volgelingen tijdelijk ontgenomen. Bahá’u’lláh voorspelde in aangrijpende woorden welke verdere teloorgang Zijn Huis zou overkomen.
Dit is niet de eerste vernedering die Mijn Huis heeft ondergaan. In vervlogen dagen heeft de onderdrukker het met smaad overladen. Waarlijk, het zal in de naaste toekomst dermate vernederd worden dat het de tranen zal doen vloeien uit ieder scherpziend oog. Aldus hebben Wij u dingen onthuld, verborgen achter de sluier en ondoorgrondelijk voor allen buiten God, de Almachtige, de Algeprezene.
In de afgelopen honderdvijftig jaar hebben gebeurtenissen datgene waarop Bahá’u’lláh aldus had gezinspeeld bevestigd. Het Huis in Bagdad werd voor Hem verworven ongeveer 25 jaar na de bouw, waarvan men denkt dat die in 1830 plaatsvond. Begin negentienhonderd was het geheel vervallen. Toen de omstandigheden gunstig waren ondernam ‘Abdu’l-Bahá stappen voor een complete herbouw, vanaf het fundament. Toen dit werk zijn voltooiing naderde werden de pogingen om het gebouw in beslag te nemen, ondernomen door hen die het Geloof bestreden, steeds heviger en bereikten een hoogtepunt in een geheel valse aanspraak op eigendom die onterecht door de rechtbanken werd bevestigd. Het Grootste Huis werd wederom van de bahá’ís afgenomen.
In de daaropvolgende jaren werden er door de gelovigen, onder leiding van Shoghi Effendi, verschillende pogingen ondernomen om de zeggenschap over het bezit terug te krijgen. De zaak werd uiteindelijk door de Volkerenbond behandeld, die het onrecht dat de Bahá’í-gemeenschap was aangedaan ronduit veroordeelde, maar zelfs dit bracht geen herstel. De confiscatie van het Gezegende Huis en de reactie van de vrienden leidde echter tot een andere belangrijke ontwikkeling, zoals Shoghi Effendi vertelt in God Schrijdt Voorbij:
Laat het voldoende zijn te zeggen dat, ondanks de eindeloze vertragingen, protesten en uitvluchten, en de openlijke mislukking van de betrokken autoriteiten om de aanbevelingen van zowel de Volkenbondsraad als de permanente mandaatscommissie in te willigen, de publiciteit die het Geloof kreeg door dit gedenkwaardige geding en de verdediging van zijn zaak (een zaak van waarheid en gerechtigheid) door het hoogste tribunaal ter wereld, dusdanig is geweest, dat het de verwondering van zijn vrienden heeft opgewekt en zijn vijanden met verbijstering heeft vervuld.
Het is nu niet het moment om in de details van dit “gedenkwaardige geding” te graven, maar de Behoeder heeft een uitgebreide beschrijving ervan opgenomen in zijn weergaloze verslag van de eerste bahá’í-eeuw. Wij voegen er slechts aan toe dat sinds die tijd het Grootste Huis niet in het bezit van de bahá’ís is geweest, maar in plaats daarvan een religieus eigendom van de Sjiieten geworden is.
Vanwege de uiterst delicate omstandigheden in Irak in de afgelopen tumultueuze tien jaar, was het voor de vrienden niet mogelijk om hun claim op dit heilige eigendom kracht bij te zetten. Niettemin zijn de instellingen van het Geloof in dat land, en de individuele gelovigen, waakzaam gebleven met betrekking tot elke ontwikkeling die effect zou kunnen hebben op de veiligheid van het Grootste Huis en namen elke maatregel die mogelijk was om de bescherming en het behoud ervan te bevorderen. De Irakezen zelf, hoewel over het algemeen niet op de hoogte van de bijzondere betekenis waarmee het eigendom door Bahá’u’lláh was bekleed, waren zich bewust van zijn historische en architectonische waarde. Nog maar een jaar geleden publiceerde het Departement van Oudheden in het officiële staatsblad een decreet, bestemd om het gebouw te vrijwaren van enige actie waardoor het schade zou kunnen oplopen, een decreet dat rechtsgeldig was. De autoriteiten hadden in feite al in de jaren tachtig van de vorige eeuw erkend dat het Huis een mooi voorbeeld was van historische architectuur in Irak, nog in goede staat, en hadden het aangewezen als een erfgoedlocatie.
Het was dus met hevige schrik en diepe droefenis dat de bahá’ís in Bagdad op 26 juni ontdekten dat de “heiligste woning” van Bahá’u’lláh bijna met de grond was gelijkgemaakt om plaats te maken voor de bouw van een moskee. Het is nu bevestigd dat dit werk werd ondernomen zonder wettige toestemming. De vernietiging van het eigendom, zo blijkt nu, was al enige tijd tevoren gepland, maar het grootste deel van het werk werd uitgevoerd in slechts drie dagen en nachten, van 24 tot 26 juni, met gebruik van zware machinerie. Wij hebben begrepen dat het Departement van Oudheden, dat eerder voorbereiding had getroffen voor een renovatie van het eigendom, al stappen onderneemt om precies vast te stellen wat tot de afbraak heeft geleid, om te trachten om welk bouwwerk dan ook op dezelfde plek tegen te houden, en om rekenschap te vragen van hen die verantwoordelijk zijn.
Over het algemeen is het in de wereld maar al te gewoon geworden dat zo’n zware slag, gericht op een heilige plaats, een agressieve reactie uitlokt. De bahá’ís van Irak, geoefend door de hand van de Abhá Schoonheid, zullen natuurlijk de belichaming van vriendelijkheid en verdraagzaamheid blijven, met hoop op een rechtvaardig resultaat. Voor hen is er geen sprake van enige illusie aangaande de enormiteit van het verlies dat zij, uit naam van de wereldwijde Bahá’í-gemeenschap, gedwongen zijn te dragen. Maar hun vurig verlangen om dienstbaar te zijn aan hun samenleving zal door deze ramp niet afnemen, en zij zullen zich niets minder bewust zijn van de dringende behoefte van de gehele mensheid om op de hoogte gesteld te worden van Bahá’u’lláh’s leringen. Integendeel. Om inzicht te verwerven in dat waar het Heiligste Huis werkelijk voor staat – en inderdaad de transcendente betekenis van bedevaart naar die heilige plaats beter te begrijpen – hoeft men slechts de reactie van Bahá’u’lláh’s volgelingen overal ter wereld op de vernietiging ervan te observeren: edelmoedigheid, sereniteit, vertrouwen in God. Hun aandacht is voornamelijk gericht op het openen van de harten voor het effect van de boodschap van de Gezegende Schoonheid; wat zich voordoet in Bagdad zal er slechts toe dienen dat het besef van urgentie waarmee dit werk wordt ondernomen toeneemt. Op dit moment, waarop de reeks jongerenconferenties die nu aanvangt op het punt staat de huidige fase in de ontvouwing van het Goddelijke Plan voort te stuwen, smeken wij de Almachtige om aan de vrienden overal genadiglijk gesterkte vastberadenheid te verlenen.
Bahá’u’lláh voorzag dat het Grootste Huis zou worden blootgesteld aan vreselijke vernederingen, maar Hij verklaarde tevens dat, welke tegenslagen zich ook zouden voordoen, de Zaak goddelijk beschermd was. Laat iedere gelovige moed vatten. In een ontroerende toespraak, gericht tot dat Huis, verklaarde de Aloude Schoonheid: “In de wereld der schepping heeft God u getooid met het kleinood van het Hem gedenken. Zulk een sieraad kan geen mens ooit ontwijden.” Hij beloofde ook dat, in weerwil van al hetgeen het Gezegende Huis zou overkomen, de toekomstige heerlijkheid van die geheiligde plaats was verzekerd: “In de volheid der tijden zal de Heer het, door de macht der waarheid, verheerlijken ten aanschouwen van alle mensen. Hij zal maken dat het de Standaard wordt van Zijn Koninkrijk, het Heiligdom waaromheen de schare der gelovigen zal gaan.”
w.g. het Universele Huis van Gerechtigheid