TER GELEGENHEID VAN DE HONDERDSTE HERDENKING
VAN DE HEMELVAART VAN ‘ABDU’L-BAHÁ

Een Eerbetoon van het Universele Huis van Gerechtigheid

Een eeuw is nu verstreken sinds de nobele geest van ‘Abdu’l-Bahá opsteeg naar zijn eeuwige thuis. Zijn geboorte viel samen met de dageraad van het Heroïsche Tijdperk van het Geloof, en zijn heengaan betekende het ondergaan van de zon in haar laatste Tijdvak. Men kan zich geen duidelijker bewijs voorstellen van hoe Hij de krachten van eenheid belichaamde dan de aanblik van zijn begrafenis, waarbij een grote menigte rouwenden van elke geloofsovertuiging samenkwam in dit land om te treuren om hun gemeenschappelijk verlies. In zijn tijd namen veel vrienden die het Geloof omarmden de geest van de goddelijke leer in zich op door Hem gewoonweg te observeren; ook vandaag nog, als we ons leven met diezelfde geest willen afstemmen, kijken we naar het voorbeeld van de Meester, wiens woord en daad de schittering weerspiegelden van het licht dat van Bahá’u’lláh’s Openbaring straalde.

In elk opzicht staat zijn voorbeeld centraal bij de bahá’í-identiteit. Iedere bahá’í kan zich tot Hem wenden om beter te begrijpen hoe het licht van het Geloof beter te verspreiden en als voorbeeld om te volgen wanneer wij geestelijke ontvankelijkheid trachten op te wekken bij hen die wij ontmoeten. Zijn eigen raad, dat de leraar “volledig in vuur en vlam” moet staan, zodat zijn woorden “invloed kunnen uitoefenen”, en toch “uiterst nederig en onthecht” moet zijn, zodat “hij kan onderrichten met de melodie van de Scharen in den Hoge”, wordt levendig gerealiseerd in de ontelbare verslagen van zielen die zijn getransformeerd door in het gezelschap van ‘Abdu’l-Bahá te verkeren. Ontelbaar zijn de lessen die geleerd kunnen worden uit de wijze waarop Hij de goddelijke voorschriften presenteerde aan mensen van allerlei slag, voortdurend de cirkel van eenheid vergrotend, zonder acht te slaan op uiterlijke verschillen in verschijning, taal, gewoonte, of geloof. De universaliteit van Zijn liefde bracht een gemeenschap voort die, zelfs in die tijd, met recht kon beweren een dwarsdoorsnede van de samenleving te zijn. Zijn liefde verkwikte, voedde en inspireerde, verdreef vervreemding en verwelkomde allen aan het banket van de Heer. Iedere poging om vandaag de dag een gemeenschap op te bouwen, iedere educatieve activiteit en iedere outreach, draagt de hoop in zich om, door onze eigen inspanningen, een blijk te geven van dezelfde liefde die Hij over iedere ziel uitstortte. Zulke inspanningen zijn het beste eerbetoon dat aan Hem kan worden gebracht, op dit eeuwfeest en op elke dag die erop volgt.

Wij danken Bahá’u’lláh dat Hij de wereld niet alleen in Zijn leringen een maatstaf van zuiverheid, toewijding en integriteit heeft gegeven waarnaar zielen voor altijd mogen streven, maar ook, in de gestalte van de Meester, een onberispelijk voorbeeld van hoe het leven naar die norm kan worden geleid. Terwijl de mensheid door crisis na crisis wordt geteisterd, is de gemeenschap van de Grootste Naam, die niet kan vermijden aan een dergelijke opschudding te worden blootgesteld, bevoorrecht het voorbeeld van ‘Abdu’l-Bahá voor zich te hebben. Geen gevaar of obstakel zou Hem ervan weerhouden zijn missie te volbrengen, hetzij door zich bezig te houden met de noden van het moment, hetzij door zich voor te bereiden op de toekomst; noch vijandigheid, noch gebeurtenissen in de wereld zouden Hem van zijn koers afbrengen. Sereen, zeker en vastberaden was Hij, onverstoorbaar bij tegenslagen, ontbering en tegenspoed verwelkomend op het pad van God. Hoe meedogenloos waren de aanvallen op Hem! Hoe jammerlijk was de last die Hij moest dragen! Wij roepen de getuigenis in herinnering van Zijn eminente zuster, het Grootste Heilige Blad, dat “in het donker van de nacht, uit het diepst van Zijn hart, zijn zuchten van smart te horen waren, en wanneer de dag aanbrak, de wonderlijke melodie van zijn gebeden zou opstijgen naar de bewoners van het Rijk in den Hoge.”

Het verstrijken van de tijd heeft het ontzag niet verminderd waarmee wij “de rol en het karakter beschouwen van Eén die, niet alleen in de Beschikking van Bahá’u’lláh maar in de gehele religieuze geschiedenis, een unieke functie vervult.” En zoals Shoghi Effendi verder over Hem heeft bevestigd:

Hij is en moet te allen tijde vóór alles beschouwd worden als het Middelpunt en de Spil van Bahá’u’lláh’s weergaloos en allesomvattend Verbond, het meest verheven werk van Zijn Handen, als de vlekkeloze Spiegel van Zijn licht, het volmaakte Toonbeeld van Zijn leringen, de onfeilbare Uitlegger van Zijn Woord, de belichaming van ieder bahá’í-ideaal, de verpersoonlijking van elke bahá’í-deugd, de Machtigste Tak ontsproten aan de Aloude Wortel, het Ledemaat van de Wet van God, het Wezen “rondom Wie alle namen wentelen”, de Drijvende Kracht van het een-zijn van de Mensheid, het Vaandel van de Allergrootste Vrede, de Maan van de centrale Hemelbol van deze allerheiligste Beschikking – erenamen en titels die besloten liggen in de magische naam ‘Abdu’l-Bahá en daarin hun meest ware, hun hoogste en schoonste uitdrukking vinden. Hij is, naast deze benamingen, het “Mysterie van God”, een uitdrukking die door Bahá’u’lláh Zelf verkozen werd om Hem aan te duiden, en die, ofschoon het ons in geen enkel opzicht veroorlooft Hem de rang van Profeet toe te kennen, aanduidt hoe in de persoon van ‘Abdu’l-Bahá de onverenigbare kenmerken van een menselijke natuur en bovenmenselijke kennis en volmaaktheid zijn samengesmolten en tot volledige harmonie gebracht.

Dierbare medewerkers: Wij hebben u hier niet alleen bijeengeroepen om de nagedachtenis van ‘Abdu’l-Bahá te eren en zijn beproevingen en overwinningen in herinnering te roepen, maar ook om, met ons, uzelf en de gemeenschappen die u vertegenwoordigt, opnieuw te wijden aan het vurig dienen van de Zaak waaraan Hij zijn eigen bestaan heeft gewijd. Ter vervulling van de heilige opdracht die de Gezegende Schoonheid Hem had gegeven, gaf Hij de bahá’í-wereld het beheer over twee Handvesten die sindsdien richting hebben gegeven aan haar vooruitgang en ontwikkeling. Het ene was zijn Tafelen van het Goddelijke Plan, waardoor het Woord van God in elk land is bekendgemaakt; het andere was zijn Testament, dat een proces in gang heeft gezet voor de vestiging van het Bestuursstelsel. Nu, aan het einde van de eerste eeuw van het Vormende Tijdperk, en aan het begin van een nieuwe reeks van wereldomvattende plannen, is de versnellende voortgang van het Goddelijke Plan van de Meester duidelijk te zien. En de organische ontvouwing van het Bestuursstelsel gedurende de laatste honderd jaar blijkt uit het bestaan van de grote reeks instituten en instellingen, van internationaal tot lokaal niveau, die de geest van het Geloof kanaliseren en de inspanningen van de wereldwijde bahá’í-gemeenschap leiden en ondersteunen. Het Verbond waarvan ‘Abdu’l-Bahá het Middelpunt was, blijft een onneembare vesting. Wij verheugen ons over hoe het Verbond elke gelovige naar een gemeenschappelijke missie richt, en zorgt voor een dynamische eenheid die een voortdurend groeiende gemeenschap van gelovigen cultiveert.

Bij het beschouwen van de Persoon van de Meester zijn wij vol ontzag voor de alomvattende autoriteit die gepaard gaat met zijn onuitputtelijk geduld en begrip, van de scherpzinnigheid van zijn wijsheid in elke situatie, van de oneindige tederheid van zijn wezen, en van zijn grenzeloze liefde die door elke openstaande ziel gevoeld kan worden. Maar elke poging om hulde te brengen aan zijn weergaloze kwaliteiten wordt beperkt door de herinnering dat Hij nooit lof of wereldse erkenning heeft gezocht. En zo voelen wij ons gedwongen om te getuigen: Geliefde van al onze harten, ‘Abdu’l-Bahá, uw alles was dienstbaarheid, een dienstbaarheid “volledig, zuiver en echt, stevig gevestigd, blijvend, duidelijk, uitdrukkelijk geopenbaard en aan geen enkele interpretatie onderhevig”. Wij behouden de woorden die ons resten voor een belofte van trouw aan U, voor onze gelofte het Verbond hoog te houden dat U “verkondigde, verdedigde en rechtvaardigde”, voor onze oprechte uitdrukking van loyaliteit aan uw tijdloze leiding en uiteenzettingen, aan uw vurige smeekbeden en oproepen. Deze zelfde belofte komt tot uiting in de standvastige, krachtige inspanningen van de bahá’í-wereld om de missie te vervullen die haar in deze tijd is toevertrouwd. Het zien van deze gemeenschap die ernaar streeft te leven naar uw voorbeeld, roept bij ons deze woorden van U op:

O vrienden! Lof zij God dat de banier van de Goddelijke Eenheid in elk land is gehesen, en de melodie van het Abhá-koninkrijk aan alle kanten is aangeheven. De heilige Seraf van de Schare in den Hoge laat de roep “Yá Bahá’u’l-Abhá!” weerklinken in het hart van de wereld, en de kracht van het Woord van God blaast het ware leven in het lichaam van het bestaan.

Daarom, o trouwe vrienden, betaamt het u allen om ‘Abdu’l-Bahá te volgen in zelfopoffering en in dienstbaarheid aan de Zaak van God en in onderwerping aan Zijn goddelijke Drempel. Indien u geholpen wordt tot zulk een opperste genade te komen, zal de gehele wereld de ontvanger worden van de stralende pracht van God, en het verlangde één-zijn van de mensheid zal in de uiterste schoonheid en bekoorlijkheid worden geopenbaard in het hart van de wereld. Dit is de dierbaarste wens van ‘Abdu’l-Bahá! Dit is het grootste verlangen van hen die getrouw zijn! De Glorie van de Alglorierijke ruste op u.